De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
De nieuwlichter Jan Luyken.Blijkens de jongste studiën op het gebied der 17e-eeuwsche ideeën-geschiedenis is het ontwakend zelf bewustzijn aan den aanvang van den nieuwen tijd het deel geweest niet slechts van enkele wijsgeeren en natuurvorschers, maar van een geheel jong geslacht. Aanstonds na het verschijnen van den Discours de la Méthode verwierf Descartes door den stouten moed, waarmee hij durfde wrikken aan wat van ouds voor onomstootelijk had gegolden, zich tal van bewonderaars en aanhangers. Op het voetspoor van Macchiavelli en Hugo de Groot stak een jonge school van rechtsgeleerden ijverig den draak met den ouden vromen eerbied jegens het Corpus Juris, en terwijl zij afschaffing eischte van de latijnsche kromtaal, zag zij uit naar een rechtsbedeeling in ‘suyver duyts’ en in overeenstemming met gezond verstand en natuurlijk rechtsgevoel. Artsen ook zonder buitengewonen wetenschappelijken aanleg zochten naar nieuwe geneesmethoden. In het geloof aan nog niet ontdekte gebieden van kennis werden werktuigkunde, wiskunde, geographie, sterrekunde beoefend ook door dezulken, die niet door hun beroep op wetenschappelijken arbeid waren aangewezen. Kortom, allerwege vertoonde zich de zucht om den leiband van overlevering en gezag te verbreken, eigen wegen te wandelen, zelf de waarheid te zoeken. ‘De geest der eeuw’, - zoo luidt een klacht uit het jaar 1643, - ‘besmet door onbegrensde zucht naar nieuwigheid, kweekt niet alleen een bepaalden afkeer van de algemeen geëerbiedigde oudheid, maar doet ook een gevaarlijke begeerte ontstaan naar al wat ongehoord mag heeten in kerk, school en staat.’ Dat ook Jan Luyken door den geest der eeuw ‘besmet’ is geweest, schijnt zeker een stoute bewering. Noch de | |
[pagina 29]
| |
lichtzinnigheid van zijn jonge jaren, noch de zuchtende vroomheid van zijn lateren leeftijd wekt het vermoeden, dat hij deel heeft gehad aan het nieuwe leven van zijn tijd. Veeleer maakt hij den indruk van behoord te hebben tot die van nature vrij en forsch aangelegde geesten, die door de kerkelijkheid werden geknecht, en over wie men een weeklage zou willen aanheffen als over den verslagen Roland. Als zoodanig is hij tot nog toe ook altijd beschouwd geworden. Geen zijner biografen is afgeweken van de beide kort na zijn dood verschenen levensberichten, waarvan het een hem schetst als ‘een vrome van dien tijd’ zonder meer, het ander hem voorstelt als een halven krankzinnige die zelfs zijn etswerk een tijdlang ‘den schop gaf’ en in de eenzaamheid ging wonen in de verwachting, dat de raven hem brood zouden brengen. Toch valt het moeielijk te loochenen - gelijk uit de volgende bladzijden mag blijken - dat de dichter der ‘stigtelijke en godlijke gezangen’ in zijn tijd een geheel nieuw man is geweest en niet slechts tot de ‘vrijgeesten’ heeft behóórd, maar zelfs een der stoutsten onder hen is geweest.
Reeds in zijn eerste jeugd en wel in het ouderlijk huis is Jan Luyken met den nieuwen tijdstroom in aanraking gekomen. De nieuwerwetsche gevoelens vonden een groot voorstander in zijn vader, d'eersamen Caspar Christoffels. De heer P. van Eeghen, wien ik hier mijn bijzonderen dank betuig voor de belangrijke hulp, mij bij de revisie van dit opstel verleend, deelde mij als zijn vermoeden mede dat Caspar een geboren Gelderschman was en een tijdlang te Essen heeft gewoond. Zeker is, dat Caspar Luyken zich omstreeks 1630 als ‘schoolmeester’ te Amsterdam vestigde, waar hij op vijf en twintigjarigen leeftijd huwde met Hester Cores uit Middelburg, die hem verscheiden kinderen schonk, van wie Joan (1649-1712) de jongste was. Als lid van de remonstrantsche gemeente was mr. Caspar langen tijd een rustig christenburger geweest, totdat de storm der nieuwe ideeën als zoovele anderen ook hem van de oude kerkelijke devotie had losgerukt om hem heen te voeren naar de pas opgerichte ‘collegia’, waar niet als op den kansel alleen de predikant maar ieder der aanwezigen het woord mocht voeren. | |
[pagina 30]
| |
Twee of drie avonden in de week kwamen daar allerlei vrijgeesten te zamen, die, oorspronkelijk gereformeerd of roomsch, remonstrant of doopsgezind, joodsch of luthersch, hun respectieve kerken vaarwel gezegd hadden en nu hier hun denkbeelden aan elkander uitwisselden. Met groote vrijmoedigheid plaatsten zij een vraagteeken achter al wat van ouds voor waarachtig en betrouwbaar had gegolden. Geesteskinderen van de nieuwere wijsbegeerte waren zij. Met Descartes hielden zij den twijfel voor de eerste schrede op den weg der kennis: want de twijfel leidde tot het onderzoek en het onderzoek tot de kennis. Allerlei vragen werden er gesteld: of er wel inderdaad, zooals men gewoonlijk aannam, een God was, en hoe men zich dien God moest voorstellen; of er duivelen waren; of de bijbel wel in waarheid van God was voortgekomen, of hij niet vervalscht en bedorven was, of wij den juisten zin wel begrepen; of er erfzonde bestond; waarom de Christelijke en niet de Joodsche, Turksche of Heidensche godsdienst de ware moest zijn. Kortom geen stuk hoe oud en eerwaard het ook was, werd ontzien, ‘de geheele godsdienst werd ondersocht so in genere als in specie’. Dat dit ‘onderzoek’ als zooveel andere leekenarbeid bij gebrek aan wijsgeerig en methodisch inzicht niet leidde tot een mer à boire van verwarring, daarvoor waakten de academisch gevormden onder de broeders, allermeest de krachtige figuur die als leider der Collegianten beschouwd werd, de man met de twee beroepen, de mennisten-prediker en arts Galenus Abrahamsz de Haan. Als jong medicinae doctor had hij zich in 1646 te Amsterdam gevestigd met al de illusiën van de jonggeboren medische wetenschap, die met het ontleedmes en het vergrootglas in de hand in het binnenste van den mensch een tot nog toe onbekende wereld stond te ontdekken. Harvey's leer over den bloedsomloop en Kepler's natuurbeschouwing, door theologen en door vakmannen van den ouden stempel gelijkelijk verketterd, waren aan zijn oog verschenen als lichtende morgensterren. In hem woelde en bruiste hetzelfde nieuwe denken dat zijn geestverwant en tijdgenoot Christiaan Huygens gesteld heeft tot een der corypheeën van de nieuwere natuurwetenschappen. Alleen niet in de richting van empirische onderzoekingen lag zijn roeping maar in die van wijsbegeerte en theologie. | |
[pagina 31]
| |
Wie hierover en over andere in dit opstel ter sprake te brengen punten meer verlangt te weten, veroorloof ik mij te verwijzen naar de studiën van Van Slee over de Collegianten, van Meinsma over Spinoza en van schrijver dezes over de Reformateurs. Onder hen die het college ‘frequenteerden’ was vader Caspar een van de ijverigsten, en inzonderheid van Dr. Galenus betoonde hij zich een vurig voorstander. Zoo gaf hij in 1655 in het licht: ‘Ondersoeck van twee boexkens’ waarin hij het voor Galenus opnam tegen den schrijver van een tweetal ‘vuylaerdige’ pamfletten. Had de anonyme auteur er over geklaagd, dat ‘de nieuwe geestdrijvers’, in hun verwaandheid, ‘de regulen en beginselen van godzalighe mannen verwerpend om sich selven nieuwe in de plaetze te stellen’, het geheele christendom ‘op losse schroeven’ stelden - met ware geestdrift heft Caspar Luyken de banier van het vrije onderzoek omhoog. Protestantsche kerktucht en kerkorde acht hij niet veel beter dan ‘roomsche gewetensdwang’. Niet anders dan deze bevorderen zij domheid en bijgeloof. Er is maar één ‘Onfeylbare Richter’, het ‘eygen Verstant’. Deze alleen is in staat ‘de groote duisternisse en blindtheyt in dese onse eeuw te overwinnen’. Niet ‘een neuswijs mensch’, een man met waarlijk ‘verlichtende oogen’ is Dr. Galenus. Een tweetal andere geschriften van Caspar Luyken: ‘Onfeylbare Regel van Winste of Verlies’ en ‘De Wisselbanck geopent’, bevattende vermaningen over de wijze waarop een christen behoort te leven, getuigen van des nieuwlichters geëleveerd godsdienstig besef, zijn zin voor eenvoud en waarachtigheid in handel en wandel, zijn bereidheid om ‘alle dingen schade te rekenen’ opdat hij ‘Christus gewinnen’ mocht. Merkwaardig is vooral Caspar's gevoel voor sociale gerechtigheid. Als leefde hij in de eeuw van het Marxisme - zulk een fel antikapitalist was hij. Bitter ergerde hem het misbruik, dat werkgevers van hun economische overmacht maakten door ‘den arbeider al te nauwe te bedinghen’; de tegenstelling tusschen reeders die zonder een vinger nat te maken een rijke scheepslading thuis kregen, en bootsgezellen die ofschoon zij hun leven in de waagschaal stelden met vrouw en kinderen gebrek leden; de onbarmhar- | |
[pagina 32]
| |
tigheid waarmee dienstboden, als zij zich ‘stijf en krom’ hadden gewerkt, op haar ouden dag op straat werden gezet; de maatschappelijke disorder, ‘daar’ - naar het woord van een zijner geestverwanten - ‘den eene rijck is ende den ander bijna van armoede vergaat; daer den eene syne kasten vol linnen heeft en den ander nauwelijcks zooveel, dat hij synder kindere naecktheyt daermede bedecken moge; daer den eene in alle overvloet leeft, ende den ander nauwelycks syn hongerige buick kan vullen; daer den eene in groote huysen met ruime, opgepronckte kameren woont met een kleyn Huysgesin, ende den ander met een groot Huysgesin in elende kotten ende kelders sich behelpen moet.’ Zoolang de nooden riepen van ‘den ellendige, den krancke, den winneloose (werkelooze)’, mocht volgens Mr. Caspar, geen waarachtig christen schatten vergaderen dan alleen die, welke noch mot noch roest verderft. Het moet in den loop van 1647 of 1648 zijn geweest dat Luyken voor de nieuwe ideeën werd gewonnen. Zijn vier oudste kinderen toch staan in het doopboek der remonstrantsche gemeente allen vermeld als ‘publyck gedoopt,’ laatstelijk Michaël onder den datum 18 November 1646. Den naam van Joannes evenwel, die 16 April 1649 geboren werd, zoeken wij in de annalen der remonstranten tevergeefs. De jongste zoon werd niet gedoopt. In den tijd dus, die er verliep tusschen het najaar van 1646 en het voorjaar van 1649 moet Caspar Luyken lid van het College zijn geworden. Het feit, dat aan den jongstgeborene de doop werd onthouden, sproot nl. niet voort, zooals gewoonlijk wordt verondersteld, uit een zekere voorliefde voor de doopsgezinde gemeente en den ‘bejaarden doop’ maar uit den collegiantschen afkeer van kerk en kerkelijke ceremoniën, de doopsgezinde niet uitgezonderd. Het groote toekomstideaal was: opheffing van alle bestaande kerken, en in de plaats daarvan een ‘onzichtbare’ gemeenschap van mannen en vrouwen, die door niets en niemand werden gebonden dan door den band van liefde en vroomheid des harten. Niet in een bepaalde gemeente hetzij remonstrant of doopsgezind, maar in ‘het algemeene geloof’ zou de jeugdige Joan worden opgevoed.
