| |
| |
| |
[Vierde deel]
In de gieterij.
(Fragment.)
Sneeuw en motregen draalde uit de vaalgrauwe lucht, kille damp nevelde tusschen de slaapstille huizen van het fabrieksstadje. Morsig lagen de vet glibberige straatkeien met modderplassen die opribbelden onder den winddruk. Uit donkere stegen kwamen werklieden de breedere hoofdstraat in, waar nog lantarenlicht opvlamde met dunne gelige schijnsels over de glad blauwe stoepen waartegen jachtsneeuw opgevlokt lag. Vlug stapten de arbeiders voort, de petten over de ooren, de handen diep in de zakken der pilow broeken. Op hun even gekromde ruggen bengelde het etenszakske met een stoop drinken, de voeten in klompschoenen en vetleeren leerzen batsten onverschillig over den modderweg.
Jean Lebret stond in de gang van z'n huis toen hij de werklieden aan hoorde klossen. Vlug knoopte hij den duffel toe, haalde de bonte muts over z'n ooren en stapte het volk van de gieterij achterna. Hij liep voorover gebukt tegen den aanjoelenden wind, aldoor sneller om zijn kleum koude lijf wat te verwarmen. Onder de druipende pinhaartjes van den berenmuts keek-ie naar boven om te zien op de torenklok hoe laat 't was. Maar nog teemde het troebel duister over het stadje. Hagel viel kletterend tegen de geblinde vensters waarachter dun geel licht waakte.
Even stond hij stil om te hooren of het volk al ver weg was, maar dan slierden fellere windvlagen over de uitgestrekte heidevelden. Grijs morgenlicht draalde traag tusschen de sneeuw-wollige wolkenbulten. De schoorsteenen der fabrieken
| |
| |
bralden zwarte rookslierten op in den grauwen dag. Haastig liep hij het koolgruispad over, het kantoor binnen, deed toen de deur open van zijn smoezelig zwart kleedkamertje, trok z'n pool uit en nam sleutels van het met witte letters genummerde bord om de groote poort te ontsluiten.
- Is't ie d'r nou nog niet, mopperde hij met minachting toen-ie het electrische licht niet zag glinsteren in de bankwerkerij. Hij stopte een pijp, en liep toen rookpuffend de werkplaats door waar een enkel pitje van een schei-lamp opgloorde. Enorme halle, met tusschen de grauwe muren als dwarsliggers, assen waaraan poulies en een warnet van breede leeren riemen afhing, op den ruwen kazeigrond stonden grove eiken en ijzeren banken naast staalglanzende machines die zilverig blauw weerspiegelden vlak onder het hulp-lichtje. Links onder de met stofnetten behangen vensters vast-aanéen gereid waren weer banken waarop boormachines, draaibanken, frais-, boor-, steek- en schaafmachines naast bankhamers, handijzerzagen, beitels, rattestaarten, passers en rijen die boudweg neergesmeten lagen.
- Bellen! riep hij korzelig tegen den sloom aanstappenden baas Jaroux. Plots glansde de ruimte op onder het witte licht van vele electrische gloeilampjes; licht beglinsterde de gladde drijfwielbanden, de stalen armen der pompen, de zwarte lakglanzende rondingen der boormachines. Nog hingen de drijfriemen verrekt en slap neer van de poulies, die glinsterden van geslepen gladheid.
De bel jengelde de voor de fabriek geschaarde arbeiders op, die stampvoetend om warm te blijven heen en weer draafden met ongetoomde verwenschingen aan 't adres van den baas-portier en over dat verdoemde vuile februariweer. Door de halfgeopende poort draafde het volk morrend en vloekend binnen. De meesten naar de gieterij en de braaminrichting, terwijl de anderen in de bankwerkerij bleven. Ze stonden zoo een oogenblik sprakeloos met knipperende oogen tegen het felle licht, terwijl hun adem wolkpluimend de kille ruimte inpufte, ze bliezen zich de peers-roode handen warm, of sloegen de verstijfde vingers lenig tegen het lijf dat de forsche klappen voortlalden in de nog stille werkplaats. Doch stoom begon de leidingpijpen te verwarmen, draaischijven werden over hun doode punt gezet, drijfriemen
| |
| |
strak gespannen over de staalglanzende wielen, hamerslagen ketsten al op klinkbouten, wielen wentelden om, terwijl de arbeiders kamraderen en assen smeerden. Dan klip-klapperden de riemen als spinnewielen door de lucht, stabiel glansde het licht in peertjes en booglampen over de ijverende bankwerkers, slank en lenig in de blauwe, strak om het lijf spannende kielen. Het rumoer groeide, soms oorverdoovend klonk het klinkhameren, dan weer gromden de kervende steekbeitels over de ruwe vlakken van gegoten voorwerpen, boren wielden ruischloos gaten in retortenkoppen. De stoombuizen gaven wat warmte, het zware werk deed het bloed weer sneller stroomen - vaalgrijs begon het licht van den triestigen februaridag door de stof benette vensters te vezelen.
Lebret stapte langzaam tusschen het werkvolk door, keek naar het bij-schaven van een frame, gaf toen order op aan de wachtende bazen der gieterij. Hij keek naar het werk van Jaroux die even met 'n onverschillig gezicht opzag.
- De retorters komen voor van avond zeker wel klaar? vroeg hij. Er is haast bij.
- Misschien, antwoordde de ander kort en ging stug voort met z'n werk.
- Niet misschien, zei Lebret nijdig. 't Moet - begrepen? Er is om geseind.
- Ik begrijp niks, snauwde Jaroux. Meneer Biotte heeft er niets van gezegd - ik kan geen twee heeren tegelijk dienen.
Lebret voelde dat die man hem wilde grieven. Met geweld bedwong hij zich om niet driftig er tegen in te gaan. Dat hij door zijn patroon gesard en getreiterd werd, hij moest er zich wel bij neerleggen, maar nu nog door dien baas als 'n kwajongen behandeld te worden, 't was meer dan hij verdragen kon. Hij beet z'n kaken toe en woedend zei hij:
- Het past joù niet om zóó op te treden. Ik verwachtte dat van joù 't allerminst. Je hebt te véél reden om je mond te houden. Ik geef je de orders van meneer Soignit, begrepen.
- Meneer Biotte en de patroon deelen de lakens uit, buffelde Jaroux. Wat hier de een zegt mot van den anderen weer niet...
| |
| |
Lebret was al verder gegaan; nog trillend van drift keek hij even schijnbaar kalm naar het monteeren van de nieuwe pomp en stapte toen naar de bramerij. Hij maande de bazen Jacques en Jef Standaert aan om de werklui goed op de vingers te kijken bij het bramen van de hulpstukken voor de buisleidingen, en er voor te zorgen, dat de retortenkoppen vlug naar de bankwerkerij kwamen. Hij tuurde de nog maar schaars verlichte achterplaats over, waar het oude ijzer naast de baren lag, of er nog pas-gegoten voorwerpen tusschen verborgen waren, maar het was te donker om iets te kunnen onderscheiden. Dan trad hij de gieterij binnen, diep gegriefd over het lompe, valsche doen van dien Jaroux, 'n Judas, dien hij meer dan eens tegen den patroon Soignit beschermd had. Nu werd hij op deze wijze door dien gluiperd beloond.
Zonder orde nog lagen kasten, modellen en vormen over den grond. Groote platte bakken, waaruit het model van een vorm half uitstak, werden met gietzand aangestampt. Vlak bij hem werd een leiding-pijp zachtjes losgelaten en er met sleutels voorzichtig uitgehaald. Vlijtig gingen de smoezelige handen der modelleurs langs de even afgebrokkelde punten der vormen, met fijne struweeltjes in lepeltjes, als neerstige boetseerders. Anderen schudden met een zwart zakje, waarin potlood, beenzwart en plumbago was, stuifpoederend over de vormen, die daarna op-glansden met leiblauwe glad-vlakke zijden. Lebret surveilleerde, stond voor een kast stil die door het werkvolk met spieën en bouten vast aan de bovenbedekking geklonken werd, waarna om het lichten te voorkomen, de kast met zware ijzeren blokken beballast werd.
