De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Merkwaardigheden uit het leven van Rabben Joseph Ben Johai.
| |
[pagina 60]
| |
Zoo gauw mogelijk maak ik mij klaar om een vriend te gaan opzoeken en dien de zaak mede te deelen. Eerst kijkt hij mij aan alsof hij twijfelt aan de deugdelijkheid mijner geestvermogens, zoodat het mij bijna spijt hem iets verteld te hebben. Daarna echter spreekt hij gewoon over het interessante geval en vraagt of hij het manuscript niet een dag houden mag om het op zijn gemak te lezen. Ik heb er niets tegen. Den volgenden dag brengt hij het mij terug met de boodschap: ‘Ik ben er mee naar het Vatikaan geweest om te zien of het origineel er is, maar ik heb er niets gevonden.’ - ‘Ik ook niet’, zeg ik. En dat was waar, maar ook is het waar, dat ik den moed niet gehad had er naar te zoeken. De zaak blijft voor mij, ook als fantasie, zonderling genoeg. De volgende bladen geven het handschrift weer, zooals ik het gevonden heb. | |
Merkwaardigheden uit het leven van Rabben Joseph ben Iohai, verzameld uit de fragmenten zijner geschriften en naar mondelinge overleveringendoor Cheribn Bender, dienaar van den waren God. Eere zij den Eenigen, Waren, den Goedertieren en Almachtigen God.Arabisch handschrift uit de 11e Eeuw, door een in 1308 te Rome wegens tooverij verbrand tempelier uit Rhodos, Agarios Paparhodysios, naar Europa overgebracht en bewaard in de gereserveerde afdeeling ‘Magische handschriften van het Oosten’ der Vatikaansche bibliotheek.
Op het origineel bevinden zich kantteekeningen in de Grieksche en de Latijnsche taal. De eerste waarschijnlijk van de hand van den tempelier-toovenaar; de tweede van een of anderen monnik, die zijn verontwaardiging over de in het geschrift bevatte magische operaties en occultistische leerstellingen, in hartstochtelijk schimpen neerschreef. Enkele zijn als curiosa psychologica, tusschen haakjes [ ] geplaatst, aan deze vertaling toegevoegd. | |
[pagina 61]
| |
- Hier begint de geschiedenis van Joseph ben Johai door Cheribn Bender.
Het Joodsche volk heeft tot in late tijden vele voortreffelijke mannen gehad, die getoond hebben dat Israël de talrijke en bijna volmaakte openbaringen waardig is geweest, welke het bij monde van Adam, Abraham, Henoch, Mozes en Salomon ontvangen heeft. Zij leefden meest in ballingschap onder vreemde volken. Ook op het EilandGa naar voetnoot1) bevonden zich vele Joden sedert de verwoesting van Jerusalem. De Profeet, zijn naam zij geprezen, in gramstorigheid over hun verstoktheid ontstoken, heeft er vele gedood in de StadGa naar voetnoot2) en elders. Eenige echter ontvloden zijn toorn naar Nedsjd, andere tot in Hadramaut en tot Oman. Van hen die onder de vrije stammen van het Sultanaat Mascate gevlucht waren, stamde af Rabben Johai ben Abraham, een wijs schriftgeleerde en geneesheer. Hij woonde in het dorp Mesret van den stam der Rotsj. Zijn zoon Joseph, beroemd reeds bij drie geslachten, is nog niet vergeten en de ouden van ervaring, onder de woestijnstammen, verhalen van zijn onvergelijkelijke kennis en diepe wijsheid. Zij verhalen van de kunde van Joseph ben Johai als geneesheer en roemen zijn kennis der gewijde schriften van zijn volk en van de volgelingen van den Nazaraëer; zijn vertrouwdheid met den Koran en met de geleerde verhandelingen der Brahmanen. Zij verhalen ook van zijn rein leven en zijne weldadigheid, zijn wondervolle daden, zijn omgang met geesten en duivelen, zijn kennis van den loop en den invloed der sterren, zijn heerschappij over onbekende ongebreidelde krachten der natuur. Hoewel veel in zijn leven fabelachtig lijkt, geloof ik toch, dat er meer waarheid schuilt achter het wondervolle, dat verbaast dan men wel vermoedt. In elk geval is het moeilijk het werkelijk gebeurde van de verdichting te scheiden. Daarom | |
[pagina 62]
| |
geef ik, wat ik over den Rabbi vond, weer in den vorm, waarin het tot op onzen tijd is bewaard gebleven. Het is altijd nuttig de daden van groote mannen in herinnering te houden; het kan op vele wijzen van nut zijn en tot leering van het nageslacht. Ook geloof ik niet verkeerd te doen, ditmaal over een ongeloovige te schrijvenGa naar voetnoot3). Zoowel bij de kinderen Israëls als bij de volgelingen van den Esseniër is een korrel der waarheid. Zalig, hij die deze korrel door den gloed van zijn geloof weet te doen opgroeien. Allah's naam zij geprezen. Kantteekening van den monnik: [‘In U en Uws gelijken kan alleen de gloed van den brandstapel het goddelooze dooden en de waarheid doen bloeien’]. Bovendien is Joseph ben Johai door zijn grondige kennis van den Koran niet ver van de waarheid geweest. Streng Jood is hij zeker niet gebleven, hoezeer hij den naam had het geheime boek zijner natieGa naar voetnoot4) twee en zeventig malen gelezen te hebben. Rabben Eliezar ben Jehuda uit Peruz ChibbudGa naar voetnoot5) beschuldigt hem in zijn ghemara op de 5e orde van 't boek KodaschimGa naar voetnoot6) Christen geworden te zijn, waarbij hij zich beroept op een regel van het geschrift Arelah, over de Voorhuid. Het fragment van dit werk van Joseph ben Johai, waarin deze regel voorkomt, is door mij vertaald, daar het onder het weinige van des Rabbi's hand behoort, dat bewaard is gebleven. Elk rechtvaardig man moge oordeelen of men besluiten kan dat R. Joseph Christen is geworden, omdat hij in een uur van gevaar den Esseniër heeft aangeroepen. Veeleer blijkt uit den gezwollen stijl, rijk aan zinnen uit den Koran, dat Joseph ben Johai toen de kracht van het Woord van den Profeet, zijn naam zij geprezen, onderging, en als nieuweling in het geloof, overvloeiend van ijver, den gloed van zijn overtuiging op overdreven wijze uitte. | |