* * * | |
[pagina 33]
| |
Evenwel, de teleurstelling van ouders, die tevergeefs trachten hun kinderen belangstelling in te boezemen voor dingen waaraan zij zelven hun geheele leven wijden, viel ook aan meester Caspar ten deel. Tevergeefs putte hij al zijn vaderlijk geduld uit om zijn jongsten zoon voor het college en voor de daar ter sprake komende wijsgeerige en godsdienstige vragen des tijds te winnen. Johannes was niet te overreden. Wellicht moet dat toegeschreven worden aan 's jonkmans beroepskeuze. In de schilderswerkplaats van Martinus Saegmolen waar hij na het eindigen der schooljaren als leerling zijn intrede deed was wel de atmosfeer voor al wat niet kunst was, althans voor wijsgeerige bespiegelingen, veel te ijl. Zeker is het, dat hij als jong artiest in aanraking gekomen is met allerlei vroolijke vrienden, die hem hartelijk in de maling zouden hebben genomen, als hij ook maar met een enkelen zucht sympathie had durven verraden voor de zwaarwichtige dingen, die zijn vader bepeinsde. Het Levensbericht zegt van deze vrienden niets anders dan dat zij ‘een slegt gezelschap’ vormden. Wie het waren vernemen wij niet. Achter in ‘de digtkundige werkkeen van Jan Zoet’ bevindt zich evenwel hieromtrent een verrassende aanwijzing in den vorm van een grafdicht van Joan Luyken's hand op zekeren Pieter Rixtel, totnogtoe aan de aandacht der Luyken-biographen ontsnapt, hetwelk bewijst dat onze jeugdige schilder en poëet evenals Rixtel lid is geweest van ‘de Wijngaardranken’, het bekende dichterengezelschap, dat in de herberg van Jan Zoet onder leiding van den kastelein vergaderde. Uit een rijmbundel ‘Parnassus aan 't IJ’, in 1663 in het licht gegeven, blijkt dat deze bent een twintigtal leden telde, die op geregelde tijden bijeen kwamen om zich in ‘d'eedle dichtkonst’ te oefenen. Waardig en vormelijk was het begin der vergadering. Doch al spoedig zetten de heeren hun ‘poëtisch Peert’, zooals zij den roemer betitelden, wel zoo stevig in den draf dat onder den opslaanden vroomheidsmantel de bokspooten zich vertoonden. Het waren er geheel de mannen naar. Als hun leider erkenden zij ‘dat drollig hooft en koddig harzenvat Jan Zoet’, den zot die nooit in zijn element was dan bij galgenhumor en gewaagde grappen. Om zijn geleerdheid bewonderden zij den ‘latynschen school- | |
[pagina 34]
| |
meester’ Hendrik Bruno en zij zagen niet in welk een ijdele dwaas hij was met zijn gepoch op zijn ‘maistresses’ en zijn ‘glas’. Lang niet een der laatsten onder hen was de smakelooze zwakkeling Jacob Steendam, die toen hij reeds de dertig gepasseerd was en acht jaar lang in Nieuw-Guinea als krankenbezoeker had gefungeerd, nog altijd laffe minnedichtjes schreef aan het adres van meisjes die blijkbaar niets van hem wilden weten, en dan deze kinderachtige rijmelarij zelfs uitgaf, wonderlijk gecombineerd met ‘aertige Vaersen en liedekens’ - zooals hij ze zelf noemde - ‘van de Geboorte en Hemelvaard Jesu Christi, dienstig voor alle die sich in de Godssaligheyd pogen te oeffenen.’ Geen wonder dat Jan Luyken in zulk gezelschap met levensvragen en wereldraadselen zich niet ophield. Buiten de kunst kon slechts éen ding hem boeien: ‘Al wat mij op de weereld, haagt, Dat is een schoone Maagt.’ In de ‘dertelende tonen’ van de ‘Duytse Lier’ vertolkt de jonge dichter wat hij voor ‘de vrolyke Amstel Nimphjes’ gevoelt. Het moet tot zijn eer gezegd worden, dat zijn verzen zich gunstig onderscheiden van de meeste andere voortbrengselen der erotische poëzie uit dien tijd. Zij zijn even dichterlijk gevoeld als goed gezegd. En van moralistisch standpunt beschouwd geven zij geen aanleiding tot klacht. Wel lichten zij stoutmoedig den sluier op van ‘het poezel naakt gebootst van melk en bloede’ en beschrijven zij al te plastisch hoe ‘schoone Argivina's blanke boezem zwelt en daalt,’ doch smakelooze aardigheden bevatten zij niet. Somtijds getuigen zij zelfs van teer gevoel, zoo wanneer naar de wijze van Anacreon aan het ‘Westewindje dat de bladertjes doet beven en zieltjens zuchten helpt’ wordt opgedragen, om aan de geliefde in het oor te fluisteren ‘hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten, hoe Pooles zonder haar gezicht niet leven kan.’ Hinderlijk is zeker dat de zanger niet gelooft in jonkvrouwelijke kuischheid. In den verlegen blos ziet hij niet het teeken van maagdelijke onschuld, maar van ‘grage lusten.’ Hij weet niet te adoreeren. Hij beseft niet dat de plaats, waarop hij staat, heilige grond is. Doch dat is wellicht aan zijn jeugd en aan zijn omgang toe te schrijven. En er staat tegenover, dat er geestdrift is in zijn liefdesbegeeren. Een enkele kus van Leonore's ‘rozemont’ | |
[pagina 35]
| |
is hem ‘een Rijkstaf waard.’ Ook is het innigste van zijn hart wel trouw. Zijn verlangen gaat uit naar eene die hij voor nu en voor altijd de zijne wil noemen: die zal hem schenken ‘de zoetste vrucht, die met een zorgelooze zucht ten blanken borst afwijkt, al lachende zijn moederlief bekijkt, en vriendelijk strijkt.’ Het is te begrijpen, dat de jonge ‘harderinnen’, wier gunst hij zocht, hem zijn gebrek aan eerbied en teerheid hebben vergeven. De twee- en twintigjarige jonkman mocht niet meer ongerept zijn, onbedorven was hij blijkbaar wel.