Op hun knieën kropen de gieters door de zwartbruine, vettige aarde, potlampen flakkerden ros-geel licht met grauwe petroleumwalmen over de gebogen lijven. Hun oogen keken scherp langs de vormen, gevoelig streelden de vingertoppen over de als gepolijste wanden.
De onderdirecteur liep langzaam tusschen het mierende volk door, z'n stroeve gelaat ontspande, hij beet niet meer op de onderlip dat de tanden er in afdrukten. Met lust hielp hij hier, sprak daar een opwekkend woord. Hier hielden de werkers van hem, konden ze met 'm opschieten, wijl
| |
| |
hij hun arbeid kende, behulpzaam was en niet aldoor tierde en vloekte. Bij Derode en Piere Vlaminkx bleef hij langer toeven. Er was een retortenkop teruggekomen waarvan bij het schaven een brok afgesprongen was. De twee gieters stonden te overleggen, hoe ze 't best dat stuk repareeren konden. Pierre verschoof zijn klak en krabde zich met de roetzwarte vingers achter 't oor. 't Was 'n beroerd ding en geen van tweeën wist wat er mee gedaan moest worden. Lebret glimlachte. Met zijn maatstok in de hand wees hij wat er aan te doen was; gietzand, zóo! de boel rondom goed afsluiten, een klein gaatje er in laten om met een lepeltje 'n kleine hoeveelheid ijzer bij te gieten.... en dan moesten ze zelf na het verkoelen de braam maar bijvijlen en polijsten. Terwijl hij sprak ging de poort open. Jachtsneeuw stuifde binnen.
- De patroon, mompelde het volk vluchtig omkijkend toen Soignit daar aan kwam stappen, 'n kort gezet man; kachelzwart haar hing met een vettige lok over zijn ingedeukt voorhoofd, een korzelige trek lijnde van de neusflanken naar de mondhoeken. Hij was gevreesd door zijn volk van wie hij niemand vertrouwde, altijd angstig voor dagdieverij en stelen, vlug dreigend met ontslag en broodeloos maken.
- Morgen, bromde hij tusschen de tanden, toen-ie langs den ouwen Henri kwam, nog 'n erfstuk uit de familie, 'n knecht die reeds twintig jaar in de gieterij zwoegde en al zwak op de oogen was door het staren in het witgloeiend vuur.
- G'n dag meneer, mompelde de oude en knikte tweemaal met stroeven kop, zonder op te durven kijken.
- Wat staan julie daar te verhandelen, hè? beet hij de twee werklui toe die onverschillig opkeken. Ze gaven geen antwoord, lieten als naar gewoonte aan Lebret over om hen te verantwoorden. Maar ook die zweeg even, gebood de twee mannen om voort te gaan en zei, terwijl de woorden trilden op z'n lippen:
- Die retortenkop is zóo uit de bankwerkerij gekomen. We kunnen hem nog wel repareeren, denk ik.
- 'n Knappe boel tegenwoordig, morde Soignit minachtend en toen opziende naar boven, waar de booglamp nog gloeide:
| |
| |
- Kost het licht ook geen geld meer - of moet die lamp óok gerepareerd worden?
- Jef! riep Lebret kort af en nijdig - lichten uit!
- Prachtige dienst, knorde de patroon, er wordt natuurlijk naar geen vorm meer omgekeken. Kijk voor je, als je niets gevraagd wordt! tierde hij tegen Derode, die wit van woede omzag.
Lebret zweeg. Hij had al zoo dikwijls die laffe verwijtingen beantwoord, hij kon zich tòch niet verzetten; mocht er zijn brood niet aan wagen. Maar hoe 't gods-ter-wereld mogelijk was, dat iemand die het vak kende zoo'n smerigen leugen, zoo'n opzettelijk kwetsende aanmerking kon maken te midden van zijn volk, dat elke fout van 'n ongeluk kon onderscheiden, begreep hij niet. Daar moest je directeur van 'n paardenspel voor zijn.... nog hoorde hij den patroon brommen en afkeuren, toen-ie reeds zwijgend verder was gegaan.
Langzaam draalde het bovenlicht over het ploeterende volk. Minder potlampen flakkerden op den potlood zwarten grond.
Alleen enkele, die te zwak op de oogen waren geworden door het staren in wit-blitsend ijzer, werkten nog met de schei-lamp, de bijziende kijkers vlak op het werk. De onderdirecteur liep langs Soignit die het werkvolk stug en zonder te spreken op de handen bleef kijken. Met de punt van zijn schoen wees hij aan, knorde wat binnensmonds en keek dan weer strak toe tot de aangewezen fout hersteld was.
Onder een ijzeren galerij, die weer verbonden was met een klein brugje dat dwars door de fabriek liep en dikwijls gebruikt werd om het groote gietwerk te besturen, in het donker, stonden zifters het gietzand te zuiveren. Grauw raagde pulver stof en vetwalm, om de mechanisch heen en weer schokkende werklijven, als negers de schonkige beenderige gezichten met de lage voorhoofden, de lippen bloedrood, de oogen vochtig in 't emaille blank.
- Lefer en Avis, zei Lebret tegen twee sjouwers die met kruiwagens vol mest en geelbruin zand binnen reden, - de patroon geeft jullie gedaan. D'r is geen werk meer. Misschien half April. Je kunt altijd komen hooren.
Zwijgend luisterden de twee. Dat waren ze gewoon op de gieterij. Vlug van aannemen en nog vlugger van gedaan
| |
| |
geven. Geen dag te voren werden ze gewaarschuwd, geen tijd kregen ze om naar ander werk te zoeken.... er uit! op slag. En hoewel Lebret meermalen geweigerd had om de losse werklui midden in de week te ontslaan, de hevige woordenwisselingen met den patroon hadden hem gedwongen te zwijgen en de bevelen uit te voeren. Hij moest z'n mond houden, moest hen tegen beter weten in ontslaan, want hij had zèlf een huishouden, vrouw en vier kinderen, en mocht den patroon geen motief geven, opdat hij niet zèlf broodeloos gemaakt zou worden.
Vijf jaar werkte hij nu op de fabriek. Vijf jaar had hij dit moeielijke bestaan doorleefd en het verdriet was hem niet gespaard geworden, 't had hem oud en grijs gemaakt vóor den tijd. Het werk alleen kon hem het leed doen dragen, soms troost geven, want de eeuwige zorg voor zijn wankele betrekking ontnam hem elke andere vreugd.
Door dezen patroon was hij uit een kleine fabriek weggetroond. Aanlokkelijke voorstellingen, verbetering van positie in de maatschappij, ruimere middelen van bestaan.... het waren vreugdedagen geweest toen hij met de voorwaarden van den eigenaar der gieterij thuis was gekomen. Het leek haast té mooi. En de twee blijde menschen waren hals over kop naar hun nieuwe standplaats getrokken. Ze kenden de streken van den nieuwen heer niet. In 't begin, toen Lebret een klopjacht gehouden had onder het Maandag-vierende personeel, de dronkelappen er uit had gesmeten en vreemden er voor in de plaats stelde, toen hij de oude machinerieën door eigen gemaakte nieuwere verving, de electrische installatie gemaakt had.... in het begin, toen liep alles gesmeerd. Ze bewoonden het kleine huisje naast de fabriek. En het gaf vele prettige dagen, de blauwe lucht met de goudende zon over de eindelooze heidevelden nà het leven in een steeg temidden van een nauwe, oude stad. Vroeg was hij op; steeds het eerst liep hij de fabriek door om de poort te openen vóor er nog éen werkman uit het stadje stond te wachten. Langzaam, stukje bij beetje was die goede verhouding veranderd. Dag aan dag trok Soignit zijn plan en zoo gespannen was de toestand geworden, dat Lebret iederen dag zijn ontslag verwachtte. Dat gaf thuis scènes van verslagenheid, van doffe wanhoop, dagen van diepe neerslachtig- | |
| |
heid, uren van opkokende drift, waarop de bittere ellende weer glad vaagde al het woeste ópstandige.