[pagina 63]
| |
Nog duidelijker blijkt dit uit de fragmenten van zijn laatste werk Tahara of Reiniging, waar hij zegt dat hem eindelijk zekerheid gewerd. Het is dus aan te nemen, dat Joseph ben Johai als goed Moslem gestorven is. Hoe het zij, - staat er niet geschreven in de 2o. SuratGa naar voetnoot7) van de KoeGa naar voetnoot8): ‘Alle diegenen, die gelooven zullen, Christenen, Joden of Samaritanen, diegenen die in God zullen gelooven en in den dag des oordeels en goede werken doen, zullen door den Heer vergolden worden en in den dag der Verrijzenis vrij van vrees en kwelling zijn.’ Welnu, was de Rabbi niet een godvruchtig man? Heeft hij in Godes naam niet vele wonderen verricht? Was hij naar zijn werken geen deugdzaam Moslem? Hij is dus nu de genietingen van het Paradijs deelachtig en de goddelijke jonkvrouwen beloonen hem zooals de Profeet, van heerlijke heugenis, ons verkondigd heeft. Rabben Joseph ben Johai heeft ontelbare geloovigen van den dood gered door zijn kennis der kruiden en gewassen en van de eigenschappen der edelgesteenten en van den invloed der planeten. Ontelbare waanzinnigen heeft hij in 't bezit hersteld van hun rede. De ziekten van het vee en der gewassen des velds verdreef hij met bezweringen. In 't uitdeelen van aalmoezen was hij onvermoeid en niet ongelijk aan Rabben Hena, van wien in 't boek ZerajimGa naar voetnoot9) geschreven staat, dat hij de hand nooit van de beurs afnam, uit vrees dat hij anders naar zijn buidel zou moeten zoeken, wanneer een arme tot hem kwam, wat dien arme, kind misschien van eerlijke lieden, wellicht zou hebben doen blozen. Van de onwederstaanbare macht zijns woords verhaalt men, dat hij branden bluschte en woede van twist en doodslag tot kalmte bracht met één gebaar en een toepasselijke spreuk. Men verzekert, dat hij meermalen tegelijkertijd op twee plaatsen is gezien, doch dit is niet met ontwijfelbare zekerheid vastgesteld. Van zijn macht over de verbeelding der menschen meldt | |
[pagina 64]
| |
men veel wonderlijks. Eens in de woestijn door roovers verrast, riep hij met sterke stem: ‘Laat mij gaan, mannen; ik ben een arme grijsaard, doch neemt mijne jonge slavin; zalig hij onder u, die haar het eerst omhelst.’ En wegrijdend wierp hij zijn opperkleed in 't zand. De roovers nu, verblind en als waanzinnig, stegen af en elkaar het genot van de eerste omhelzing van hun buit misgunnend, vielen zij elkander aan met groote heftigheid. Noot van den tempelier-toovenaar: [‘Deze kracht zij ons gegeven over de dwazen’]. Een andermaal mengde hij zich in het krakeel van eenige vrouwen, die erover twistten, wie van haar allen de zedigste was. Hij zeide: ‘Achter de onzedelijkste uwer staan gruwelijke duivels gereed om haar te verslinden.’ Nauwelijks hadden de vrouwen nu achterom gekeken, of allen vluchtten met spoed, luide kreten slakend, als had ieder harer uit schuldgevoel een duivel achter zich gezien. Men verhaalt, dat slechts één vrouw, die in de nabijheid stond zonder aan het krakeel deel te nemen en toch de woorden van den Meester vernomen had, was blijven staan. Deze nu was eene veile deerne, die als kind op een rooftocht door den stam buitgemaakt en als gemeengoed aan de jongelingen van het dorp Mesret was afgestaan. Toen nu de Meester deze zag, riep hij uit: ‘Gelukkig boven hen, die het lichaam rein houden en de ziel bevlekken, zijn zij, die het lichaam der bevlekking ten prooi laten doch hun ziel van smetten vrijwaren.’ Dat de Rabbi echter deze vrouw zou gehuwd hebben of althans tot zich genomen, gelijk eenigen verzekeren, is niet juist, althans ik kan het niet gelooven. Geen toch van zijn Joodsche tijdgenooten, die nogal gebeten op hem waren, omdat hij vele van de palen heeft uitgerukt die de ijverzuchtige Talmudsche wetgevers als een haagGa naar voetnoot10) om de afzondering der Joden geplant hebben, vermeldt dit feit, hetgeen zij anders niet nagelaten zouden hebben, omdat het voor hun Wet een hoogst zondige daad is, een veile vrouw en van anderen stam te huwen. | |
[pagina 65]
| |