Doch al was Luyken in zijn jonge jaren niet zoo losbandig als men pleegt aan te nemen, een goed zoon van zijn vader betoonde hij zich toch niet. In de geheele ‘Duytse Lier’ staat niet één regel die doet vermoeden, dat hij aan nog iets anders dacht dan aan kunst en aan liefde. Toch heeft hij het contact met het nieuwe denken nooit geheel verloren. In den vriendenkring, welke ‘in de Zoete Rust’ vergaderde, waren er minstens twee, die verwonderlijkerwijs de nieuwlichtersche ideeën voorstonden en propageerden. Reeds in 1644 en '45 was de nieuwe geest Jan Pietersz., naar zijn beroep Beelthouwer genaamd, beginnen te drijven. Meermalen had deze toen in de Amsterdamsche Synagogen tot algemeene verbazing der aanwezigen het woord genomen om met de stukken in de hand - een hebreeuwsch Oude Testament of een foliant van Chrysostomus - de rabbijnen te overtuigen, dat zij op den dwaalweg verkeerden. Te Enkhuizen, waar hij een tijdlang had gewoond, was hij in 1656 ‘wegens allerlei groote dwalingen en grouwelijke gevoelens afgesneden van de kerk’ en door de magistraat uit de stad gebannen. Teruggekeerd in Amsterdam was hij voortgegaan met zijn denkbeelden te verkondigen, weshalve op aanstoken van den kerkeraad Burgermeesteren hem voor zich hadden laten komen en hem ‘scherpelijk bedreigd hadden om zich stil te houden,’ terwijl aan enkele ouderlingen was opgedragen ‘naarstig op zijn doen acht te geven.’ Den indruk van een ernstig man maakt hij weliswaar niet. Zoo zond hij in 1664 aan den Amsterdamschen kerkeraad een request om ‘reparatie’ van de schade die hij tengevolge van de Enkhuizer excommunicatie had geleden. Het had | |
[pagina 36]
| |
geen ander doel dan Ds. Homma, die indertijd te Enkhuizen de voornaamste stokebrand was geweest en nu predikant te Amsterdam was geworden, te bespotten. Ds. Homma, zoo beweerde Beelthouwer, was blijkbaar een leugenprofeet, want bij de uitbanning had hij gezegd dat Satan den godslasteraar spoedig zou weten te vinden, een voorspelling, die nog altijd niet vervuld was. Bij alle gebrek aan ernst had hij evenwel toch iets profetisch in zich. ‘Nadat ick’ - zoo begint hij zijn Hoogste en laatste Bedenckingen over Godt en goddelijcke zaken (1661) - ‘58 jaren de dunne loght door de longepijpen ter neuse uijt en ingesnoven.... en duysent swarigheden en tegenwerpingen ter herte genomen hadde over Godt, Godtsdienst en H. Schrifture, socht ick uyt alle onsekere twisten iet seker en wiskunstigh te vinden, wat mij nut sy.... 't Is loutere sekerheyt dat ick ben, dat ick geworden ben, dat ick mij self niet veroorsaeckt hebbe, dat Avontuur misschien of wildt geval mij soo kostelijck niet geborduurd heeft.’ Na aldus bijna woordelijk gelijk aan Descartes vastgesteld te hebben, dat er een eerste oorzaak, God, bestaat, gaat hij verder met na te sporen hoe God is, waarmee hij straks tot de vrij Spinozistisch klinkende slotsom komt: ‘nu heb ick begrepen dat het mooghlijck is, dat God met syn weesen ofte syn overal tegenwoordigh is.... het is mij niet mooghlijck buyten de lucht te klimmen, duycken ofte zeylen; maar in God (d.i. derhalve: in de lucht, in de wereldruimte) leve, sweve, roer en rep ick.’ In de erkenning van zulke ‘wiskunstigh sekere’ waarheden zouden eerlang, zoo meende Beelthouwer, alle Christenen, ja ook de Joden, den band met hun kerk verbreken om zich te vereenigen in een algemeene broederschap. Reeds hadden enkele zonen Israëls hem verzekerd dat, ‘hadden de Christenen altijdt soo gheleert gelijck als er nu veele in Amsterdam en andere Hollandsche steden zijn, soo hadden alle Joden Christenen geweest.’ Behalve Beelthouwer was ook de leider der ‘Wijngaardranken’, Jan Zoet door den nieuwen geest aangeblazen. Sedert 1650 ijverde hij in tal van vinnige verzen tegen ‘het warziek Babel,’ zooals hij de kerken noemde. ‘Het allerkwaadste kwaad’ ter wereld was z.i. ‘het schriklik liegen, dat men in de Kercken doet.’ ‘Wat brengt de preekstoel | |
[pagina 37]
| |
voort dan menschelicke droomen?’ Hij zou er zich dan ook wel voor wachten om zich ‘aan een kap te verhangen, hetzij van Luiter, Kalvyn of Menno.’ En de predikanten? Bedrogen bedriegers waren het: ‘die in 't schaapekleed gekleed ter Preekstoel gaan,
En slooven om de kost met roepen en met slaan,
Dat dikwils 't Kerkgebouw hun stem schijnt na te bouwen,
Terwijl zij 't blinde volk bekijven en begrauwen.’
Blijkbaar had Zoet evenmin als Beelthouwer op het College geleerd ‘deftig en ontzachlijk’ te zijn. Toch was ook hij meer dan een spotter. Vele zijner verzen getuigen van hartelijke ingenomenheid met ‘Galenus, die geen mensch aan zijn verstand wil binden, den wakk'ren Haan daar 't onverstand op bijt.’ Hij droomde van een toekomst waarin kerkgeloof en godsdiensthaat plaats gemaakt zouden hebben voor liefde, vrede, vrijheid. Zijn idealisme was zelfs zoo groot dat hij waande, die toekomst nog wel te zullen beleven. Jammer, dat zijn karakter niet meer eerbied afdwong. Van uit het College bracht hij ‘In de Zoete Rust’ thuis vooral die dingen die, omdat zij aanleiding gaven tot dubbelzinnigheden, ‘met handgeklap en soet gejuich’ werden begroet. Toen de Collegiant Pieter Corn. Plockhoy op grond van ‘de vrijheid in Christus’ de veelwijverij verdedigde, was dat juist een kolfje naar de hand van onzen wijntapper. Teruggekeerd in de poëtenrondte, bracht hij aanstonds de zaak, niet juist in den meest kieschen vorm, ter tafel. De berijmde discussies, die er uit voortsproten, waren van zoo schandelijk allooi, dat Jacob Steendam zich verontwaardigd uit het gezelschap terugtrok. Geen wonder, dat de beschouwingen die Zoet over ‘Kristi Rijk’ hield, den indruk maakten van een kostelijke grap, waarover de vrienden zich van harte vroolijk mochten maken. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat de ‘Vijfde-Rijk-beooger’ zelf, in zijn ijdelheid gestreeld, straks mee is gaan lachen.
Dat Zoet en Beelthouwer meer dan indirecten invloed hebben gehad op Jan Luyken blijkt niet. Het is ook niet waarschijnlijk. Toch zijn hun namen een waarborg, dat | |
[pagina 38]
| |
Luyken ook in zijn luchthartigste levensperiode nooit geheel de voeling heeft verloren met die opperste tienduizend zijner tijdgenooten, in wie het bruisen was van den nieuwen tijd. Grond tot deze overtuiging geeft ons ook hetgeen wij weten van nog een ander lid der ‘Wijngaardranken’: den boekhouder Pieter Rixtel. Van dezen kan gezegd worden dat hij hoogstwaarschijnlijk - gelijk straks nader zal blijken - wel rechtstreekschen invloed op den jeugdigen kunstenaar heeft geoefend.
* * *
Tot haar recht kwamen de nieuwlichtersche ideëen bij Luyken evenwel, nadat hij, ‘vurig in de liefde Gods ontsteeken zijnde,’ zijn ‘oud en slecht gezelschap’ verlaten had om zich te voegen bij ‘de vromen van dien tijd.’ De bewering klinkt zeker paradoxaal. Wat wij van Luyken in het tweede tijdperk zijns levens te hooren krijgen is bijna niet anders dan een ouderwetsch getinte prediking van bekeering en boete. Evenwel, zijn ‘zielroerende en op Godt verliefde verzen’ zijn een soort rebus. Die lijnen in de teekening, welke op het eerste gezicht in het oog vallen, verbergen een figuur die men eerst na lang zoeken gewaar wordt, Luyken's ware gestalte. Het duidelijkst treedt deze gestalte naar voren in dat van Luyken's geschriften, dat zonderling genoeg tegelijk het minst bekende en het meest kenmerkende van alles is: Jezus en de Ziel. Geschreven kort na zijn bekeering, bevat het een aantal in proza gestelde wijsgeerig-godsdienstige bespiegelingen waarin Luyken zijn denkbeelden stelselmatig ontvouwt. Het is als het ware het program van al wat er later van des schrijvers hand is verschenen. Allerlei ‘ongehoorde en stoute concepten’ worden daarin voorgedragen: beschouwingen over zonde en ziele-onschuld die doen denken aan een modernen mysticus: ‘en bedroeft u niet, ô godlievende mensch, al hebt gij onreine gedachten, als gij uwen wille daar niet in en geeft, zo maakt er geen geweeten van.... hoe diezelve aanvechtingen onreiner zijn, hoe de mensch hierdoor al meer geloutert word.... ek zeg u, wat tegen uwen vrijen Wil is, het zij zoo boos ende onrein als het wil, hovaardigheid, gierigheid, | |
[pagina 39]
| |