De losse werklieden voelden het ontslag niet zoo erg als hij. Die waren er kalm en berustend onder geworden; het onvermijdelijke was niet te ontduiken. Toch zag hij aan de gezichten van de twee ontslagenen dat het een streep door hun rekening was: midden in Februari broodeloos de straat op! Nog treuzelde hij daar 'n oogenblik. Maar er was immers niets aan te doen. Hij zelf was een misbaar ding geworden; en toch door zijn mond ging het bevel, stroef en hard als de steekmachine. Maar zèlf iets in te brengen had-ie niet, hij was verlaagd tot machine, 'n nu nog bruikbaar ding, maar dat spoedig gedemonteerd en weggesmeten zou worden. Wil! lachte het in hem op, wil? mompelde hij tusschen de tanden.... hij wist te goed dat zoo iets allang niet meer bestond; hij bezat geen eigen meening meer, mocht eigen begrip en overtuiging niet doen gelden.
Hij tuurde over de bezige werklieden daar vóor hem, neêr geschurkt tegen den zwarten vettigen grond onder het trage neerzieberende licht dat door de stofvale ruitjes binnenvezelde, zag ze stug en volhardend voortploeteren tusschen de gore steenmuren met vuile spinnewebben beslierd, onder de hooge zwarte overkapping waar nu en dan sneeuwvlokken door dwarrelden. Geen stemgeluid stoorde de stilte, geen gefluit klonk er van gespitste lippen. 't Was er triest en somber, als wrochten ze onder een katafalk waar tientallen doodkisten waren neergezet. De enkele geluiden klonken niet nà, geen helder getink lachte op in de vreemde doodsche stilte; onhoorbaar ging het loopen over het vettige gietzand, wijd open en toch als met een grijs lichtende stof-wriemeling gevuld lag de ruimte ampel gevangen tusschen de ruwe muren-op-stand. Een enkele pot- en schei-lamp gloorde in 'n donkeren hoek op, naast een paar smeulende vuuremmers daar neêrgezet om werk te drogen. Bij tijden schokdreunde het groote dak onder den stormwind die aanrende over de heidevelden. Opmerkzaam keek hij naar het gietzand dat met stampers vastgeduwd werd, bevoelde het, bang dat alles nat zou worden met dat afschuwelijk weer. Gister had hij nog aan Soignit gevraagd om die gieting van het frame voor Bombay uit te stellen tot het wat drooger was. Maar de
| |
| |
patroon peinsde er niet over; 't moest vandaag gebeuren. 't Was geen werken 's winters met zoo'n zeef-open dak, de boel in de pannen ging koken, de gassen waren krachtig genoeg om de heele gieting te bederven. Daar had je 't al. Nu begon Soignit er zèlf over te veteren:
- Sluit je kasten toch als je klaar bent. Nee leeperd! jij dáar zwarte. Laat die bovenbedekking zakken.
Tikkend ritsten de kettingen, als het opwinden van een staande friesche klok. Langzaam rolde de draag-en-hefbrug over de dwars door de halle liggende bielzen. De haak werd aan de bovenkast geslagen, opgetrokken en voorzichtig neêrgelaten op het onderstuk.
Het volk spoedde zich. Haast! Haast! leek overal om te jachten. Ze letten er niet meer op wanneer de groote poort open bleef staan; voortdurend moesten de bazen schreeuwen om dat tochtgat toe te houden, waardoor sneeuw en regen naar binnen zwermde.
Voor de tweede maal had de bel gejengeld, 't was middagschaft. Het werkvolk stond met verstramde leden op uit hun gebukte houding. De dorpsmenschen en vreemden trokken naar het schaftlokaal, de stadschen gingen met troepjes snel den weg over. Lebret liep alleen, zonder als vroeger op den patroon te wachten die nu in gezelschap van Biotte reeds verdwenen was.
Vroeger, vroeger! mompelde hij door het slijk batsend. Wat 'n streken had hij al mee moeten maken van dien Soignit. Wat 'n laagheid nog weer om hèm uit het kleine huisje te zetten en dien Jaroux daar te laten wonen, juist toen zij het zoo geriefelijk mogelijk in orde hadden doen brengen. Hij had er tegen in gemord, kon zijn leed niet langer meer verzwijgen. Maar de ander had kalmpjes en flegmatiek beweerd, dat het in 't belang was van ‘de zaak’ en daar moest natuurlijk alles voor zwichten. Jaroux, de man dien hij een maand lang te eten gegeven had, de meesterknecht, had hem onderkropen; die woonde te ver van de fabriek af.... en hij de onderdirecteur moest voor dien Judas ruimen. En zóo, langzaam, streep voor streep, had hij zijn vroegere rechten zien intrekken. Wat hij in 't begin van harte en vrijwillig toestemde, wijl-ie het opnam als een belang voor de zaak, begon hij achteraf te bezien als een
| |
| |
geslepen kwaadwilligheid, een handige fieltenstreek om hem er weer uit te werken.
Nu begon die nieuw-lichter meneer compagnon hem het leven ook nog zuur te maken. Hij kon toch al niet overweg met dien kwibus, voelde zich te goed vakman om zich door zoo'n groen op de vingers te laten kijken. Fel leefden de herinneringen in hem op aan dien morgen toen de éerste hevige twist was losgebarsten. Hij had dien mooien diamantharden slijpsteen, die daar ongebruikt stond, door een vlierfluitenden bankwerker aan 't draaien gezet. Wat 'n drukte had die Jaroux gemaakt. Maar hij had z'n mond niet gehouden. Toen kwam die dikke Biotte, de hagelsteenen kwamen toen op hun eigen kersepit te recht. Al zijn lang opgehoopte woede had hij losgevierd tegen die twee en het had gedonderd boven het klinkhameren der bankwerkers uit. Hij wou niet door dien gluperigen meesterknecht de les worden gelezen, hij was vies van zoo'n patser die zíjn brood gegeten had, dien hij weer terug aan 't werk gezet had; en meneer Biotte wist het voor en tegen niet om hem in 't bijzijn van zijn volk op z'n plaats te zetten. En toch had die dikke Biotte toen ‘stoppen’ gecommandeerd tegen den werkman, was dan parmantig trotsch als 'n haan naar Soignit gegaan. Nog voelde hij de spanning z'n keel verdrogen; maar hij had er gestaan bewust van zijn goed recht. Dat sluitstuk had-ie in z'n handen waarvan de braam zoo fijn afgeslepen was als het gepolijste vlak van 'n zakmes. Hij hoorde 't hem nog vragen: Wat voert die man uit? - en hij toen gedwongen kalm: Hij heeft geslepen, en de heeren hier verbieden het, - en hij weer met dat kwasi goedmoedige snuit: Dat zie 'k meneer Lebret, dat zie 'k - dat hoeft meneer Lebret me niet te vertellen. 'k Vraag waarom? is die slijpsteen voor dat groffe werk, hè? U dient allang de zaak niet meer als vroeger - die eigenmachtigheid zeg 'k - dat vervloekte voor uw eigen rekening nemen - dat zeg 'k - dat moet nou maar 's voor goed uit zijn, hè!
Wat 'n krenking, dat moest hem verweten worden. Hij, die alles deed in 't belang der zaak. Ze moesten hem klein krijgen, daarvoor werd hij zoo gedwarsboomd, daarom werd hem toen gezegd dat alles voortaan in de bankwerkerij onder
| |
| |
het aléénige toezicht van meneer Biotte stond, en smaad! smaad! als die er niet was dan moest Jaroux den boel aan kant houden, Jaroux die zèlf jenever binnensmokkelde, dien het volk ‘de leege ton’ noemde.