In het dorp Mesret worden nog vele wonderlijke feiten aangaande hem verhaald. De Scheick heeft mij veel hiervan medegedeeld, vooral uit de jeugd van den Rabbi en dit zal ik met de woorden des eerwaardigen moslems weergeven. Van de talrijke werken van Rabben Joseph, in 't Hebreeuwsch geschreven, is bijna alles verloren gegaan. Slechts één fragment uit Arelah (de Voorhuid) en eenige uit Tahara (Reiniging) zijn bewaard gebleven en door mij vertaald. Verder bestaan er vele spreuken aan hem toegedicht of gevonden op zijn naam bij andere schrijvers. Waardoor alle boeken van den wijze verloren zijn gegaan, weet men niet, hoewel men het heeft trachten te verklaren door aan te nemen, dat de Rabbi zelf, in zijn stervensuur, de vernietiging van al zijn boeken en magische instrumenten bevolen heeft. Is dit zoo, dan heeft men dezen wensch toch niet geheel vervuld: de Scheick der Rotsj toonde mij een dolk, welke aan den magiër behoord had. Het wapen is versierd met zonderlinge hieroglyphen geëtst in het lemmet, terwijl het gevest in wonderlijke figuren uitgesneden is. Het zou gediend hebben om booze geesten te verdrijven. Nu volgen de aan Rabben Joseph toegekende uitspraken. ‘Het getal 10 vereenigt in zich de twee grootste symbolen der wijsheid: de 1, die de éénheid van al het bestaande in het Eéne zijnde; de nul, die de gelijkheid van het Eeuwig-Oneindige en van het Niet symboliseert. Het getal 10 zegt dus, dat het Al één is, eeuwigoneindig, en niet is.’ - Dit vermeldt de Christen Philippus in zijn werk: ‘Over het zinnelooze der Wijsheid, die niet uit God is.’ ‘Een levend man kan alleen een doode vrouw begrijpen. Een levende vrouw kan alleen door een dooden man begrepen worden.’ - Dit haalt de geleerde Rabben Osiah aan in zijn verklaringen op een vers van het Boek Bereschit (Genesis) van Mozes, dat handelt over Adam's staartGa naar voetnoot11). | |
[pagina 66]
| |
‘Kinderen te leiden is moeilijker dan dieren te temmen, want deze voelen de meerderheid van den mensch, gene begrijpen de meerderheid der ouderen niet, doch voelen hun gebreken.’ - Dit verhaalde mij de gezegende Scheick Ibrahim ben Kalthoen uit Mascate, gevonden te hebben in R. Joseph's werk genaamd ‘Invloeden’, dat tot kort geleden in zijn bezit was, doch bij een brand is verloren gegaan. Een zonderling noodlot vervolgt schijnbaar de geschriften van den geleerden Rabbi. Kantteekening van den Tempelier: [- De afgunst der oningewijden, - en van den monnik: - de duivel heeft ze in de hel tot lectuur genomen]. Hier nu volgen eenige spreuken, die het volk op naam van den grooten Rabbi herhaalt: - Twee zijn één - noot van den Tempelier: [‘Dat is Geest en Stof’]. - Wilt gij een eerlijk man kennen? Ga tot hem, dien ge beproeven wilt en zeg hem: - Gij hebt onlangs den rijken Amoe vermoord en bestolen, geef mij een aandeel in den buit of ik zal u bij den Kadi aanklagen. Is hij een schurk, zoo zal hij u driest uitdagen hem zijn misdrijf te bewijzen, maar is hij een goed mensch, zoo zal hij u vergiffenis vragen voor de slechte gedachte aangaande u bij hem opgewekt en met een ‘Allah zij u en mij genadig’ zal hij u uitgeleide doen uit zijne poort. - - Het verstand van een idioot is als de zon voor hen die in het Westen wonen - (n.l. het licht komt voor hen op, wanneer het voor anderen ondergaatGa naar voetnoot12). - Zie toe, dat gij niemand aanstoot op den weg, opdat hij u niet vervloeke; want beter is het van het pad te wijken in den modder en te zeggen: ‘heil u, ga vrij uw weg’, dan een vervloeking te dragen. - - Uw blik ruste vriendelijk en kalm op alles wat u om- | |
[pagina 67]
| |
ringt; bezie niets met toorn of met wantrouwen, want daardoor opent gij een wijde poort, waaruit kracht en leven u kunnen onttrokken worden. - - Dwing niemand voor u den blik neer te slaan; achter u zal hij hem weer verheffen en u doorboren, zekerder dan met een speer. - Nog vele andere gezegden worden den Wijze toegedacht; deze echter dragen te duidelijke sporen van onechtheid om hier herhaald te worden. Nu volgt het verhaal van den grijzen Scheick van Mesret dat hij noemt:
- De inwijding van Joseph ben Johai in den dood. -
Zóó heeft de eerwaardige Scheick van Mesret, de grijsaard Abdallah ben Selim, mij, Cheribn Bender, de geschiedenis verhaald van de inwijding van den jeugdigen Joseph ben Johai in den dood. Niemand neme aanstoot aan dit zonderlinge verhaal. De almachtige en goedertieren God staat de snoodste inbreuken op zijn wetten toe, opdat zij den Wijze tot leering strekken. Groote weldaden bloeien soms op uit één nauwbegrepen woord. Geloofd en geprezen zij de naam des Heeren. Hier begint het verhaal van Abdallah ben Selim, Scheick van Mesret, over de inwijding in den dood ontvangen door den Joodschen Wijze Joseph ben Johai, die te Mesret leefde in de tweede eeuw na de Vlucht. - Gezegend en verheerlijkt zij de Profeet van den Eenigen, Waren God. ‘Johai ben Abraham was een geleerd man. Van hem ontving Joseph, kind nog, de eerste onderwijzingen in de Heilige Boeken en wetsverklaringen der vier volkeren, in de kennis waarvan hij zijn vader verre overtroffen heeft. Gelijk de meeste geleerde rabbijnen had Johai ben Abraham de kracht van al zijn denken en zinnen gewijd aan het trachten naar de verwezenlijking der groote mogelijkheden van den menschelijken geest op aarde. De doorgronding der mysteriën van het Woord en der Openbaring; de verheffing van den geest tot in de eerste hemelen; het verkeer met engelen, de kennis der geheime eigenschappen, de heerschappij over de geheime krachten der dingen. Dit alles te berei- | |