onkuisheid ofte iets anders, dat en is u niet bevlekkende maar veel meer reinigende....’ een protest tegen de oude zoenleer: ‘daar men zich met Christus lijden en dood kittelt, en de vergeevinge der zonden historis leert, gelijk een wereldlijk gerichte, daar iemand zijn schuld uit genade vergeeven werd....’ ‘wanneer de zonne opgaat, zo word de nacht in den dag verslonden en daar is geen nacht meer: alzo is de vergeevinge der zonden....’ ‘ten goddelijken kindschap worden wij aangenomen niet door een vreemde verdienste eener toegerekende genade van buiten.... niet dàt is een Christen, die zich met het lijden, sterven en de voldoening van Christus troost en den genade mantel van Christus omhangt....’ een principiëele gelijkstelling van gewone menschenkinderen met de oude profeten en godsmannen: ‘gelijk de zon alle menschen gelijk lichtende schijnt, alzo ook God alle zielen; hij geeft alle menschen zijne gaaven gelijk, gelijk als aan de Propheeten en Apostelen, alzo ook aan ons allen, gelijk aan Christus zijnen Zoon, alzo ook aan ons allen, niemant meer noch minder, het scheelt geen hair.’ Maar wat bijzonder de aandacht trekt en Luyken doet kennen als een geesteskind van Copernicus en Giordano Bruno is zijn geloof in de oneindigheid der wereldruimte. Het onderscheidde hem niet slechts van de onwetende menigte maar ook van vele libertijnsche en verlichte geesten, ja van natuurkundigen van naam, die met kracht en klem vasthielden aan de voorstelling dat dit ondermaansche zijn grens had in het firmament der vaste sterren, en dat daarboven in een ondoorgrondelijk licht de Almachtige troonde, omringd door heirscharen van engelen en zalige zielen. ‘De menschen hebben altijd gemeent’ - aldus Luyken - ‘dat de Hemel veel hondert of vele duisent mijlen van deze aardbodem is, en dat God alleen in dienzelven Hemel woont: sommige phisici hebben zigh ook wel onderstaen om dieselve hooghte te weten en hebben zeer seltzame dingen te voorschijn gebraght. 't Is waer, ick heb selve, vóór dese mijne kennisse en openbaring Gods, het daervoor gehouden, dat dát alleen de reghte Hemel was, die sich met een ronde sirkel heel light blauw hoog boven de sterren sluyt, menende dat Godt daer alleen zijn bysonder wesen hadt, en maar | |
[pagina 40]
| |
alleen in kragt zijns Heyligen Geestes in dese Werelt regeerdeGa naar voetnoot*).... doch lieve Vernuft, daar is u niets naders als Hemel, Paradijs en Helle; gij zijt tussen beiden, en daar is tussen ieder een geboorte, gij staat in deeze wereld in beide deuren en hebt beide de geboorten in U....’ ‘Wanneer de ziele van het lichaam scheid, vaart zij niet in den hemel of in de helle, gelijk men in een huis ingaat of gelijk men door een gat in een andere wereld ingaat, neen, hemel en helle is overal tegenwoordig; het is maar een inwendinge des willens òf in Gods liefde òf in Gods toorn en zulks geschied in den tijd des lichaams....’ Deze loochening van het bestaan van een plaatselijken hemel en hel had tal van andere nieuwerwetsche gevoelens in haar gevolg, die Luyken kenmerken als een wegbereider niet slechts van Dr. Balthazar Bekker maar zelfs van Schleiermacher: de straf der zonde niet een pijniging in het hiernamaals maar de natuurlijke disharmonie die reeds in dit leven de zondige ziel kwelt; het loon der deugd niet een zaligheid hierboven maar de innerlijke vrede en blijdschap die de deugd van nature vergezelt; engelen en duivelen geen ‘subtyle en machtige geesten’ buiten den mensch, maar stemmingen van vrede en onvrede binnen in den mensch. Van groote beteekenis was vooral de verwerping van het bovennatuurlijke godsbegrip. ‘God’ beteekent voor Luyken de som van alle dingen, als synoniem ermede gebruikt hij herhaaldelijk woorden als: ‘het Al’, ‘het Eeuwig Eén,’ ‘de Allekracht.’ ‘Als gij aansiet de diepten in de sterren en de aarde, zoo siet gij uwen God en in dienzelfden leeft en zijt gij ook, en diezelfde God regeert u ook, en uyt dienselfden God zoo hebt gij uw zinnen en zijt een Creatuer uyt hem en in hem, anders waart gij niets. Nu zult gij seggen, ik schrijf Heydense. Hoort, ik schrijf niet Heydens maar Philoophs. Ook ben ik geen Heyden, maar ik hebbe die diepe ende ware kennisse des eenigen grooten Gods, die alles is....Ga naar voetnoot*) De gansche geboorte, welke aller hemelen Hemel is en | |
[pagina 41]
| |
dese werelt, die in 't lichaem van dit heelal is, ook den lokus dezer aerden ende aller Creature, en waer heen gij maer versint en denkt, dat alles te zamen is God den Vader, die nog begin nog eynde en heeft, en waar gij maer henen ziet en denkt, ook in den kleynsten Cirkel, die gij verkiesen moogt, is de gansche geboorte Gods volkomen en onophoudelijk en onwederstreefelijk.... in desen God sijt gij geschapen en leeft gij, en als gij sterft zo wort gij in desen God begraven; zo gij een andere materie waart als God zelve zoo moest er tweederley Godheyt zijn, de god deser Werelt en de onbekende God....’Ga naar voetnoot*) ‘God is die eeuwige onmeetelijke Eenheid, als tot een exempel: zo ik denke: wat is veel honderd duizend mijlen boven het gesternte, of wat is in die plaatse daar geen schepsel is? het is die eeuwige, onveranderlijke Eenheid welke is dat eenige goed, dat niets achter hem of voor hem heeft, dat hem iets geeft of neemt, aldaar en is geen grond, tijd noch plaatse en het is den eenigen God of dat eenige goed, dat men niet uitspreeken kan....’ ‘Dat woord Vader is te zeggen een louter baaren en het is een leeven aller dingen....’ ....‘Gij moet niet denken dat er in den Hemel een Lichaam zij, dat men bezonder God noemt, neen maar de gantse Goddelijke kracht die zelve den Hemel is dat is genaamt God den Vader. Merkt, des Vaders kracht is alles in en boven alle hemelen, en die zelve kracht baart overal het licht: nu diezelve allekracht is, en word genaamt den Vader; en het licht dat uit die zelve allekracht gebooren word, dat is en word genaamt, den Zoon....’ Het is duidelijk dat Luyken met zulke inzichten ook breken moest met den traditioneelen eerbied jegens ‘Gods Woord.’ Ontkende hij allerlei wat door den bijbel werd geleerd en leerde hij dingen waarvan in den bijbel geen spoor was te vinden, hij kon niet ontkomen aan de gevolgtrekking, dat de schrift, in stede van gelóófd, uitgelegd moest worden, en zoo het standpunt in te nemen, hetwelk de bekende vriend van Spinoza, Dr. Lodewijk Meijer kort te voren uiteengezet had in zijn geruchtmakend geschift: De wijsbegeerte de uitlegster der H. Schriftuur. Zoo hield hij het ervoor dat Henoch, Elia, Jezus niet eigenlijk, zooals de Schrift verhaalde, ten hemel gevaren waren, doch enkel op buitengewone wijze | |
[pagina 42]
| |
waren gestorven, nl. door weg te blijven in de contemplatie. De uitverkiezingsleer bestreed hij ‘al heeft ook Petrus en Paulus anders geschreven.’ De wonderen legde hij uit op een wijze die gelijk stond met een ontkenning, inzonderheid de opstanding uit de dooden: deze moest ‘geestelijk’ verstaan worden, als een ‘opstanding uit den dood der zonden’; het Paaschwonder stelde in uitzicht ‘niet om in vleesch en bloed van 't Graf weer op te staan, maar om uit vleesch en bloed van hier tot God te gaan.’ In een beschouwing over de scheppingsgeschiedenis, waarmee hij volkomen instemming betuigde, werd de bijbel zelfs voor gebrekkig menschenwerk verklaard en de grootste aller profeten kleinachtend met het woord ‘scibent’ aangeduid: ‘Merkt...., den scribent Mozes schrijft, dat God het ligt van den duysternis gescheyden heeft, en heeft het ligt dag genoemt en de duysternis nagt, daervan is avont en morgen geworden den eersten dag. Wijl dit woort avont en morgen heel tegen de Philosophie en het vernuft loopt zoo is 't daer voor te houden, dat Mozes daer geen autheur van is, maer het is van zijn Voorouders op hem gebragt, de welken de Schepping van Adam maer in een donker woort behouden en op de nakomelingen gebragt hebben. De beschrijving van den tweeden dag is gansch onverstandig en eenvoudig geschreven. De beschrijvinge van de sterren (“ende God maekten twee groote ligten”.... Gen. I:16) wijst genoeg aen dat de dierbre man Moses daer geen Autheur van zij, want de scribent heeft nòg den den waren God, nòg de sterren gekent wat ze zijn....’ ‘De dierbare man Mozes schrijft, God hebbe de mensch van een klomp Aerde gemaekt, maer hij is er niet bij geweest doe 't geschiet is.... Dat Moses nog segt, dat Eva met de slange heeft gesproken - alhier ligt het deksel voor sijne oogen. Hoe vermag een onverlichte zin 't zelve verstaen, daer de slange dog niet kan spreken.’Ga naar voetnoot*) Kortom, Luyken hield den bijbel niet voor de kenbron maar slechts voor een illustratie der waarheid, of zooals hij het zelf uitdrukte niet voor ‘de stemme Christi,’ maar voor ‘een instrument, hetwelk klinkt naer dat de Basuynblazer is.’