Nog, als hij er aan dacht, vloog het bloed hem naar 't gezicht, dan kon-ie in machtelooze woede z'n kaken toebijten, maar voelde den ondervonden smaad als een grievende beleediging door al zijn denken pijnen. Had hij toen maar dadelijk ruw en kort af z'n ontslag genomen, dan zou hij nooit en nooit dat ziel-schennende verwijt in zich hooren opgieren. Maar op dat moment had hij zich laten overbluffen.... diep in zich moest-ie bekennen, wijselijk gezwegen te hebben: want waar zou hij dadelijk werk hebben gekregen? Hij mocht zijn gezin niet prijsgeven aan broodsgebrek, mocht vrouw en kinderen niet de dupe laten worden van éen onbezonnen drift. Trillend was hij heengegaan. Gezwegen had-ie. Maar nog hoorde hij die gekke stemmen in de bankwerkerij.... alsof de suizelend omwentelende wielen, de klapperende drijfriemen, de draaiende molens, de traag schuivende schaaf- en steekmachines andere geluiden maakten dan gewoonlijk. 't Klam zweet was op z'n slapen uitgebroken.... daar links van hem had die nieuwe fraismachine 'n spektakel gemaakt alsof ze in geen weken gesmeerd was en toen dat tumult van de bankwerkers, dat vijzelend gestamp, dat geschraap met die bastertvijlen en de grove rattestaarten... en dan dat gegrinnik, dat heerlijk geglunder van sommigen om de afstraffing die hij daar gekregen had in 't bijzijn van hen allen.... hij hoorde het Jaroux vertellen: Ja, precies eender, as-t-ie het tegen den eersten den besten zifter gedaan zou hebben.
Wat duurde die weg van daag. Hij keek op, dacht die ellendige stemmen van binnen te kunnen loozen. Maar 't was of-ie in een kamer omging met allemaal tafreelen uit zijn leven aan de fabriek.
Weken, maanden aaneen was hij in zijn werk beknibbeld geworden, dat moeielijke groote werk waaraan lichaam en geest opgeofferd werden als aan een ontzaglijk doel, in dat werk van iederen dag opnieuw, dat elke zenuw, elke gedachte in beslag nam, waarvoor hij leefde en dacht, dat hem alles was, meer bezig hield dan de gedachte nog aan vrouw
| |
| |
en kinderen. De passie daarvoor was onverwoestbaar in hem, maar de teleurstellingen, de grievende behandelingen, begonnen het geluk in 't werk thans te ondermijnen. Toen was die krankzinnig makende angst in hem opgegroeid, de angst dat hij onnoodig was aan dat groote raderwerk, dat het werk wat hij leverde te laag stond om zich daarop te kunnen laten voorstaan en dan neep de onmacht hem vast, dat kwelde hem, liet hem niet met rust. Hevige reacties volgden op drukkende lethargie, dan spande hij zijn wilskracht in om het zwaarste werk te volbrengen, bleef nachten aaneen toezien bij de gietingen, zwoegde en tobde om als vroeger een onmisbaar deel van de groote fabriek te zijn.... en trots al dat ijveren, trots dat onversaagde afbeulen van lichaam en hersens, voelde hij zich losser worden van het geheel.... misbaar voor zijn volk.
Dan begon het ongeluk ook over zijn gezin te komen. De dokter stond of kwam over den vloer. Rekeningen werden zoo hoog dat alle spaarpenningen de deur uitvlogen. De toegezegde salarisverhooging van den patroon bleef uit, op 't laatst wist hij niet meer hoe z'n schulden te betalen. Met zijn vrouw besprak hij den toestand en beiden wonden zich op tegen die handelwijze van Soignit. Maar ze vreesden hem te erg - want contract had hij nooit met dien geslepen man kunnen sluiten, hoewel Lebret er meermalen om gevraagd had.... die gemeene streek toen al na de eerste drie maanden - de boekhouder had hem beduid: hij woonde niet vrij, had geen vrij vuur en licht, het personeel mocht geen boodschappen uit de stad mede brengen.... wat 'n getroggel - wat 'n gepeuter op al zijn éerste rechten! En nu tot slot was de toestand zoo geworden dat hij geen dag zeker meer was van zijn betrekking.
De misnoegdheid lag nog op zijn bleeke gezicht toen hij de woonkamer binnen trad. Vluchtig kuste hij de kinderen. Schrokte dan snel het eten op, keek toen zwijgend voor zich heen.
- Wat ben je weer stil, zei z'n vrouw toen de kinderen naar de keuken waren.
- 't Is dáar weer mis, antwoordde hij verdrietig. Altijd weer datzelfde gesar. Ik laat met me spelen; 't werkvolk wordt niet na-gereden; 'k ben het vijfde wiel aan 'n wagen...
| |
| |
ik kan geen goed meer doen... 't volk begint er den gek mee te steken.
- Heb je weer ruzie gehad? vroeg de vrouw verbleekend, want ook zij leefde in voortdurende spanning wanneer die bom op de fabriek zou losbarsten.
- Ruzie, ruzie, mompelde hij. Noem 't maar ruzie als d'een staat te beleedigen en d'ander zijn mond houdt. Die man behandelt me erger als 'n hond. En hij vertelde haar weer, als zoovele malen reeds, dat laffe gesar om hem te kleineeren bij het volk. Was dat een leven voor hem? 't Werd een marteling als je bloed zoo druppel voor druppel afgetapt werd. Alles snauwden ze hem toe alsof-ie de minste sjouwer was; en die zouden het zich niet laten welgevallen - die konden er uit trekken, poetsten de plaat en leefden er maar weer 'n tijd op los van wat hun in de handen viel. Doch wat moest hij beginnen. Er was voor hem geen uitweg. Wist hij maar wáár zijn hoofd neer te leggen - hoe aan een ander baantje te komen - en hij zou er uit trekken op slag. Wel was het hart der vrouw moedig en ferm om hem te raden dan maar ontslag te nemen. Maar ze kenden de werkloosheid bij ondervinding - en ze vreesden dat grijnzende spook erger dan al het andere.
Dan, om zijn leed te onderdrukken, wekte hij z'n woede op. Alles smeet hij er uit wat hem daar ginds zóo stikkend benauwde. Als ze moesten leven onder andere wetten - oog om oog - hij zou hem vóor zich willen hebben.... dan kon God oordeelen of de straf te groot zou zijn. Hij kon dien Soignit niet vergeven dat wat hij hem deze laatste maanden aangedaan had; hij vergaf het hem niet, 't was een bloedschuld die hij z'n leven lang zou verwijten. Waarom moest hij zoo gesard en gejudast worden, waarom werd hem en zijn vrouw het leven zoo duldeloos gemaakt dat de uren van hun samenzijn martelingen werden, waarom moesten zij voortdurend herinnerd worden aan werkeloosheid en broodsgebrek? hij, die dagen en nachten gezwoegd had om de verloopen zaak weer op te halen, die al z'n krachten nog dagelijks inspande om fabriek en patroon te dienen.
En beiden hitsten en pookten ze de gedachten aan weerwraak op. Elke bloeddruppel van dien man en elke pijniging - alles zou nog te weinig zijn om hem al het
| |
| |
verdriet betaald te zetten dat hij hun aangedaan had. Hij zei het trillend van uitvierende woede en zij luisterde, sprak mee om haar eigen ellende een oogenblik te vergeten. Ze konden en wilden niets vergeven... ze zwegen... voelden de belachelijkheid van hun snoevende woorden. Wat zouden ze uitvoeren, wat konden ze doen? 'n Fantasie - woorden, groote woorden die niets om het lijf hadden. Het verdreef éen oogenblik het leed dat als een schemer zichtbaar door de kamer dreef. Stilte waarin het klokketikken viel als lang-ingehouden snikken; stilte, na die uitbarsting van vertwijfeling; stilte na het uitschreeuwen van wat hij zou doen als-ie met dien man onder God-en-vier-oogen zou staan.... dan kwam die vernietigende reactie, voelden ze nog dieper hun onmacht en het lachwekkende van hun zwetserij.
Zoo duurde dat leven al maanden.