[pagina 68]
| |
ken, hiernaar streefde de geleerde Rabbi. In zijn woning gruwde elk geloovig Moslem bij den aanblik der vele en geheimzinnige voorwerpen, figuren en teekens, welke de ruimte, den grond en de wanden vullen. 's Nachts waarden vage schaduwen over de woning; sombere schijnsels roodden door de vensters en stemmen van niet aardsche wezens trilden er door den omtrek. De kleine Joseph aanschouwde reeds jong veel van de handelingen zijns vaders, die, verdiept in de volvoering van zijn ondernemen, den slaap van het kind niet altijd overwaakte. Zoo leerde de knaap de wereld anders zien dan gewone kinderen. Hij zag het leven der dingen, begreep de zielen der steenen, voelde de geesten van planten en dieren en der menschen, werkend en woelend in den drang der stoffelijke vormen. Hij kende de eigenschappen der dingen aan hunne teekenen en hij wachtte de daden der menschen niet af om hunne neigingen te beoordeelen. Hij groeide op in geestelijke ontwikkeling als het gras in den regentijd, dien Allah, wiens naam geprezen zij, ons telken male overvloedig zende. Doch de vader, de verstandige Rabbi, vreezend voor het verstand van zijn kind - want hij wist dat de wijsheid alleen het te vele weten van waanzin kan vrijhouden, en wie weet, wien wijsheid zal ten deel vallen? - onthield hem veel van de verklaringen der dingen, die de weetgierigheid van den jeugdigen geest verlangde. Daarom juist is de geest van Joseph ben Johai zoo verheven geweest en machtig in het scheppen van waarheden, door de krachtige zelfoefening waartoe de voorzichtige onthouding van leeringen door zijn vader hem dwong. En dit deed hij op buitengewone wijze. De kinderen van het dorp, en de ouderen van den stam hebben het ook vaak aanschouwd, wisten hoe de kleine Joseph soms uren lang naar één punt starend, onbeweeglijk zitten kon. Dan streed zijn geest tegen de beletselen van de stoffelijke banden om waarheid te putten uit den schoot der wereld. En door dien strijd leek het overige leven te sluimeren in zijn lichaam, dat dan hard en onbuigzaam en koud als een lijk aanvoelde. Soms dan weder inkeerend tot zich zelf, na zulke extases, spraken zijne verwonderde oogen verbazing over de gewone omgeving, die hem dan nieuw leek. | |
[pagina 69]
| |
Doch zijne lippen, vreugdevol, riepen de vondst uit, die zijn geest vermeesterd had. Zoo riep hij eens, na een ganschen morgen van geestvervoering, driemaal drie malen met vaste overtuiging: ‘Echad, Echad, Echad’ en toen nog één maal, opstaande en met gestrekte armen als lovende den Heer, wiens naam geprezen zij, als een ziener: ‘Echad.’ Men verzekert, dat zijn vader, met schrik en verrukking tevens dit vernomen hebbende, verklaarde dat deze woorden den sleutel tot de geheime leer der Hebreeuwen leverden, daar Echad één beteekent. En nagevraagd, waarom de knaap dit juist tienmaal geroepen had, antwoordde hij, dat tien een heilig getal is en de 10 aartsengelenGa naar voetnoot13) der Joden beduidt. Zoo groeide Joseph op als voorbeschikt tot kennis, doch nog altijd verbood hem zijn vader de deelname aan de magische handelingen, welke de knaap met veel nieuwsgierigheid trachtte te bespieden, en aan welke hij wenschte deel te nemen. Gelijk andere kinderen zijn, was ook Joseph; in den gewonen tijd van zijn leven was en deed hij veelal als alle kinderen, zeer scherp opmerker vooral van die dingen, welke men verbergen wil. Zoo had hij bemerkt, dat eens in de maand, in het begin der eerste nachtwake van elke volle maan, zijn vader den kemel besteeg en wegreed om slechts laat in den morgen van den nieuwen dag huiswaarts te keeren. Nu gebeurde het eens, dat de oude Rabbi door vasten en overpeinzingen verzwakt, den avond van de volle maan met een zware samentrekking van gassen en kwade sappen in de hersenen neerlag, en niet kon oprijzen van zijn leger om den gewonen tocht te ondernemen. Terwijl nu een geloofsgenoot met kruiden, berookingen en vreemde gezangen de koorts van den kranke trachtte te bezweren, kreeg de kleine Joseph een ingeving: zich vertrouwend aan de gewoonte en scherpzinnigheid van het diereninstinct, beklom hij den kemel zijns vaders, vierde de toomen en spoorde met | |
[pagina 70]
| |
zijn stem de kracht van zijn rijdier aan. De getrouwe dienaar brieschte in den nacht en vertrok in strakken ren als kennend zijn doel. Zoo voerde hij zijn jongen meester naar de plaats van beproeving, dravend door de opslurpende uitstraling van den Wachter, die reeds vrij hoog boven de bergen van Oman in zijn verraderlijken glans blonk. Drie uren duurde de tocht. Toen was de voet van een lagen heuvel, liggend alleen in de onafzienbare vlakteeenzaamheid van de wit-lichtende woestijn, bereikt. Hier knielde de kameel neder bij een rotsblok, vanwaar een smal voetpad zich naar boven kronkelde. Het kind steeg af en bond de toomen op den hals van zijn rijdier, dat sterk snuivend doch rustig bleef liggen. Nog vier andere kameelen lagen inééngedoken dicht bij elkaar in 't zand, wat Joseph zeer verheugde als een goed teeken voor de hoop der verwezenlijking