* * * | |
[pagina 43]
| |
Dat men twee eeuwen lang in Luyken den nieuwlichter over het hoofd heeft gezien wekt zeker bevreemding. Waren al de bovenaangehaalde stukken minder bekend, van de rijmen, die dezelfde denkbeelden bevatten, kan dat toch niet gezegd worden. De verklaring ligt voor een goed deel in den nadruk waarmee Luyken aandringt op bekeering en boete. Die onvermoeide boetprediking heeft weliswaar naar Luyken's eigen getuigenis tot grondslag de pantheïstische overtuiging ‘dat er in de eeuwige diepte geen plaatsje zijn kan, al was 't zo klein als een mosterdzaadje, daar God niet wezentlijk in en tegenwoordig zouw zijn’, zij wortelt derhalve in die edele bewondering voor ‘het Eeuwig Al’ en ‘de Eeuwige Eenheid’, waarvan de voortreffelijkste denkers van den nieuweren tijd vervuld zijn geweest. Doch zij treedt zoo krachtig naar voren, dat zij alle andere tonen overstemt en den indruk wekt, dat Luyken's geest in geen belangrijk opzicht verschilt van die der middeleeuwsche asceten. Mede aanleiding tot misverstand gaf Luyken's zin voor het visionaire. Niet zelden greep de mystieke ontroering hem zoo krachtig aan, dat hij in een soort extase geraakte. Dan, ‘met opgetogen gedachten’ voor zich uitstarend, maakte hij den indruk ‘geheel onnozel en zimpel’ te zijn; ‘van geen bevindelijkheid bedroefd en genoegzaam door een slaap bevangen, schouwde hij die dingen aan, die hooger zijn dan de zichtbare en het vernuft ver overtreffen.’ Hoe dat innerlijk schouwen precies in zijn werk toeging, was ‘niet met woorden uit te spreken.’ Alleen in beeldspraak kon de ziener eenigermate beschrijven wat er in hem was omgegaan. Zijn ‘Ziele’ had zich gevoeld ‘als een koningin, die door hare kamenieren in de slaapkamer van haar koning wordt binnengeleid om vriendelijk van haar beminde omhelsd te worden’; of ‘als een leevende fontein, die vloeid met rivieren der eeuwige zoetigheid.’ Zij was ‘van Eeuwig Licht doorvloeid’ geworden en die doorvloeiing was geweest ‘als de doorluchtige glinstering van een diamant of robijn, liggende in de klaare zonneschijn’; of als ‘een soet liefdespel’ dat den peinzer straks, als hij tot de gewone werkelijkheid was teruggekeerd, zuchtend deed verlangen naar ‘een kusje van uwe zoete mond, o God, mijn lief, mijn overschoone.’ Een oogenblik had hij alledaagsche | |
[pagina 44]
| |
stemmingen en gedachten bij zich voelen opkomen, en die hadden de gestalte aangenomen van ‘afschuwelijke hellemonsters’, die de arme ziel poogden neer te werpen in de ‘eeuwig brandende sulfurpoel.’ Maar de Koning, zijn bruid ter hulp snellend, had de belagers verdreven, en daarop hadden zich liefelijke engelen vertoond, die in ‘kristalijnen licht’ bij ‘Hemelse Musica’ op en neder zweefden. En de Ziele had geweten dat zij was in haar ‘eeuwig Vaderland,’ en zij had daar rondgedwaald in een tooverpaleis met ‘jubileerende serafijnen’, zij had nedergezeten in een lustoord met ‘kristalijne watertjens’; daar bloeide ‘de paradijsbloem hoog van kleur’, zacht ruischende winden speelden er door het groene loover, lachende zonnekinderen tooiden er zich met ‘een roozenhoed’ en ‘den Vorst voert er den rei, gelijk een Cantor met zijne Scholieren.’ Beschrijvingen als deze, schoon enkel ‘bij wijze van gelijkenis’ bedoeld, zoodat zelfs de ‘hellemonsters’ de ‘serafijnen’ niet veel anders zijn dan phantastische uitbeeldingen van innerlijke ervaringen en gemoedstoestanden, maken door haar plastiek den indruk dat Luyken nog niet geheel ontgroeid was aan het vulgaire hemel-, hel-, duivelen- en engelen-geloof. Die indruk is evenwel, zooals reeds gebleken is, onjuist. Wel was Luyken er van overtuigd, dat aan het geschouwde een bovenzinnelijke werkelijkheid beantwoordde, en moest er z.i. op een of andere wijze een rijk van eeuwig leven zijn, doch dat ontkende toenmaals niemand, zelfs een Spinoza en een Koerbagch niet. En dat de ‘Ziel’ reeds in dit leven met dat eeuwig rijk zich in verbinding kon stellen - juist nieuwdenkers waren het die dat verkondigden. Want dat was een bevestiging van allerlei nieuwe inzichten: dat de gedachte aan geen plaats was gebonden, dat God wezenlijk overal tegenwoordig was, dat zijn heiligen en profeten ons niets hadden te openbaren wat wij niet ook uit ons zelf konden weten. Ook een zoo schitterende morgenster als Giordano Bruno, om slechts één naam te noemen, was op zijn tijd een visionair en phantast, niet minder dan Luyken.
De voornaamste oorzaak echter van het misverstand zal wel gelegen zijn in het misbruik dat Luyken maakt van allerlei uit de oude dogmatiek overgenomen termen. Evenals | |
[pagina 45]
| |
hij in zijn etsen herhaaldelijk allerlei voorstellingen afbeeldt, waarin hij feitelijk niet meer gelooft: opstanding, hemelvaart, Laatste Oordeel, duivelen met bokspooten, helsche vuurvlammen, zoo spreekt hij in zijn gezangen van ‘zonde’ en ‘zondevergeving’, ‘gerechtigheid’ en ‘genade’, ‘eeuwig loon’ en ‘helsche straf’ zonder daarmede ook maar eenigszins te bedoelen wat er gemeenlijk onder wordt verstaan; een disharmonie tusschen taal en denkbeelden, die misschien verklaard kan worden uit het streven om behalve de hoofden ook de harten te verlichten, en het instinctief gevoelen dat de tijd er nog niet rijp voor was om bij den nieuwen wijn ook nieuwe zakken te maken. Bijzonder verwarrend is de wijze waarop onze zanger spreekt van ‘den goeden Heere Jezus Christus.’ Van al de honderden malen dat hij ‘Jezus’ noemt denkt hij slechts een enkele maal aan den zoon van Jozef en Maria, en bijna altijd aan ‘de Zon uit d'alle kracht gereezen’, het Licht-element dat ‘de eeuwige diepte vervuld’ en aanwezig is in elke zonnestofje en in iederen mensch. ‘Dewijl gij’ - zoo spreekt hij dit ‘Liefde-Licht’ toe - ‘uit alle krachten uws eeuwigen onmeetelijken Vaders aan alle oorden in de eindelooze diepte der eeuwigheid gebooren word, zo word gij ook gebooren in den omtrek mijner Ziele. Zo dezelve zich nu maar ledig maakt van de grovigheden en de deure opendoet, dan gaat gij, o aankloppende Jezus, in en doorvloeid de gantse ziele met het eeuwig licht des levens, dat gij zelf zijt.’ Deze mystisch-naturalistisch gedachte Licht-Jezus is de ‘Eenig geboren Zoon,’ dien God gegeven heeft en nog dagelijks geeft ‘den armen mensch tot heil’; deze is het, wiens ‘hoogwaardig bloed’ (d.i. wiens inwendig uitvloeiende ‘liefde-Kracht’) ons uit de Hel (d.i. innerlijke disharmonie) verlost; deze is het, die aan het kruis werd en nog moet worden genageld; deze is het die dooden opwekte en nog dagelijks opwekken wil, ‘de Kracht die altijd wonderen doet’; deze zoekt ons te behouden, van hem hangt de zaligheid af, hij is het die geboren wordt in het vleesch (van iederen mensch goed of boos), die gekruisigd wordt in iederen mensch, die nederdaalt ter helle, opvaart ten hemel, zit ter rechterhand Gods in het eeuwig Rijk, vanwaar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden, alles enkel en alleen ‘in den inwendigen grond der Ziele’ en ‘in | |
[pagina 46]
| |
den allerbinnensten grond des menschen.’ Al wat in de evangeliën gezegd wordt van Jezus brengt Luyken met deze ‘Licht-Kracht’ in verband: de nagel, die handen en voeten doorboorde, is het ‘scherpe’ begeeren van de Ziel naar het Licht; in het lichaam van Jezus d.i. in de ‘goddelijke wezenheid’ indringend maakt die zielsbegeerte een ‘wonde’ waaruit ‘het hoogwaardig bloed’ (de uitvloed van Liefde-Kracht) te voorschijn komt; en zij hecht het Lichtelement (‘Jezus’) vast aan 's menschen aardsche natuur (‘het kruis’), en brengt aldus het grootste aller wonderen tot stand: Immanuel, God en mensch vereend. Het is ook niet de gekruisigde die 's menschen heil tot stand brengt, maar de inwendige Licht-Jezus, die, wanneer de mensch zich overgeeft aan mystieke verzonkenheid, ‘noodwendig inblikt en inlicht in de Ziele’: ‘daarom legt de zaligheid aan een bloot louter lijden, dat ik alle dingen en mijn zelven laate en legge mij stil onder god.....’ Zoo wordt het geheele evangelie, de woordklank alleen uitgenomen, feitelijk geannihileerd, op dezelfde wijze als bij Spinoza wanneer hij verklaart ‘den Christelijken godsdienst te zijn toegedaan’ en ‘dat het volstrekt noodzakelijk is voor ons behoud Christus te kennen’, terwijl hij bij ‘evangelie’ denkt aan zijn pantheïstische wijsbegeerte en bij ‘Jezus Christus’ aan de ‘Rede’. Acht men het kenmerk van het Christendom gelegen in de erkenning, dat Jezus van Nazareth hetzij als verlosser of als voorbeeld het onmisbaar ‘fundament des heils’ is, dan kan Luyken niet een Christen genoemd worden. Zijn godsdienst is ondanks zijn Jezus-verheerlijking niet anders dan wat men tegenwoordig ‘modern heidendom’ zou noemen.