Telkens kwam hij weer thuis met een relaas over nieuw ondervonden beleedigingen. Dàn werd hem verweten dat hij heulde met het personeel om de zaak te dupeeren; dàn mocht hij geen bons meer afgeven, geen brieven teekenen, geen orders doen of Biotte en de patroon moesten er over aangesproken worden. En de aannemingen die vroeger met hem overlegd werden, moesten thans met Biotte en Jaroux besproken worden, terwijl hij achter z'n lessenaar gezeten naar de nieuwe plannen kon luisteren, zonder éen woord mee te mogen spreken. Toen was de aanzegging gekomen dat de bankwerkerij voortaan verboden terrein voor hem was; een neef van Soignit werd met de expeditie belast. Het volk grinnikte van leedvermaak. Ze begonnen de scheve, onhoudbare positie van den onderdirecteur in-te-zien. Zèlf voortdurend met de uit-ranselende zweep bedreigd, vonden ze het wel aangenaam dat een die een streep hooger stond, nu ook afgestraft en honds bejegend werd. Ze waren baatzuchtig en onrechtvaardig geworden onder het tobbende gezwoeg, de lage loonen, het uitmergelende stukwerk, het door den duivel uitgevonden sweeting-systeem, en ze gevoelden niet het schrijnend pijnigende in den toestand van Lebret. Wat zouden zij daarom malen. Die Lebret had niks meer in de pap te brokken dan zij. Ze konden er nu ten minste éen laten gevoelen wat zij al jaren aaneen gedragen hadden; ze liepen hem staal voorbij, deden of-ie niet bestond, gaven
| |
| |
zotte antwoorden of zeiden dat ze andere bevelen van meneer Biotte en van den patroon gekregen hadden. Jo! daar waren zooveel smoesjes te verzinnen om dien Lebret zijn onmacht te laten gevoelen. En de sjouwers zelfs begonnen hem te minachten; zij zouden zich om-de-dood niet zoo lang laten donder-jagen, ze smeten liever het werk neer dan op die manier getraiterd te worden.
Hij voelde dat scheve, al dat tergend minachtende.
Wanneer zou het ontslag hem treffen? wanneer zou hij broodeloos gemaakt worden? Nu gesmaad door het werkvolk en gesard door patroon en de weêrga. En daar vlak bij hem zag-ie z'n vrouw, de kinderen.... de ellende versufte zijn afgemartelde hersens.
Weer baggerde het volk over den met modder bekuilden straatweg en Lebret stond vlug op om zijn werk in de gieterij te gaan hervatten.
Alom strekten de dun besneeuwde heidevelden waartegen de fabrieken opklompten met hun rood-zwarte gietovens; wit-blauw licht vlamde boven de roet zwarte monden, fosforglanzende cirkels kringden tegen de bleek grijze wolken. Rook roetwalmde uit de kegel-slanke schoorsteenen. Over den slijkerigen weg, vol putten grauw van modder en smeltende sneeuw, stapte het volk naar de gieterij. Vlug ging Lebret naar binnen. In de ruime halle waren de stukwerkers reeds bezig. Dan jengelde de bel en door de open poorten kwamen de achtergeblevenen, meest jongens, naar het werk.
De meeste vormen stonden nu gereed, nog werden kasten op elkaar gezet en met zware stukken ijzer beballast. Als ebbenhouten doodkisten en tomben van glinsterend zwart marmer stonden de kubussen onder het schraal grijze licht. Wanneer de groote poorten open stonden, flakkerden de vlammen der gietovens reeds hel fantastisch over de braakliggende terreinen, bestrooid met glinsterende sintels en koolgruis, inktzwart hier en roestig bruin ginds, schraal bedekt door een fijn laagje smeltende sneeuw. Over het smalle spoorweggetje rolden lage wagentjes aan met de ijzerbaren. Met een kleine handkraan werden de platte bakken opgeheschen naar het ijzeren platvorm, waar kerels zwart van roet en cokespulver met donderend geraas het erts in den giet- | |
| |
oven smeten. Het geluid daverde door de lucht, klinkend rinkelden ijzerstaven tegen elkaâr. Dof dreunend loeiden de stoomfluiten, feller en heviger jachtte de stormwind boven de bekken der wit-blauw gloeiende ovens, wild joelden en lekten de vlammen boven het smeltende ijzer, beglanzend de zweetende zwarte koppen der werkers met dwaallicht-blauwen fosforgloed.
Lebret was de ijzeren trap opgeklommen om te vragen hoeveel tonnen ijzer er al in lagen. Schroeiende hitte verzengde zijn natte kleeren, sloeg hem tegen het vochtklamme gezicht dat plots opdroogde met pijndoende verstramming van berstende huid. IJskille tocht snerpte langs nek en rug; en de voeten werden steenkoud op het ijzeren platvorm waar de baren met smeltende moddersneeuw neerlagen. Hij ging weer naar beneden, keek naar de lucht, altijd nog hopend dat het droog zou blijven. Maar uit het noordoosten kwamen de koude paarsviolette wolken weer aanzeilen, terwijl 't westen schoon gevaagd leek; rosgele horizon onder een donker grauwe wolkenbank, terwijl van zuid naar noord in eindelooze opeenvolging de triest-gore sneeuwhemel spande met bleeke zilver-grijze toetsen, oneindig over de grenzelooze heidevelden, laag over de vuil roode steenstapels der fabrieken, de bruin zwarte rook brallende schoorsteenen; en even zichtbaar tegen het lichtgele luchtvak, als onder een dun transparent, stippelden de daken van de stad met 'n enkele naaldscherpe opspitsing van een kerk. De verwaaide, krom gegroeide boomen langs den heirweg zwiepten onder den winddruk met krakend afsplinteren van doode takken. En eindeloos vaanden de zwarte rookslierten over het norsche ommeland; de geluiden van den wind, het woedende klinkhameren van ketelkloppers en smeden, het rinkelend getink van het neerploffende erts en weer de stormwind loeiend tegen de schuddend trillende schoorsteenen. Feller en hel als vulkanen in werking, sisserden de cupolovens waarin het ijzer te kwalpen lag.
Het volk vocht het werk af; ze renden over de achterwerf en trokken weer gebukt onder lasten langzaam de poorten der gieterij binnen. Toen werd er geluid voor 't schaftuur van vieren. Slechts enkelen trokken naar de smidse waar het warm was, want in het schaftlokaal mocht
| |
| |
ná éen uur niet meer gestookt worden. Tusschen de zwarte muren stonden enkele jongens uit de gieterij, maar meest bank- en braamwerkers, het witte brood in de glimmend gepotloode handen, de stoop aan de sloeberende roode lippen. Even vlamden de smidsvuurtjes op met soms sterspattende vonken diep in het ruige donker waar, onder voorhamergebeuk, een as gehard werd.
In de giethalle zwoegde het volk door, met vlugge happen het brood verslindend. Voort! ze gunden zich geen schaftuur: het stukwerk moest gereed zijn vóor de gietingen begonnen.
Soignit stond voor de kantoordeur onder de galerij. Hij rekte zich geeuwend en vroeg met een verveeld gezicht aan Lebret, die naar het kleedkamertje ging om z'n brood te eten:
- Is de boel in orde?
- Ja meneer. Ze zijn bijna klaar. Het frame is gereed als we zoover met het gieten zijn.
- Altijd dat beroerde na-sukkelen van dien Derode, zeurde de patroon ontstemd en keek weer lusteloos de gieterij in, tegen wier muren schaduwen begonnen op te leven als voorbij trekkende chineesche schimmen.