zijner wenschen. Hij klopte den kemel nog eenmaal op den hals en begon toen zijn klautertocht naar boven. De weg wond zich om den heuvel heen; overalom in 't rond was het stil; dra hoorde noch zag hij zelfs de kameelen meer, die ineengesmolten schenen met de gelijke grijsheid van het zand. Al stijgende verschenen toen in het Oosten de bergen van Oman, lichtende toppen en schaduwende dalen aan den horizon. En de knaap deze ziende voelde, zoo geen vrees, toch de droefheid der eenzaamheid en der verte. Eindelijk was de top bereikt. Om een rotsblok heenloopend stond de knaap plotseling op een kleine vlakte, die geheel vrij op den heuvel liggend, er den top van vormde. De uitgestrektheid ervan was niet grooter dan die van een groote tent, en in het midden stond in een laag komfoor een kolenvuurtje te gloeien. Op eenigen afstand er om heen zaten vier gestalten, gehurkt en zwijgend, zooals wijze mannen peinzen over ernstige zaken. Doch het verschijnen van den knaap schokte hen op, gelijk het gebrul van een leeuw een troep jagers niet verschrikt doch tot waakzaamheid aanspoort; alle vier richtten hun hoofd en blik naar den knaap en strekten arm en hand naar hem, als kon hun wil, langs het gebaar afvloeiend, hem binden. Maar den kleinen Joseph bond geen vrees of dwang en langzaam bleef hij voortschrijden tot dicht bij het vuur. Toen | |
[pagina 71]
| |
stond hij stil (de mannen hadden hem met oogen en gebaar gevolgd) en zeide in het Arabisch: ‘Vrede zij den Goede in naam van den Eéne.’ Het was een spreuk, die hij zijn vader soms had hooren uitspreken als een wijze vreemdeling hem bezocht. Toen die woorden gezegd waren, vielen de blikken en de armen der mannen; het waren allen grijsaards zag Joseph nu. En één ervan antwoordde, blikkend in 't vuur, met kalme stem, ‘Vrede den Rechtvaardige,’ en na een oogenblik zwijgens, ‘wie zijt gij kind, en wat leidde uw weg tot ons?’ Waarop de knaap sprak: ‘Johai ben Abraham, de Rabbi van Mesret is mijn vader, Joseph mijn naam. Hierheen dreef mij de versmachting naar kennis en een gunstige beschikking. Een ziektegeest heeft mijn vader bevangen; hij ligt verward op zijn leger en kan daarom niet gelijk gewoonlijk zijn tocht doen. Daarom heb ik den kameel bestegen, hopend dat het instinct hem zou leiden naar de gewone bestemming van elke volle maan.’ Dezelfde grijsaard, die eerst gesproken had, vervolgde daarop: ‘En wat wenscht gij nu, mijn kind?’ ‘Ik wensch,’ antwoordde Joseph haastig, ‘deel te nemen aan de mysteriën der Wijsheid, vele verklaringen te kennen, die mijn vader mij onthoudt, en te leeren de schimmen der gestorvenen op te roepen.’ Toen de knaap dit antwoord gegeven had, kwam er in de harten des grijsaards groote twijfel en zij beraadslaagden zwijgend met sprekende blikken. Het besluiten was moeilijk, want even dringend en dwingend als de volstrekte geheimhouding hunner bijeenkomsten, - en wie zal een kind een geheim toevertrouwen? - even noodzakelijk was de aanwezigheid van een vijfden mensch voor de volvoering hunner bezweringen en magische handelingen. Vijf toch is het symbolisch getal van den mensch, en daarom was juist vijf het getal menschen, dat dien nacht de bezweringen doen moest. Terwijl de grijsaards nog waren in stom gesprek, bekeek de knaap hen aandachtig. Zij waren gekleed in losse witte tunieken, zonder eenig plooisel, franje of siersel. Zij zaten gehurkt om het komfoor en hunne bloote voeten droegen sandalen. Drie hunner hadden tulbanden op het hoofd. De eene | |
[pagina 72]
| |
een rooden tulband gelijk de volgelingen van den Profeet, zijn naam zij geheiligd; de ander gelijk de Kahen's en schriftgeleerde Rabbi's dien dragen en de kleur ervan was blauw; de derde had een strook gele zijde om de slapen als een tulband gewrongen. Deze was een Hindoe, een fakir of eenzame wijze, zooals er te Mascate soms komen. De laatste, die geen tulband droeg, had een paarsche kap op den kruin. Elk der mannen glansde een gouden talisman op het voorhoofd: den Jood het zegel van Salomon, den Moslem een blokje van de Kaäba, gevat in een vierkant raampje van goud; den Hindoe een slang, die zich tot een cirkel kromt, om zijn eigen staart te verslinden; den laatste met het paarsche kruinkapje een kruis. Deze was een Christen. Zij hadden allen eerbiedwaardige gelaatstrekken en lange witte baarden gelijk dat wijzen mannen betaamt. Voor ieder van hen lagen een korte staf en een degen kruiselings over elkaar op den grond. Het komfoor, dat tusschen hen stond, had drie pooten, gebeeld tot leeuwenklauwen en er zwijmelde een geur uit op van welriekende kruiden. De kleine Joseph aanzag dit alles met aandacht en wachtte dat men hem zou aanspreken. Eindelijk deed dit dezelfde grijsaard weer. Het was de Christen. Hij vroeg: ‘Kent gij den eed der Ingewijden?’ Joseph antwoordde: ‘Ik ken hem.’ ‘Nu dan,’ ging daarop de grijsaard voort, ‘zweer dat gij zult bewaren het zwijgen der dooden over alles wat hier geschiedt en geschieden zal.’ De knaap zwoer. Het formulier kan ik niet herhalen, want ik ken het niet; de Ingewijden in de kennis der Verborgenheden hebben geheime spreuken en teekenen, die zij niet openbaren. Doch Joseph kende die van zijn vader, die machtig was in de geheime verbonden. Zoo zwoer hij dus, en de mannen waren gerust. Toen hervatte de Christengrijsaard weer: ‘Nu zal moed uw steun moeten zijn. Ik geloof dat ge veel weet en wilt; te zwijgen hebt ge beloofd - nu blijft u alleen nog maar te durven. Zijt gij bereid de verschrikkingen van den afgrond op te roepen?’ De kleine Joseph antwoordde niet met woorden, doch hij wond zijn gordel los en wrong die tot een witten tulband | |