Dat ook onze tijd ondanks zijn historisch-kritischen speurzin Luyken nog nimmer recht begrepen heeft, is wellicht toe te schrijven aan de breede klove, die er voor het moderne bewustzijn bestaat tusschen godsdienstigheid en natuurwetenschappelijk denken. Onwillekeurig is de gevolgtrekking gemaakt dat ook in de 17e eeuw natuurwetenschap en godsdienst min of meer tegenstellingen vormden, zoodat mannen als Spinoza en Christiaan Huygens uitgebeeld zijn als moderne ‘vrijdenkers’, terwijl al wie als Luyken een mystieken toon aansloeg, ook al dacht hij feitelijk niet anders dan de genoemden, | |
[pagina 47]
| |
naar het duistere kamp der Kokschen zijn verwezen. In waarheid echter zijn in de geboorte-eeuw van het natuurwetenschappelijk denken nieuw-wijsgeerige inzichten altijd vermengd geweest met een min of meer sterk getint mysticisme. Spinoza gevoelde zich wel thuis in een kring, waar onder heete tranen ‘al hikkent en snikkent’ werd gebeden. Huygens' eerste en laatste liefde was ‘de kennisse Gods’. En Luyken, verre van hun antipood te zijn, was hun geestverwant. Hij was een nieuw-denker niet slechts formaliter maar ook materialiter. Terwijl hij het gezag van kerk en school verwierp, had hij over tijd en ruimte, stof en geest, aarde en hemel beschouwingen, die een volkomen breuk met de traditie beteekenden. Zijn denken bewoog zich langs de lijnen van de Copernicaansche natuurleer, de Cartesiaansche substantiëntheorie, en het Spinozistisch pantheïsme. Hij begreep het religieuze probleem, uit ‘de verbreking van het wereld-ei’ geboren, en in een naturalistische mystiek gaf hij het de meest radicale oplossing die denkbaar was. De bezwaren, die niet een kerkelijk man maar een zoo schitterend beoefenaar der natuurkundige en wijsgeerige wetenschappen als Heinrich Oldenburg tegen Spinoza te berde bracht, golden ook tegen Luyken: 1o. dat hij ‘God en Natuur met elkander verwarde’, 2o. dat hij ‘aan de wonderen, waarop de zekerheid der Goddelijke Openbaring was gegrondvest hun gezag en waarde ontnam’, 3o. dat hij ‘Jezus Christus' verschijning in het Vleesch en zijn Voldoening niet noodzakelijk achtte voor 's menschen behoud’, 4o. dat hij ‘Jezus' lichamelijke opstanding en plaatselijke hemelvaart loochende’. Bedenkt men daarbij dat het mystieke element, hetwelk bij Luyken zoo sterk op den voorgrond treedt, ook bij Spinoza niet gemist wordt, dan wordt het duidelijk dat deze twee niet slechts méér gemeenschap met elkander hebben gehad dan men pleegt aan te nemen, maar dat zij zelfs als elkanders pendanten kunnen gelden. Het verschil tusschen beiden is niet dan een verschil in persoonlijkheid. Spinoza was overwegend systematicus, Luyken vóór alles gevoelsmensch. Maar beiden waren gelijkelijk kinderen van het panheïstisch denken en het mystisch gevoelen van hun tijd.
* * * | |
[pagina 48]
| |
Na het voorafgaande behoeft het geen vraag meer te wezen, wie Luyken's meester is geweest. De boven ontvouwde denkbeelden zijn tot in de minste onderdeelen gelijk aan die van den Philosophus Teutonicus. Onder de aanhangers die deze even zonderlinge als veelzijdige denker hier te lande had gevonden was Luyken wel een van de ijverigsten. In al zijn na 1677 verschenen werken is er, naar mij bleek, niet één bladzijde, die niet den stempel draagt van door Boehme te zijn geïnspireerd. In de dagelijksche lezing van Boehme's geschriften had hij zich blijkbaar zoo verdiept, dat hij dikwerf, wanneer hij straks zelf de pen ter hand nam, den Meester onwillekeurig bijna woordelijk navolgde. Wel wijkt hij in vele opzichten van hem af: in zijn betoogen is hij minder diepzinnig, in zijn beschrijvingen minder phantastisch, in zijn woordenkeus eenvoudiger; in het algemeen is hij inniger, soberder, dichterlijker dan Boehme. Doch dit alles beteekent niet meer dan een verschil in nuance. Terloops zij hier opgemerkt dat ‘de Hoogwaardige Vrind Gods’ aan wien Luyken de beschrijving van ‘'t Eeuwige Vaderland’ ontleende en naar wiens naam Prof. Kalff niet kon gissen, niemand anders is geweest dan Boehme; dat de niet genoemde vertaler van Boehme's Aurora (1686) hoogstwaarschijnlijk geen ander is geweest dan Luyken; en dat vele van de platen in verschillende hier te lande uitgegeven Boehmistische geschriften door Luyken, indien al niet geëtst, zooals Reitz in zijn Historie der Wiedergeborenen beweert, dan toch geteekend zijn. Van meer beteekenis is een briefwisseling, die Luyken heeft gehad met den Collegiant-horlogemaker Barend Joosten Stol. Stol had een geschrift voor de pers gereed gemaakt waarvoor ‘broeder’ Luyken een titelblad zou etsen. Doch toen deze, het handschrift inziende, tot de ontdekking kwam dat het een bestrijding van ‘den godsaligen en hoogverlichten Jacob Boheem’ bevatte, nam hij zijn woord terug. Uit de daarop volgende briefwisseling blijkt, dat Stol, hoe vooruitstrevend ook, toch met Boehme, inzonderheid met diens beschouwing over hemel, bijbel en God niet kon meegaan: ‘ick sag dat hij schier boerte met menschen die meenen dat er noch een Hemel ofte plaats was boven de vaste Sterren, daer dat Alleropperste Wesen sijn verblijf quam te nemen | |
[pagina 49]
| |
en dat dit wesen buyten dit heelal op sich selven bestond’.... sijn verwaende geest doet hem sonder respect van Petrus en Paulus spreken en geeft te kennen, dat hij de saken der verkiesinge in spijt van Petrus en Paulus anders zou stellen dan de Schrift leert’.... ‘ick sag dat hij meende, dat men geen ander wesen moest stellen dan dit heelal, en dat alle die deelen, die ons in de nature ontmoeten en voorkomen, samen het Goddelycke wesen uitmaekten’. Kortom, Stol meende dat Boehme ‘evenals Spinoza, met wien hij alleen in methode verschilt, door de vervloekte Philosophie op den weg van atheïsme en geestdrijverij is geleid.’ Maar Luyken schudt meewarig het hoofd: het ontbreekt Stol aan wijsgeerig inzicht en aan diepte van gevoel, hij wil God ‘in een gevangenis opsluiten’; hij verstaat niet de levende ontroering van de aanschouwing der ‘klaare en waare Godheid in de eeuwige en tijdelijke Natuur’. ‘Lieve Vriendt, nu komt gij mee in den rang van bestrijders, die sich hebben gekant tegens dit wonder en heylig werktuyg Gods; och laasje, word ook een Rotssteen van een Suyde wint omvergeworpen?’
Ter verklaring van den ommekeer in Luyken's levensstemming wordt veelal gewezen op de overlevering van den plotseling gestorven vriend: een van zijn vroolijke metgezellen zou bij het uiteengaan van de club op het gezegde: ‘zoo God wil, zien wij elkander in de volgende week weer’, lichtzinnig geantwoord hebben: ‘dat zal wel gebeuren of God het wil of niet’; toen hij enkele dagen later ten grave werd gedragen, zou Luyken daardoor zoo krachtig in het gemoed zijn gegrepen, dat hij voortaan een godvreezend man was geworden. Dat' deze zinlooze fabel, hoogstwaarschijnlijk naar het model van het bekende voorval uit Luther's leven gephantaseerd, tot op heden voor ‘allesints aannemelijk’ heeft kunnen gelden en zelfs Steenbergen verleid heeft tot een even pathetische als onjuiste tirade over het vroegtijdig heengaan van Luyken's ‘dierbare’ Maria en vier zijner kinderen, bewijst hoe weinig de beteekenis van Luyken's ‘bekeering’ begrepen is. Uit schokkende gebeurtenissen kan misschien verklaard worden, dat iemand zich heenwendt naar de traditioneele ‘vreeze des Heeren’ - niet, dat hij verandert van wijsgeerig inzicht. Luyken's ‘bekeering’ | |
[pagina 50]
| |
wordt alleen toegelicht wanneer kan worden aangewezen, langs welke wegen het nieuwe denken, met name de pantheïstische mystiek van Boehme tot hem is afgevloeid. Dank zij vooral een tweetal gelukkig bewaard gebleven annotaties is het mogelijk die aanwijzing te doen. De eerste is een door Van Eeghen opgemerkte inschrijving in het lidmatenboek der doopsgezinde gemeente van het Lam, blijkens welke Johannes Luyken 8 Juni 1673 met een attestatie, onderteekend door een Hendrik Pothout en een Paulus Bastiaansz., uit Beverwijk naar Amsterdam is overgekomen. De andere is de beschrijving, die de auteur van het merkwaardige geschrift Filosofisch en Historiael Bewijs datter Duivelen zijn (1678), geeft van een soort spiritistische séance, in 1660 door eenige Collegianten te Amsterdam gehouden, waarbij tegenwoordig waren behalve bekende figuren als Dr. Galenus, Dr. Verschaagen, Adam Boreel, ook eenige van elders niet bekenden, o.a. zekere Abigaël Jorissen, de dochter van een ‘zijden-greynwerker op de Lauriersgrach’, van wie gezegd wordt dat zij ‘tegenwoordig (d.w.z. in 1678) huysvrouw is van Paulus Bastiaanse tot Beverwijck’. Uit de attestatie blijkt dat Luyken een tijdlang lid der gemeente te Beverwijk is geweest, en omdat hij niet lang te voren, in Maart 1672, was gehuwd, ligt het vermoeden voor de hand dat het bij die gemeente is geweest dat hij krachtens het oude gebruik, om kort vóór of na zijn huwelijk lid van de kerk te worden, zich heeft laten doopen. Terwijl de toon, waarop in het Fil. en Hist. Bewijs over Paulus Bastiaansz wordt gesproken, er op wijst dat deze in collegianten kringen een welbekende figuur was en misschien wel een van de twee ongenoemde ‘discipulen’ is geweest, die naar het zeggen van giftige tongen in den zomer van 1663 door Galenus, tijdens diens vertoeven te Beverwijk ‘aan rijke Vrouwen waren geholpen’. Dit, in verband met hetgeen de beide Levensberichten mededeelen en door Van Eeghen's archiefstudie aan het licht gekomen is, maakt het mogelijk het verloop aan te wijzen dat Luyken's bekeering ongeveer moet hebben gehad. Nadat de luchthartige minnezanger in het voorjaar van 1672 met een der vroolijke Amstel-Nimphjes wier lof hij heeft gezongen, de 22-jarige Maria de Oudens, ‘een jonge | |