Lebret viel vermoeid op een stoel neer, at z'n brood en ontplooide een dagblad waarvan hij de advertenties begon te lezen. Even keek hij schuw op of niemand hem bespiedde door het raampje dat uitzicht gaf op de bankwerkerij. Toen las-ie, spellend bijna, zijn geplaatste annonce. - Tienduizend francs, prevelde hij, onder éen goeden borg en 'n levensverzekering waar reeds twee duizend francs op betaald was. Daar stond het nu al voor de derde maal. Brieven genoeg - brieven van allerlei soort kantoren - tegen de kleinigheid van drie ten honderd entrée - en zeven percent - vijfhonderd francs afbetaling 'sjaars; en anderen weer die het als een soort philanthropie beschouwden om hem, tot het nemen van informaties, twintig francs uit den zak te kloppen. Hij kende die moderne aftroggelarijen nu; al drie maal was hij er zóo ingevlogen. Nieuwsgierig, had hij toen door een leverancier naar zich laten informeeren. Een kort berichtje in telegram-stijl had-ie voor z'n drie francs gekregen. - 'n Eerlijk man, die zijn verplichtingen nakwam,
| |
| |
onder-directeur was aan de gieterij, salaris duizend en achthonderd francs, een goed werkman, maar zonder geldmiddelen. Dat was alles en voldoende om hem te beletten aan kapitaal te komen; al wat hij beproefd had was mislukt. Want hij wilde zèlf een kleine fabriek beginnen met twee voormannen die het leven daar ook beu waren. Zijn referenties waren goed, maar schijven kreeg hij er niet op. Weer zat hij er moedeloos over te wurmen. - Zou hij weer knecht moeten worden voor twintig en vijfentwintig francs in de week? weer terug temidden van het werkvolk in de stegen en sloppen van Luik, weer zijn kinderen naar armenscholen moeten sturen...?
- Binnen! riep hij verschrokken, terwijl ie schielijk het dagblad verfrommelde en de rest van zijn boterham opschrokte.
- Kunnen we beginnen, meneer?
- Laat maar bellen, Edouard. Ik kom. Hij sprong vlug op en liep de nu troebel-donkere gieterij binnen.
Reeds dadelijk daarna gloeide de electrische bol met bleek doorschijnend licht als een doorzichtige dampcirkel in den nok van het zwart overhuivende dak. Aan de vormen van de stoombootschroeven en het groote frame werd nog gewerkt, en de modelleurs lagen nog geknield tegen den zwarten grond, streelden en plakten met lepeltjes en truweeltjes langs de vlakken en lijnen. Groote kasten met zinkstukken blokten massaal op naast de retortenkoppen en zuiverkistplaten. Hier werden nog spieën en bouten ter versterking aangebracht. Stoere, lenige jonge kerels, schier naakt onder de nauw sluitende blauwe kielen en spannende broeken, de bleeke gezichten diaboliek aangezet met enkele zwarte vegen, liepen langs de openliggende vormen het stuivend beenzwart en potlood er over uitschuddend om de vlakken te polijsten. Het ros walmende licht der potlampen wapperde met fakkelenden lichtgloed over de arbeiders; walm draalde met grauwe slierten langs de kasten. De stilte hing drukkend over het volk. Langzaam kwamen ze opzetten naar de oven-goten waar de voormannen, Victor, ‘de kleinejood’ genaamd, en Jef Lecour, de rosse, reeds klei-proppen kneedden.
In den grond, als twee smalle loopgraven, lagen rails waarop twee kleine ijzeren wagentjes stonden, met twee gietketels, van binnen met een blauw-grijze klei besmeerd. De
| |
| |
brug werd over de bielzen langs de galerij getrokken, de kettingen aan een haak gehangen, de hefketting door den baas gereed gehouden om aan te pikken.
- Eerst maar de kleine stukken, zei Lebret. Hoe is 't met de kleur?
- Goed meneer, riepen de voormannen tegelijk, die steunend op hun lange ijzeren poken op de stelling bij de goten stonden te wachten. - Kunnen we tappen?
- Ja, begin maar! riep Lebret terug.
- Lepeltjes, alé! stentoorde Jef. Een twintigtal jongens kwamen vlug aanloopen. Ze namen de lepeltjes in de handen, droegen ze, al lang gewend, scheef voor hun lichaam als golf-spelers, de steel zoo hanteerend dat het ruw gemodelleerde emmertje bijna den grond raakte. De wagentjes werden wat teruggeduwd, ijzeren platen over de slooten gelegd. De met de hand vervoerbare ketels werden er opgezet terwijl de gieters een vorkachtige burrie onder de uitstekende haak-hengsels van den gietlepel duwden. Drie krachtig gespierde maar kleine kerels stonden zoo bij elke pan. Toen schoolden de werkers in halven cirkel en keken naar het nijdig poken der voormannen die met alle macht tegen de versteende kleikluiten stieten, waarachter het ijzer te smelten lag. Even glansde een lichtspleet in 't zwart donker onder de galerij, rood flitsend over de bleeke gezichten der gieters. Heftiger porden de poken met rameiend geweld tegen den reeds verbrokkelden steenklomp, - langzaam, als een zich strekkende vuuradder, rillend en lillend tusschen de schuinglooiende steengoot, rekte zich het nog dikke, traag vloeiende ijzer. Maar dan plots vroolijk stroomde het in den gietketel, tinkend als munten-gesmijt op marmeren platen - dan, onverwacht en bliksemsnel knetterden en spetterden gloeiende vonken als een sterrenvuurwerk over de in het goudige licht opduikende-jongens- en ventenkoppen. Een stiet een kreet van pijn uit. Doch de werkers grijnsden, de tanden bloot, schitterend tusschen vochtig roode lippen. Het stroomende ijzer werd al witter van kleur. De hitte die uit het vulkaan-binnenste der gietovens sloeg, zengde de natte kielen en de vochtklamme lijven. Maar geen stap gingen ze terug, de helsche hette en 't vonk-sperend gloeiende ijzer tartend; ze bleven daar staan onverwrikbaar, de ge- | |
| |
schroeide gezichten scheef verwrongen. Toen riep Victor, terwijl ie met onbeschutte oogen het vuurgat in keek, waardoor de tjinkelende beek aan kwam rillen:
- Lepeljongens, alij, vlug!
En snel hielden ze hun gietlepeltjes aan de lange stelen onder het ijzerstroompje; de ingespannen gezichten met een pijntrek om de lippen rossig verlicht, stonden ze nu vlak bij het vuur-fonteinende ijzer, snelden dan weg met hun last tusschen kasten en grondvormen door, stapten met de dood-in-handen vlug over slordig weggesmeten bielzen en burries, onbevreesd voort naar de kleine vormen links onder de donkere galerij waar potlampen oranje-geel flakkerden.
- Schuim-jongens! schreeuwde Soignit, die de jonge gieters door de dampen met het gloeiende licht tegen koppen, handen en kleeren, aan zag stappen. Waar zitten die vlegels! Lebret! gilde hij weer.
Uit het zwart sprongen ze te voorschijn in de vuurgloedbaan. Ze strompelden over 'n poutre, kwamen nog tijdig om met een ijzeren haak de slakken te schuimen die reeds vuil rood op het witte ijzer dreven. Voorzichtig werden de emmertjes leeg gegoten en ze snelden weer terug, voorbij de anderen die langzamer aan kwamen dragen, de gloeiende vracht torsend aan den steel in de gestrekte armen, kort langs den grond met het lepeltje witblitsend ijzer, onverveerd stappend over de sta-en-leg-in-de-weg, roekeloos vertrouwd met het gevaar.
- Rap met die ketel weg! klonk het kort bevel van Lebret.
- Is 't warm genoeg? vroeg Soignit.
- Voldoende voor de palen, vooruit! zei hij gejaagd tegen het volk.