[pagina 73]
| |
om het hoofd. Toen zette hij zich driest op de open plaats in den kring, den rug aan de bergen van Oman toewendend, en sprak: ‘Ik ben bereid.’ Maar de grijsaard merkte op dat hem staf, degen en talisman ontbraken. ‘Den talisman’, antwoordde Joseph, ‘heb ik,’ en de plooien van zijn kleed splitsend, toonde hij op de borst, geteekend in de huid, de vijfpuntige ster. ‘Doch,’ ging hij voort, ‘staf en degen heb ik niet noodig; mijn hand zal mij een staf, mijn tong een degen zijn.’ ‘Welnu dan’, besloot de grijsaard, ‘laat ons dan ons voorbereiden in aandacht en verlangen.’ En allen bleven een wijle zitten, zwijgend en peinzend. Toen stond de Rabbi op en begon de bezwering zeggende: ‘Laat ons alleen zijn,’ en zoo sprekend beschreef hij met zijn staf een kring rondom zich in het zand.Ga naar voetnoot14) De anderen deden hetzelfde, en Joseph eveneens met den vinger. Daarna begon de Rabbi op de omgeving te werken, de krachten der natuur in hun evenwicht verstorend door machtige spreuken en geheimzinnige gebaren. Meest sprak hij in het Hebreeuwsch, maar sommige zinnen ook in 't Arabisch, en die werden dan door de anderen herhaald als het prevelrefrein van een gebed: vreemde aanroepingen van de wezens der vijf elementen (er zijn er toch maar vier?) en van de geesten en duivelen der vijf windstreken (waar is de vijfde windstreek bedoeld? misschien in het Zenith?). Gedurende deze bezweringen was het alsof vreemde geluiden uit de vlakte opkwamen; vage schaduwen togen door den maneschijn en deze donkerde naar rood en bloed. Eindelijk greep de bedienaar van het magische mysterie een handvol kruiden en poeder en wierp die op de kolen. Tegelijkertijd richtten allen hun staf naar de rookkolom, die zich dra begon te verheffen boven het komfoor, en in weelderige windingen van veelkleurige dampsluiers omhoog steeg. Toen de rook dicht genoeg was geworden, vormden zich in den veelvuldig veranderenden vuuradem plotseling op vele plaatsen kleine kringels en warrels, die zich langzamerhand | |
[pagina 74]
| |
voor den verbaasd en verheugd toezienden Joseph samenlijnden tot beelden en figuren: bekende symbolen der theürgie; bijna menschelijke aangezichten met verwrongen dreigende trekken; wonderlijke veelstaltige lichamen, saamgesteld uit tallooze ledematen, een schrikkelijke menigte van spookgezichten. Dat alles zweefde op en neer in het maanlicht, met de opwarrelingen van den rook meedansend; soms geheel verdwenen, dan zich weer ontwikkelend uit nieuwe kringelingen en wolkgolven en rooklinten boven het vuurstel. De grijsaards zagen dit alles aan met de kalmte van menschen, die iets zeer gewoons zien gebeuren, terwijl Joseph, zonder vrees, verrukt over al het wonderlijke dat hij zoo lang gewenscht had bij te mogen wonen, ter dege toekeek en nauwkeurig op alles lette. Intusschen was een verandering in de verschijning der spooksels gekomen: het was alsof lichte windzuchten de rookpluim heen en weer zwiepten en neerdrukten. Langzamerhand golfde en lintte en strikte de rook zich in nevelige ringen en banden om de mannen heen, en weldra was elke cirkel omringd door de grillige schrikfiguren, die met den rook medegetrokken waren. De grijsaards letten er niet op; zij waren op de knieën gevallen, oog en staf steeds gericht op de ruimte boven het komfoor, waar toen nog slechts lichte dampvlokjes uit opstegen; het was alsof al de rook in de monstergestalten, die nu vrij en los van elkander om de cirkels der mannen heen waarden, zonder er nochtans binnen te dringen, ingedikt was. Terwijl zoo allen in afwachting neerlagen, en Joseph met verbazing keek naar de grillig veranderende verschijningen om hem heen, was het plotseling alsof hij een vijandigen invloed naast zich voelde. Omziende bemerkte hij een jakhals, die met glimmende oogen hem aankeek, met de voorpooten hoog tegen den cirkel staande. De kleine Joseph, thans een oogenblik werkelijk bevreesd, herstelde zich spoedig, en een hand vol zand gegrepen hebbende, wierp hij dit naar het dier, zeggende: ‘Zoo gij van vleesch en bloed zijt, zullen wij strijden; doch zijt gij een waanbeeld, verdwijn dan; de Schutsgeniën mogen mij helpen!’ Nauwelijks waren woorden en gebaar voltooid of het schrikbeeld verdween. | |
[pagina 75]
| |