[pagina 51]
| |
dochter seer vermaard om haar uitnemenden zang’, in het huwelijk is getreden, schijnt hij aanvankelijk om kerk en godsdienst zich even weinig te zullen bekommeren als hij te voren heeft gedaan. Een overtuigd aanhanger van Galenus is hij althans niet. Nog in December 1672 laat hij zijn eerstgeborene ‘publyck’ door den remonstrantschen Ds. Brandt doopen. Maar hij behoort toch lid van de een of andere kerk te worden, en terwijl hij het meest aangewezen schijnt op de gemeente waartoe zijn vader gedurende de laatste helft zijns levens zoo niet officiëel dan toch officieus heeft behoord, de Galenistisch-Doopsgezinde, komt hij bij geval in aanraking met een man die van deze gemeente een warm voorstander is, Paulus Bastiaansz van Beverwijk, die hem in het voorjaar van 1673 weet te winnen behalve voor de doopsgezinde gemeente ook voor de godsdienstige en wijsgeerige vragen des tijds. Teruggekeerd in Amsterdam wordt zijn pas ontwaakte belangstelling door den omgang met den leider der gemeente bij 't Lam, den ‘ontzachelijken’ Dr. Galenus en diens mede-collegianten, in sterke mate geprikkeld. Eerlang wordt hij een man van overtuiging en betoont hij zich o.a. van den kinderdoop een genoeg beslist tegenstander om aan de vier andere kinderen, die hem geboren worden, den doop te onthouden. Ondertusschen begint hij zich uit het gezelschap van de luchthartige vrienden zijner jeugd terug te trekken, terwijl hij voortdurend meer den omgang zoekt met dezulken, die de Waarheid trachten te vinden beter dan School en Kerk dat h.i. hadden gedaan. Een zielsverwant vindt hij in Petrus Serarius, dien hij op het college ontmoet kan hebben. En die leidt hem heen naar de bronnen der pantheïstische mystiek: Bourignon, met wien Serarius persoonlijk bevriend is, en Boehme worden zijn lievelingsauteurs. Hun denkbeelden over God, hemel, bijbel, Christus zijn hem een ware openbaring. Ook de levensstemming, die zij aan hun nieuwe denkbeelden verbinden, voelt hij mede. Hij begint zich te onthouden van wat in zijn oog ‘overtollige spijs en drank’ is, en wordt eerlang een van hen, die naar het zeggen van de kerkelijken ‘door het verminderen van voedsel in hun natuurlijke krachten verzwakt, aan het mijmeren raakten’. Meer en meer wordt zijn geest gespannen in de richting van ‘het | |
[pagina 52]
| |
verborgen leven in den inwendige grond der ziele’. Hij is als een die wachtend uitziet naar zijn bruid, totdat plotseling ‘de poorten der duisternis’ zich openen, en in een zee van Licht ‘de hemelsche jonkvrouw’ voor zijn aangezicht verschijnt. Is het misschien onder den suggestieven invloed van den Regensburger advocaat? Juist in de jaren 1674 en 1675 zijn er velen, die aankloppen bij Gichtel's huiskolonie; en het is ‘in t 26 Jaar zijns Ouderdoms’, in hetzelfde jaar dus, dat ‘de Heere op een krachtdadige wijs aan zijn herte verschijnt’. Hoe dit ook zij, ‘vuurig door de Liefde Gods ontsteeken zijnde’ neemt Luyken zich heilig voor, om de ijdele dingen der wereld eens en voor al vaarwel te zeggen en den vleeschelijken lust te dooden. Voortaan zoekt gij hem tevergeefs in gezelschappen; zelfs onder het gehoor van Dr. Galenus in de kerk bij 't Lam en op het college mist gij hem. Hij zoekt de eenzaamheid, hetzij thuis waar hij zijn tijd verdeelt tusschen arbeid en gepeins, of in de vrije natuur waar hij bewondert ‘de schoonheid aller dingen’. Ten uiterste sober is hij in spijs en drank en kleeding, des morgens staat hij voor dag en dauw op, en zooveel mogelijk onthoudt hij zich van den echtelijken omgang. Lakkeien, karossen, uitheemsche manieren, strijkages - hij minacht ze uit den grond des harten, en tegen de bezitters fulmineert hij: ‘gij die de armen zijn zweet en bloed afdringt en verpraalt zijn arbeid en meent beter te zijn als de eenvoudige’. In het gesprek vermijdt hij zoowel wat niet eenvoudig als hetgeen gelijkvloersch is, met weinig woorden zegt hij veel, en op zijn gelaat speurt gij den ernst van den denker en den verheven zin van den dichter. Hij verkeert in sterken twijfel of eigendom niet diefstal is, en of hij zijn tafel niet moet deelen met den zwerveling en zijn huis openstellen voor den daklooze. En het palet ligt ongebruikt en vergeten in een hoek, want liever dan de ijdeltuiterij te dienen die haar kamers oppronkt met schilderijen, wil hij arbeiden aan het Koninkrijk van vrijheid en vrede. Wie over den ommekeer nog meer licht verlangt zij er op gewezen, dat Luyken van nature op mystiek gevoelen was aangelegd. Zelfs in de Duytse Lier mengt zich onder de ‘dartelende tonen’ dikwerf iets van ‘droefheid naar God’, zooals in dat klagend ‘droom is 't leven, anders niet’. | |
[pagina 53]
| |
Dat zijn hart inzonderheid uitging tot het böhmisme, zal wel voor een goed deel verklaard moeten worden uit zijn zin voor plastiek. Evenals het juist de beeldende kunst was die hem aantrok: de ets, de schilderij, het zinnebeeld, zoo was het ook Boehme's beeldende mystiek die hem ontvonkte, met haar realistische schilderingen van het onzienlijke en haar aanschouwelijke voorstellingen van het bovenzinnelijke. Dat het ‘ongodistize’ karakter van Boehme's panthëistische wijsbegeerte hem niet afschrikte, is wellicht toe te schrijven aan den invloed van den reeds genoemden Pieter Rixtel. Deze, die geheel in den geest van Beelthouwer en Zoet tegelijk als doopsgezinde een trouw aanhanger van den ernstigen Dr. Galenus en als dichter een vroolijk bentgenoot in de Wijngaardranken was, was een overtuigd pantheïst. Evenals Spinoza door den destijds beruchten Franciscus van den Enden in de wijsbegeerte en het latijn ingeleid, had hij dezelfde denkbeelden over God en Natuur als zijn medeleerling. In een lofdicht ‘aen den hooghgeleerden Heer Franciscus van den Enden Medicinae Doctor’ spreekt hij geheel in den trant van den Joodschen denker van ‘Godts Wesen dat sigh selfs geheel in 't al besluyt’.
En elders zegt hij: ‘Wie wijsheidt soekt, aanschou.....
Hoe Godtsdienst het gomoet doet rusten op 't gelooven:
Hoe Waerheydt, onderdrukt. de Loogen raekt te boven:
Hoe Waen en Schijn het Volk verblinden in 't verstaen:
Hoe Raethuys, Kerk en Beurs bestaen door manck te gaen:
Wie soo de Weerelt in zijn Ingewant beziet,
Soekt Godt in 't Al alleen en vint daer buyten niet’.
De omgang met Rixtel behoefde niet vertrouwelijk te zijn om Luyken vertrouwd te maken met het pantheïsme, en het verklaarbaar te maken dat hij enkele jaren later, toen hij in de mystieke wateren was gaan zeilen, het eene ware fundament kon gelegen achten in wijsgeerige beschouwingen, die algemeen voor ‘Ongodistiz’ en ‘atheïstis’ werden gehouden.
Wie of wat evenwel ook invloed in mystieke richting op onzen dichter heeft geoefend, Maria de Oudens niet. Zij was uit den kring der ‘vrolijke Amstel-Nimphjes’, die vrij | |
[pagina 54]
| |
en frank met de jonge kunstenaars omgingen. Alles wijst er op, dat zij in vele opzichten een contrast met haar echtgenoot vormde. Had hij van zijn moeder Hester Cores een ‘stillen geest’ geerfd, zij was ven nature vrijmoedig genoeg om als ‘jonge dochter’ zijn dartelende verzen, ‘met haar meer dan menschelijke stem op te pronken’. Haar beeld kunnen wij wellicht terugvinden in ‘de schoone Gardelyne’ met de ‘kerselippen’ en de ‘vroolijk lonkende oogen’: zij is, ‘dart'ler dan een jonge geijt’; wanneer zij danst ‘schijnt zij d'aarde niet te raaken’; zij is ‘rederijk’ en weet allerlei mooie ‘sprookjes’ te vertellen; zij is misschien niet vrij van ‘ijdeltuiterij,’ noch ‘voorzichtig’ in den omgang met jonge Vrijers, maar wie zal haar dat euvel duiden: haar blonde haren, haar fiere houding dulden geen oordeel, zij laten plaats alleen voor de hartstochtelijke begeerte: ‘Mogt ik de slaapkoets van mijn Nimphjen eens genaaken,
Een blooten krop, een arm zo blank, zo schoon, zo bol,
Zo zacht gelijk een mol,
Deede u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laaken.’