Met drieën stonden ze aan de burrie, als een hooivork met lange punten en korten steel; twee droegen van voren, een man liep er achter, de ijzeren draag tusschen de beenen; de handen omklemden voor elkaar gehouden de staaf. Moeizaam torsten ze den zwaren bak, waarin het vloeibaar ijzer zwalpte dat telkens met sissend, kokend gebruis opziedde wijl er sneeuwwater ingedropen was. Kleine blauwe vlammetjes lekten dun-tongig door de luchtopeningen. Voetje-voorvoetje stapten ze tusschen de kasten door met den damp der reeds gevulde en nu langzaam uitrookende vormen wal- | |
| |
mend over den grond; de voorsten met de onverdragelijke hitte van het kwalpende ijzer over rug en nekken, terwijl de achterman de vuurlaaiing in het verwrongen inspannende gezicht kreeg met den fellen gloed verblindend in de knipperende oogen. Links! schorde z'n stem, - rechts aanhouden! zei hij weer tot ze stil stonden bij een kleine vormkast. Nog twee arbeiders met een kleineren lepel kwamen zwoegend achter hen aanzetten, hielden stop voor het andere gietgat. Met een potlamp werd de houtwol aangestoken. Goud-wit licht danste over de gezichten waarop de zwarte vegen vinnig grimeerden. Damp sloeg van hun zweetende lijven: Hup! twee! Ze tilden met stale inspanning de vracht op. Gelijktijdig werd de kleinere lepel langzaam voorover gekipt. Het stroomende dunne ijzer klokte door de zwarte gietgaten, het zwalpte en kwalpte met een vuurwerk van overal omspringende sterretjes, die soms losknetterden met springgeweld om hun rood opgezette koppen. Maar onbevreesd goten ze door tot de voorman ‘stop!’ riep. Dan werd er nog een scheut nagegoten. De schuimers gingen met de slak-bekorste haken langs de spleten der kasten om de verbranding der gassen te bespoedigen. Ze stapten terug naar de ovens, kwamen de andere gieters weer tegen met de volgegoten lepels. Overal lekten de fosforglanzende vlammetjes langs de ebbenzwarte kasten door de kleine luchtgaatjes.
Het mengsel van paardenmest en gietzand begon te smeulen, paffende knallen paukten door de grauw neerhangende walmen. Bij de goten stonden ze op nieuwe vrachten te wachten. Jef, de rosse, porde met z'n lans, als de duivel in persoon, tegen de kleiprop in de spleet der muurgroeve. Nu ruigde het walmend donker over koppen en lijven; vaag, als een maan achter wolken, lichtten de bleeke electrische schijnsels over het smeulend rookend krater-geplof. Maar dan stroomden de goten weer en de sterrenregen spetterde over het vermoeid hijgende volk, vonken schitterden na op den zwarten grond, werden snel gedoofd op een reeds smeulende kiel. Sneller, al sneller lach-tjinkelde het vloeiende vuur. Toen werden met rammelend geweld de ijzeren platen over de loopgraven gesmeten, de mechanische hef werd in beweging gezet: de groote gietingen moesten beginnen. Nog vlug renden de jongens met de lepeltjes tusschen de norsch zwij- | |
| |
gende kerels door, kettingen rinkelden, langzaam wielde de brug over de bielzen.
Blauwe kielen en rood baaje borstrokken vlamden fel op tusschen zwarten smook en wit-pluimenden stoom, het gruwbre rosgeel licht der lepels straalde gloeiend over de gezichten, verwreed door overmatige inspanning, de oogen staarden wezenloos ver open in het wit-flitsende vuur, het zweet gudste van de koppen, dampte de lijven af, krampachtig klemden de eeltige knuisten aan de ijzeren staven. Op 'n nog smeulende kast stonden de schuimjongens, de vertrokken gezichten als bevreesd naar den dood brengenden vuurpoel, de dik beklonterde haken aangeduwd tegen de draderige slakken, die sissend stoltten tegen den rand der lepels. Het zingende ijzer snelde met tjap-geluidjes uit de kroezen, spatte met pijnlijk schroeiende spetters en druppels van staal-blauwe vonken door de vuil gele dampen. Telkens weer ontvlamden de gassen met poffende knallen langs de kasten. De stank van den verbranden mest, de geschroeide kleeren, de zweetende lichamen smeulde laag als een pestwalm over den grond; vluchtige, dun witte stoomdamp snelde door de ontzaglijke halle. Doorschijnend bleek dreef de electrische lichtkloot, als een onnut moew ding, dwaalglanzend onder de vervaagde overkapping, amper beschijnend den choas van dampen; maar fel hel was elke potlamp zichtbaar tot in het ruigste donker, ros-rood over de paukende vormkasten, oranje-glanzend tegen de schaduw-zwarte gestalten der tobbende arbeiders. En telkens wanneer de gietingen ophielden ruigde weer het verstikkend rookende donker. Dan dreef er een oogenblik walgelijk de reuk van menschenvleesch, dat tot het uiterste slag levert aan het werk.
Nog enkele achtergeblevenen kwamen onhoorbaar aanzetten, dof poften de ontploffende gassen, het geruisch der omwielende kamraderen sjierpte naar omlaag met het zwakke kettinggetinkel. Alléen de brutale schreeuw-roepen van Soignit, die overal tegelijk wou zijn, stoorden de stilte.
- Zit er goed wat voor? vroeg Lebret aan Jef.
- Ja meneer, we zullen net vier bakken voor de meerpalen hebben.
- Laat maar loopen, riep Soignit driftig.
- Als 't kan, gromde Jef, die z'n lans met juisten por
| |
| |
tegen de klei-kluit stiet in het gietgat dat diep als de beginboring eener rots in den muurwand geulde. Tjinkelend stroomden de beide ketels vol. Rustig, sommigen met de armen gekruist, keken de zwijgende werkers naar het vuurspuiten; hette bliksemde uit de kroezen die daar verschroeiend voor hun onverveerde lijven kraterden; ijskille tocht woei door de geopende poort, sneeuwjacht tuimelde met daas gevlok hier binnen - niemand lette er op, allen stram onbewogen om de wit-flitsende vuurpotten. Al rapper tjinkelde de ronde, armdikke vuurstroom, nu door de wit geblakerde goot. Als 'n satan grimmig, stond de Rosse bij de neergudsende vuurbeek, keek weer met onbeschutte oogen in het diep kokerende gat, zag het stroomen vertragen, greep bits grijnzend z'n pook om de slakken weg te stooten die stremmend voor de vuurspleet lagen. En vroolijk tjalpte het stroompje kwikzilver vlug in de kroes.
- Stop! riep Lebret.
De klei-proppen werden weer voor de gaten gestoken. De kettingen losgehaakt, de wagentjes voorzichtig naar achter getrokken en dan langzaam werden de ketels opgeheschen. De dood-in-de-pot hing boven de mee-stappende werklieden. Zoo hevig fel was de hitte uit de lepels, dat het volk er met afgewende gezichten langs liep.
Lebret was den patroon achterna gesneld die reeds op de houten brug stond toe te zien om het werk te volgen. De twee enorme ketels met de honderden kilo's gloeiend ijzer hingen boven de zwarte tombe-hooge kast. Cirkeltjes van wit zand omringden de gietgaten. De busseltjes houtwol werden aangestoken. Sekuur keken de bazen naar de spieën. Victor en Jef waren beiden bij de ketels. Lebret stond links van den patroon op de éenleunige loopplank die daar nog lag van de oude installatie. Soignit stampte van drift; geen van beiden 'n oogenblik denkend aan gevaar, vereend nu in dat scheppingswerk dat hun als een geest-beneveling naar de hersens steeg, alle zinnen, alle energie aan deed strengen... het daagsche kleingeestige gesar een oogenblik deed vergeten.
De wind verjoeg de grauwe smeulende nevels en potlampen flakkerden helderder op met ros-roode schijnsels tegen het pekzwart, het dunne electrische licht glansde kalkwit over de lijven der ploeterende menschen.
| |
| |
- Langzaam vieren.... riep Lebret.... Edouard naar links.... Jef?
- Ik schuim meneer, antwoordde de Rosse.
Maar plots, zonder vooraf bevel, had Derode het ijzeren deksel van de grootste kroes genomen. De helsche hitte sloeg zoo hevig naar boven, dat Lebret ontsteld en naar adem snakkend terug trok. Toen met de hand het gelaat beschuttend keek hij toe, zich verwonderend dat Soignit het dáar uit kon houden - snel, en als bij impuls het doodsgevaar vóorvoelend, keek hij naar den patroon, die wankelde en in de kroes zou zijn neergeslagen, zoo hij hem niet vastgegrepen had en meêgetrokken naar de ijzeren brug. De gassen en de gloeiende warmteuitstraling hadden hem bedwelmd. Niemand bemerkte er beneden iets van, alleen Jef keek verwonderd naar boven omdat Soignit niet schreeuwde.