Thans hervatte de Hindoe-Magiër de bezweringen in een vreemde taal rijk aan a-geklank. De refreinen in 't Arabisch werden nu door de anderen nagezongen op zachten melodischen drietoon. Joseph begreep er uit, dat de hulp van een hoogeren Geest werd ingeroepen om een teeken te ontvangen. De bedienaar der mysteriën besloot ook ditmaal de evocatie door een handvol kruiden en poeder op de kolen te werpen; doch nu geschiedde iets geheel anders dan de eerste maal. Want in den rook, die ditmaal dik en wit opsteeg in een rechte lange zuil zonder zich te kringen in spiralen en warrels, verscheen, geheel zichtbaar, blinkend en glanzend, van uitstekende schoonheid, de gestalte van wat op aarde, onder de menschen, misschien een jongeling, misschien een maagd genoemd had kunnen worden. De grijsaards waren opgestaan en hadden hun degens gegrepen, als in twijfel over de bedoelingen van de verschijning, welke echter mild en vriendelijk scheen. Zij was gekomen met den rug naar Joseph gewend, doch nu draaide zij langzaam in den lichtenden sluier van wierookdamp tot zij recht vóór hem kwam te staan. De mannen zagen met intense aandacht en verwachting naar de verschijning, welke misschien door het ongelijkmatig om haar heen trekken van den rook in lichte trilling scheen, doch overigens vaag voor zich uitziend, vrijwel stilstond. Lang echter bleef zij zoo niet, want na met haar staf Joseph te hebben aangewezen, verdween zij plotseling, als 't ware ter plaatse opgelost in het maanlicht. Nu vielen de grijsaards weder op de knieën en met zangen en gebaren bedankten zij het wezen voor de tusschenkomst. Daarna werden de cirkels verbroken en kwamen de vier grijsaards om Joseph heen staan, die nog steeds gehurkt neerzat in nieuwsgierige afwachting en in twijfel van bedenking, wat toch de gestalte bedoeld kon hebben, toen zij hem aanwees. De grijsaards hurkten nu ook neder en een wijle zaten allen stil. Totdat de Hindoe begon Joseph te verklaren: ‘Ge weet, mijn kind, want ik begrijp uwe nieuwsgierigheid en wil die bevredigen, dat de onsterfelijke Geest huist in ons stoffelijk lichaam. Ge weet ook dat bij het uitéénvallen van het stoffelijke leven de Geest uit het lichaam streeft | |
[pagina 76]
| |
gedragen door een vorm van fijner maaksel, dat wij het lichtend voertuig er van noemen. Daar dus de Geest buiten het sterfelijke, stoffelijke lichaam bestaan kan, moet hij dit ook kunnen terwijl dit nog leeft. Onze vaderen kenden het geheim om gedurende het aardsche leven het lichaam voor den Geest te maken tot een kamer, gelijk een reiziger er een betrekt in een karavanserai; naar zijn goeddunken verlaat hij die om buiten zijne zaken te doen; hij keert naar z'n verlangen er weer in terug, wanneer hij wil. Dit geheim meenen mijne broeders en ik thans ook te bezitten. Om de deugdzaamheid er echter van te beproeven, hebben wij een aanwijzing van een hooger wezen gewenscht en gevraagd. De verschijning van zooeven heeft ons in onze verwachting niet teleurgesteld. Gij zijt de persoon aangewezen om de proef te doen. Zijt gij bereid haar te wagen? Weet, dat het de schoonste verwezenlijking van evenwicht is tusschen Geest en lichaam, die de Wijze op aarde kan bereiken. Wel jong zijt gij geroepen, doch voor de geërfde uitverkiezing bestaat geen leeftijd.... Ik wil u echter evenmin verbergen, dat waanzin den vermetele treffen kan, die in overmoed van onwetend durven zich in den afgrond van den Dood waagt; want een levend treden in het Rijk der Verstorvenen is het; gedurende het leven tijdelijk de banden van aantrekking te willen slaken, die het stoffelijk lichaam binden aan den vurigen vorm welke den Geest draagt. Beraad u dus wèl. Roem noch eer zal het slagen van deze proef u brengen; integendeel, slechts spot en medelijden, zoo ge, uw eed van geheimhouding brekend, uw ervaring zoudt willen bekend maken. Slechts een innerlijke belooning zal uw deel worden. Kies dus!’ Toen de Eenzame uitgesproken had, hief Joseph het hoofd op, en zeide langzaam en ferm: ‘Ik wil levend, gelijk gij gezegd hebt, den dood ingaan om uit den dood weder in 't leven terug te keeren. Ik ben bereid.’ Daar de knaap zoo moedig gekozen had, maakten de mannen hunne toebereidselen. Eenige ervan kan ik verhalen, doch andere en vooral wat zij Joseph leerden, zijn mij onbekend. Zij lieten den knaap zich ontkleeden, en deden hem neerliggen op een op den grond gespreiden witten wollen mantel, plat ruggelings. Zij legden hunne talismans op zijn | |
[pagina 77]
| |
borst en dekten hem toen geheel toe met de slippen van het kleed, ook zijn hoofd. Daarna trokken zij in het zand een breeden kring om den knaap, hurkten daar binnen en vormden, elkander de hand gevend, een tweeden, sterken keten. Zoo bleven zij zitten; de knaap ademde zwaar in de stilte der behoedzaamheid van de grijsaards. Langzamerhand werd de ademhaling echter regelmatig en al zachter en zachter. Dra hoorden de wakers niets meer, totdat het scheen alsof een krachtige rilling door het lichaam van den knaap schokte; éénmaal, slechts een kort oogenblik, en daarna bleef het stil onder het witte kleed alsof een doode in lijkgewaad door de vier grijsaards omwaakt werd. Doch nauwelijks had de mantel dien eénen keer bewogen, of de Hindoe sprak: ‘Ik zie,’ en de anderen eveneens, behalve de Moslem. Maar de Joodsche wijze zeide toen: ‘Staat er niet geschreven: Gij zult uw blik afwenden van de Geheimenissen. Doe dat en gij zult zien.’ En waarlijk, het geschiedde zoo: de Moslem zag - van zijn kleinzoon Mustapha Eddin, een wijs en geleerd geneesheer die dit alles mij verhaalde, weet ik het - een fijnen, gulden glans boven den knaap, welke uit hem scheen op te komen en tot een dunne draad saamgeweven, naar het Oosten zich in den maneglans verloor. Dit was het lichtende spoor van Joseph's ziel, die zijn lichaam verliet. De grijsaards intusschen prevelden gebeden en spreuken met stomme lippen, in de aandachtige stilte van waakzaamheid, totdat een eerste rooding, vóórschijn van de komende zon, boven de nu wazige en omnevelde toppen van Oman begon te kleuren aan den horizon in dunne, smalle strepen. Toen dwongen de grijsaards 's knapen leven door een gezamentlijke wilsinspanning weer terug te keeren in zijn lichaam; de gulden draad verdween, terwijl een korte rilling weer onder den mantel merkbaar werd. Nu sloegen zij de slippen ervan op, wreven Joseph het voorhoofd, bliezen hem hun adem in mond en neusgaten, en langzamerhand bleek het bewustzijn terug te keeren. Het eerste teeken hiervan was een groote uitdrukking van smart; hij begon te weenen en riep snikkend en klagend uit: ‘O mijn vader is dood; ik heb hem zien sterven.’ Mustapha Eddin kon mij over wat de knaap verder den | |
[pagina 78]
| |
grijsaards verteld heeft, slechts vaag inlichten. Het had hem toegeschenen vertoefd te hebben in een glanzend geestenrijk, in gezelschap van Engelen en Geniën. Daarna echter had hij verlangd zijn vader te zien en was hij naar diens woning overgebracht met de snelheid van een droom, en daar had hij zijn vader stervend gevonden. Het schijnt dat de dood van Johai ben Abraham dien nacht van zonderlinge dingen is vergezeld gegaan, welke alle door den kleinen Joseph in doodslaap zijn bijgewoond en in de ware volgorde door hem verhaald. Toen zijn mededeelingen ten einde waren, togen de vier wijzen met Joseph mede en gingen alle naar Mesret, naar Johai's woning om te onderzoeken of de knaap juist had gezien. De Joodsche schriftkundige bevestigde alles. Deze en nog iemand, over wien ik niets verder zeggen mag, hadden den ganschen nacht bij Abraham gewaakt, en men verzekert, dat zij den kleinen Joseph of zijn schim aan het sterfbed van zijn vader gezien hebben om den zegen te ontvangen; terwijl hij toch, of zijn lichaam althans, vele mijlen ver in de woestijn met de grijsaards op den Heuvel der Aanroepingen was. Nadat zij dit alles vernomen hadden, vertrokken de vier Magiërs en togen heen, ieder naar zijn wereldstreek, de Jood noordwaarts naar Babel, de Moslem zuidwaards naar Mecca, de Hindoe de zon tegemoet om van Mascate naar zijn vaderland terug te keeren, de Christen naar Alexandrië en naar de avondlanden der toekomst. Joseph beweende zijn vader dertig dagen, en den een en dertigsten ving hij aan diens arbeid voort te zetten. De nachtelijke bijeenkomsten in de droomverschrikking der maneeenzaamheid van de woestenije hebben echter nooit meer plaats gehad. Mustapha Eddin, van wien ik het meerendeel dezer dingen vernomen heb, zeide mij toen ik hem naar de reden hiervan vroeg: ‘omdat zij toen den sleutel van den Hof van Eden hadden gekregen, behoefden zij elkander niet meer op aarde te ontmoeten.’
Zóóals ik getrouwelijk verhaalde, heeft Joseph de zoon van Johai, Abraham's zoon, het dubbele leven in 't Leven en in den Dood leeren leiden. Het Paradijs hebbe hem nu | |
[pagina 79]
| |
in den volkomen Dood, in het volkomen Leven. De verkwikkende sprenkeling der lustbronnen verheuge hem. De naam van den Hoogste zij geprezen!’
Zoo eindigde de eerbare Scheick Abdallah van Mesret uit de aloude stam Rotsj zijn verhaal over de inwijding van Joseph ben Johai in den dood. Ik meen, dat hiermede bedoeld is, dat deze beroemde wijze reeds bij zijn leven vele geestesgaven en voorrechten van het hiernamaals genoten heeft. Doch wat hier ook van zij, men hoede zich voor toorn bij het vernemen dezer verboden pogingen, - want is het geen verboden poging te leeren zwerven als Geest, gedurende het leven, tusschen den Wachter en de Planeet? - Wat de Allerwijste toestaat is ons tot heil, Zijn allerheiligste naam zij geprezen in al zijn Daden. | |
Besluitwoorden.- Hier nu volgen de besluitwoorden welke Cheribn Bender geschreven heeft, toen hij zijn werk aangaande Rabben Joseph ben Johai, naar de beschikking van den Alwetende, ten einde gebracht had. -
Lof in Eeuwigheid zij den Allerhoogste. Ik geloof, dat Rabben Joseph een goed mensch geweest is. Dit toch blijkt mij uit alles wat over hem onder de geleerden en onder het volk bewaard is. En daarom heb ik, wat van zijn werken nog bestaat, vertaald; een goed mensch, ook een geleerde, mag herdacht blijven bij het nageslacht. Want hij alleen die goed is, kan het machtige werktuig der kennis bezitten en heilzaam voor zijn broederen aanwenden. God is Genadig, en de Heilige Profeet, wiens naam verheerlijkt zij, moge den Geest van den Rabbi aan vernietiging onttrokken hebben. Zoo zij het.
Rome, Herfst 1903. Gerard van Engelrode. |
|