Dat Luyken later noch in zijn gedichten noch, voor zoover bekend, in zijn brieven den naam van zijn vrouw heeft genoemd, wijst er op dat hij in haar het meevoelen van een verwante ziel heeft gemist. En mocht hij behoord hebben tot de ‘beweibte männer,’ die in 1674 en '75 voor Gichtel hun hart kwamen uitstorten, dan is Maria d' Oudens wel een van de eersten geweest, die deze man Gods ‘aan den hals’ kreeg met het verwijt, dat hij haar de liefde van haar mannen ontroofde. In alle geval blijkt uit de geboorte van het jongste twee- of drietal kinderen, dat zij ook na haars mans ontvlamming jegens de goddelijke ‘Sofia’ haar huwelijksrechten heeft weten te handhaven. Ook heeft zij er voor gezorgd, dat niet de gelden van het huisgezin aan de armen werden uitgedeeld: nog in 1680 kon Luyken bij testament over eenig eigendom beschikken. Haar heengaan in 1682 was dan ook een ramp voor het huisgezin. Niet meer tegengehouden door de krachtige hand van zijn zwakke wederhelft, schonk Luyken bijna al wat hij bezat of verdiende weg aan behoeftigen, zoodat hij bij zijn dood niet veel meer naliet dan de ‘twee geëtste platen,’ waarvan een | |
[pagina 55]
| |
der levensberichten melding maakt. Gelukkig voor hem, dat zijn meid-huishoudster Annitie van Vliet een trouwe en tactvolle vriendin was. Schoon geheel met hem meevoelend, was zij toch in het huishoudelijke zorgvuldig genoeg om b.v. achter zijn rug met den uitgever Mortier de afspraak te maken, dat zij de door haar meester geëtste titelplaat van de ‘Icones’ zou bezorgen en dan, pro forma als fooi inderdaad als loon, een zak zesthalvenGa naar voetnoot*) zou ontvangen. Dat was dan haar eigendom, en zij kon verhinderen dat de idealist, onbekommerd om den dag van morgen, het verdiende geld aanstonds wegschonk. Hoewel op pas twee en dertig jarigen leeftijd weduwnaar geworden, dacht Luyken er niet aan zich opnieuw door den band des huwelijk te laten binden. Terwijl hij huwelijksliefde van lagere orde achtte, werd zijn behoefte aan geestelijke vriendschap bevredigd door den omgang met Annitie. In haar vond hij wat hij in zijn vrouw had gemist. Zij leefde met hem mede in zijn arbeid en in zijn liefde. In de weinige brieven, die er van hem bewaard zijn gebleven, noemt hij meermalen haar naam; zelfs reikte hij haar wel, wanneer hij zijn epistel aan den een of anderen ‘beminden broeder of zuster’ had geëindigd, de pen over om enkele regels aan het geschrevene toe te voegen. Dikmaals verdiepten hunne geesten zich in gemeenschappelijke mystieke schouwing: ‘avondmaal-vieren’ noemden zij dat, en stoffelijk brood en wijn als de kerkelijken hadden zij daarbij niet van noode. Tot aan zijn dood toe hing zij hem aan met geheel haar ziel en met haar gansche vermogen. Die dood kwam op een vroegen voorjaarsdag in het jaar 1712. Op aandoenlijke wijze verhaalt het Levensbericht dat de 63-jarige op den 30 Maart een koortsaanval kreeg, die weldra een ‘sterfziekte’ bleek te zijn. Vrienden omringden zijn legerstede, sprekende over de eeuwige dingen. Zij verwonderden zich niet, dat hij medicijnen weigerde, zij wisten hoe weinig hem aan ‘deze aarsche hut’ gelegen lag. Als zij hem meenden te moeten troosten over zijn benauwd- | |
[pagina 56]
| |
heden, luidde zacht het antwoord: ‘van binnen is het ruim en ik hoop op nog ruimer.’ Of hij dan ‘de voorsmaak van 't eeuwige leven’ reeds gevoelde? Antwoord: ‘daar kan ik niet van zeggen, maar ik ben gerust en mijn geloof word niet bestreeden.... ik verlange om uit dese Egiptise dienstbaarheid verlost te zijn: tusschen mij en de Heere staat het wel, dank de Heer als ik dood ben.’ Wat hij nu wel dacht aangaande ‘de onderscheide standen en staat van het andere leven’ - daarover bekommerde hij zich niet, het was in Gods hand, ‘ik geloof dat ik in de zalige rust zal verzinken.’ Bijwijlen lag hij ‘in diepe verzuchtingen’ en lispelde menigmaal ‘mijn Jezus’ en ‘och heijlige Heer.’ Bij de laatste opflikkering van zijn geest van allen afscheid nemend, sprak hij bemoedigende woorden tot de weduwe van zijn overleden zoon Caspar, die met haar kind bij hem inwoonde. ‘De Heere zegene U.... verlaat U op God.’ ‘Ondertusschen namen zijn krachten geheel af en begon hij stil te leggen. Kort daarna gaf dat groote voorbeeld van ongeveinsde Godvruchtigheid zijn geest aan Gode zijn Schepper over, ons nalaatende de lieffelijke reuk van een heiligen wandel, waardoor hij nog lange in 't herte zijner vrienden zal leeven, nadat hij deze sterfelijke rok heeft uitgetrokken, op den 5 April 1712, des avonds tussen 6 en 7 uuren, in Amsterdam.
Volgelingen heeft Luyken weinig gemaakt. Zoo schijnt van zijn vroegere vrienden alleen Nicolaes de Vree hem in zijn ommekeer te zijn gevolgd. Een man van het woord was hij trouwens niet: ‘zijn ommegang was stil, deftig en minzaam doch met weinige gemeenzaam.’ Ook lustte het hem niet uit te gaan tot de wereld om haar te bekeeren, zelfs uit het College trok hij zich terug, ook al bleef hij er, zooals uit den brief van Stol blijkt, nog jaren lang voeling mee houden. Den meesten tijd was hij ‘allenig thuis met opgetogen gedagten,’ of dwaalde hij rond in de vrije natuur ‘om te meer het zoet genieten Gods gewaar te worden.’ Een tijdlang trok hij zich zelfs geheel uit de samenleving terug en woonde hij te Haarlem en te Schellinckhout. Briefwisseling en omgang had hij alleen met eenige getrouwen in verschillende plaatsen verstrooid, onder wie Hendrik | |
[pagina 57]
| |
Janse Herrison tot Hindelopen de eenige is die wij van elders, als uitgever van Menno Simonsz' werken, kennen. Deze zucht naar afzondering is aan het etswerk ten goede gekomen. Niettegenstaande hij den arbeid niet dan ‘een staf’ achtte ‘om door dit land der vreemdelingschap heen te reizen,’ heeft Luyken zijn kunst trouw gediend: ‘verwonderlijk is 's man's kunst, maar nog verwonderlijker zijne menigvuldige werken, die hij in 't koper gebragt heeft, alle even zinrijk en passende op hetgeen hij poogden te verbeelden, men zie zijne Bijbelsche Printverbeeldinge, voor P. Mortier gemaakt, daar alles wat geest, kunst en vinding genaamd mag worden, in uitblinkt.’ Maar voor de verbreiding van zijn wijsgeerige inzichten was zijn teruggetrokkenheid niet bevorderlijk. Weinigen hebben hem begrepen, en die hem aanhingen waren te tellen. Dat hij niettemin op het geestesleven een belangrijken invloed heeft geoefend, is behalve aan een wonderlijke speling van het lot toe te schrijven aan het buitengewoon dichterlijk talent, dat behalve in de Duytse Lier ook in de stichtelijke rijmen zich heeft ontplooid. Ten onrechte neemt men gewoonlijk aan, dat in het tweede tijdperk zijns levens de dichter in den bekeerling verloren gegaan is. De geestelijke rijmen zijn niet alleen bij uitstek zangerig en zoetvloeiend, zij bevatten ook tal van verzen, die naar professor Kalff's woord buiten Luyken alleen door Vondel konden zijn geschreven. En gedichtjes als ‘De naare schaduw is aan 't breeken’ en ‘Hoe menigmaal zag 't woud zijne groene boomen bestorven als een dood’ bewijzen, dat niet eerst onze hedendaagsche dichters de kunst verstaan hebben van de natuur te zien. De onbewuste wijsheid der historie heeft Luyken dan ook geplaatst onder de uitverkorenen, die niet als de groote menigte der poëten bij hun heengaan, indien niet reeds daarvóór, in vergetelheid begraven worden. Tot op het midden der negentiende eeuw waren Luyken's verzen bekend tot in kringen, waar men zelfs zijn naam niet had hooren noemen: in liederboeken en op kinderprenten werd hun een plaats ingeruimd, door trouwe moeders werden zij geplant in jonge harten. De ironie van de geschiedenis heeft aldus gewild dat de man, die alle kerkelijkheid minachtte, na zijn dood door | |
[pagina 58]
| |
kerkelijken van allerlei richting trouw gelezen en geroemd is. Wie zal berekenen, hoeveel invloed hij aldus in den loop van twee eeuwen ongemerkt heeft geoefend op het godsdienstig denken en gevoelen onzer natie? Onder de 17e-eeuwsche Nieuwlichters zijn er velen geweest, die meer aanhangers en bewonderaars hebben gehad dan hij, doch er was onder hen wellicht niemand, wiens woord zooveel geleek op dien voortreffelijken deesem, welken een vrouw nam en verbergde in drie maten meels, totdat het geheel doorzuurd was.
C.B. Hylkema. |
|