- Gieten maar. Licht bij!
Damp dwarrelde als plots los-gierende stoom uit stukspringenden ketel naar omhoog; hooi en mest brandden knetterend, dof paukten de poffen uit de kast, lekkende staalblauwe vlammen dwarrelden langs de spleten.
- Stop! stop! kreten de voormannen, toen het ijzer over de gietgaten kwalpte en als een kokende modder weer neêrkwalde. Een sterrenregen spetterde door de dampgrijze ruigte. Er werd nog een toegift gegoten. Maar al vlug gingen de schuimhaken zwaar van gloeiend brokkelende slakken langs de snel ontploffende gassen.
- Zoo'n stomme hond van een schuimer, vloekte Soignit; hij veegde zich met de trillende hand het klam zweet van 't vaal-gele gezicht.
Nog geen dank-je, nog geen handdruk, geen woord tot verzoening, niets! En 't werd Lebret of hij in-een zou zijgen van opgierende drift. Door zijn hersens gromde het verwijt: had hem laten vallen!
Weer stond het volk bij de ovengaten. De voormannen probeerden te tappen, doch het ijzer wilde niet vloeien. Lebret ging naar buiten. Reeds stonden daar mannen gereed om door kleine openingen in den ovenwand de slakken te loozen. Moeizaam peuterden ze de draderige massa op zijde, die met lange wit- en goud-oker gloeiende vezels naar
| |
| |
buiten raagden. Dan plots stroomde dik en drabbig met oranje gloeiing een kwalpende massa naar omlaag, als het uitgebraakt slijm van drakeningewand, harten, darmen met bloedaren en trillende levensvezels besmeurend den zwart glinsterenden gruisberg. Over den grond lilde het met stuiptrekkende rillingen, als het binnenste van een in vulkanen tierend ongedierte.
De okergele slakken verkoelden met weerschijnsels van purper en lila als een kleurstroom van petroleum op door zon beschenen water.
- Stop! riep Lebret, want een fel wit gloeiend sterretje, flonkerend voor het ovengaatje, kondde reeds het tjalpende ijzer aan. Snel werden de kleiproppen voor de openingen gestoken, en weer opnieuw ging het tappen in de gieterij aan den gang.
Het fakkellicht der teutlampen walmde over de als kleine kraters poffende kasten; vlug sjoefelden de stukwerkers bouten en spieën los, ballast werd met de brugketting opgeheven, met de vereelte handen smeten de stukwerkers de verkoelde ijzerkoppen uit de gietgaten en al rapper renden de jongens onder de galerij om de kleine voorwerpen uit de kastjes te gooien.
De jengelende bel ging over - het was zeven uur.
En dadelijk liepen lepeltjesgieters en schuimjongens hard weg om hun jassen uit het schaftlokaal te halen. Ze trokken luid gillend en hard fluitend den donkeren nacht in, die somber dreigend over de vervaagde heidevelden stond.
Lebret besprak met de voormannen de gietingen voor morgen, keek terwijl oplettend naar het leeghalen der cupolovens.
Met vieren stonden de kerels te trekken en morrelend te wringen om de nog vloeibare maar saâmgeklonterde massa van sintels en slakken los te porren. Zwaar inspannend zwoegden ze, de stroomende heete lava voor hun vuur-zonnenziende-oogen terwijl de waterpomp voortdurend over de al hooger opstapelende klonters spoot, die met paars-violette en robijn-roode striemen verkoelden. Telkens knetterden fosforblauwe vlammen krakend los onder het bruisend stoom ópspuiten, stoom, die met witte flarden tegen de belichtstriemde vuil-roode muren der ovens sloeg en heenvlood in de tastbare duisternis. De mannen wrochten tandenknersend
| |
| |
van inspanning het werk af. IJs-kille wind woei om hun zweetende lijven, over hun smartkoppen, verwrongen tegen het helle vuur. Zwaar hijgend hielden ze op; en het machinale graaien en trekken en weer lospoken werd door vier versche krachten overgenomen die telkens de nog ongewende handen in het ijswater doopten, 'wijl ze bij het nijpende omklemmen der ijzeren krauwers de vingers verschroeiden. Opnieuw werd de gloeiende massa aangevallen, opnieuw stroomde de kwalpende dikke vuurmodder uit de ovengaten, terwijl de andere afgewerkte mannen een schuilplaats zochten tegen de snerpende vrieskoude, onder de nabij gelegen smidse.
Afgetobt en futloos zwaar in de beenen van het uren aaneen staan in het vochtige zwarte zand, tot in z'n ziel verdrietig over de ploertigheid van den patroon, liep Lebret huiswaarts. Geen woord van dank, geen blik van erkentelijkheid - allèen een uitschobbering tegen Derode die zonder bevel het deksel van de kroes gesmeten had, alleen 'n korzelige aanmerking waarom die éene zinkplaat vergeten was. En het bijna niet uitbare antwoord van hem: dat er te weinig ijzer gesmolten was.... Moedeloos stapte hij door de dun beschaalde modder-sneeuw-plassen, hoorde niet den joelenden stormwind gieren langs de naakte boomtakken, voelde alleen huiverend de snerpende koû over zijn klamme gezicht en zweet-warme lichaam rillen, stapte zooals alle avonden dien bekenden weg over tusschen de heidevelden door, de oogen strak naar het schrale licht dat even glansde boven het stadje.
Voortdurend dacht hij terug aan de gieterij, hoorde nog de bevelende stemmen der voormannen, zag weer het verwonderde gezicht van Jef die naar hen beiden op het bruggetje keek, en voor zijn starren blik kookte het opziedende witte ijzer waarvan de gassen ook hem een éenige seconde bedwelmd hadden. Luider gilden de spotstemmen door zijn hersens. Hij beluisterde nu den rennenden wind, het krakend splijtende doode hout. En weer bedacht hij wat het had kunnen worden wanneer Soignit dáar gevallen was. En dat moest nu thuis een groot woord voeren over zijn durven als hij ooit met dien Soignit onder God-en-vieroogen zou staan!... Nou had-ie hem het leven gered - hij had 't gedaan - en 'n snauw voor dank gekregen.
| |
| |
Vlugger schreed hij voort want de gedachten stormden door zijn brein om er krankzinnig van te worden.
Weer trok de stormwind huilend langs de buigende boomen, maar gerust stapte hij door de duisternis, gewoon aan den goddelijken arbeid van de natuur die met betere mokers heviger nog werkte dan zij in de gieterijen. Hij kende geen vrees voor bliksems zigzaggend tusschen wolkendrommen, want hij kende het gevaar, was er mee opgegroeid en wist dat geen wegschuilen hem van 't ongeluk redden kon. Hij was vertrouwd met 't doodsgevaar. Als kind had-ie reeds een hijsch verstikte mijnwerkers uit de honderden voeten diepe groeve zien ophalen, als jongen bij de ovenvuren een ketel met tienduizend kilo's gloeiend ijzer zien springen; hij kende het donderend rommelen van de neerstortende erts; het lachend tjalpende erts had hij zien losbarsten over de krimpende lichamen der gieters.... Hij was gewoon aan al dat woeste, uit zich zelf ontembare waarin de oerkracht van het volk frisch en altijd jong opleefde.
Maar hij was niet meer dezelfde van vroeger. Het leven van toeziend meesteren had hem zelf afhankelijk gemaakt, kleiner dan toen hij zèlf met den voorhamer in de knuisten het ijzer beukte, minder dan toen-ie zèlf aan het ovengat stond, ondergeschikter dan toen-ie met de lepeltjes door de gieterij snelde.
Suf gepeinsd kwam hij het stadje binnen. Veilig beschut gloeide het licht achter de glazen wanden, valwinden deden de sneeuw opwallen tegen de stoepen.
.....................
G. Simons. |
|