| |
| |
| |
Muzikaal overzicht.
Richard Wagner an Mathilde Wesendonk. - Tagebuchblätter und Briefe. 1853-1871. (Berlin, Verlag von Alexander Duncker, 1904.)
‘Dass ich den Tristan geschrieben, danke ich Ihnen aus tiefster Seele in aller Ewigkeit!’
Zoo schreef Richard Wagner den 21sten December 1861 uit Parijs aan Mathilde Wesendonk.
In welke betrekking stond zij tot Wagner en welken invloed heeft zij op 's meesters leven en scheppingen uitgeoefend?
Tot nu toe wisten wij alleen, dat mevrouw Wesendonk en haar man tot de personen behoorden, met wie Wagner in de zes laatste jaren van zijn verblijf te Zürich vertrouwelijk omging; dat Wagner vijf gedichten van haar gecomponeerd heeft, en eindelijk, dat er in de laatste periode van dat verblijf praatjes rondgingen over een intieme verhouding tusschen den meester en zijn vriendin, die natuurlijk ook buiten Zürich ijverig gecolporteerd werden en later in een enkele biographie van Wagner of andere mededeeling, zijn verblijf in Zwitserland betreffende, in min of meer sterke kleuren nog eens gereleveerd werden.
Eerst door het boek, dat aan het hoofd van dit overzicht vermeld is, leeren wij de ware verhouding tusschen de bedoelde personen kennen. Het bevat brieven en dagboek-aanteekeningen, door Wagner aan Mathilde Wesendonk gezonden - voor verreweg het grootste deel uit de jaren 1858-1862. Als aanhang zijn er 14 brieven van mevrouw Wesendonk in opgenomen; de eenige overgebleven antwoorden op Wagner's brieven, voldoende echter om zich een helder beeld te vormen van het wezen en het edel
| |
| |
en voortreffelijk karakter der vrouw, die 's meesters vertrouwde vriendin was in een der gewichtigste tijdperken van zijn leven.
Het was Wagner's wensch, dat deze documenten vernietigd zouden worden, doch de persoon, aan wie ze gericht waren, beschouwde zich niet als de uitsluitende bezitster daarvan. Zij bewaarde ze zorgvuldig en bepaalde, dat zij na haar dood zouden worden uitgegeven. Zelfs had zij zich in het laatst van haar leven reeds met de voorbereiding der uitgave bezig gehouden.
Toen zij stierf (31 Augustus 1902) vertrouwden de erfgenamen de zorg voor de uitgave dezer kostbare nalatenschap aan professor Golther te Rostock toe. Deze heeft aan de gedrukte documenten een inleiding toegevoegd en als illustraties een portret van Wagner uit den laatsten tijd van zijn verblijf te Zürich, twee portretten van Mevr. Wesendonk en een photographie-afdruk van de villa Wesendonk en de daarnaast gelegen woning van den meester. Drie in het boek voorkomende handschriften van Wagner hebben betrekking op Parsifal, Tristan en Meistersinger.
Mathilde Luckemeyer, geboren in 1828 te Elberfeld en in 1848 gehuwd met Otto Wesendonk, firmant en vertegenwoordiger van een groote zaak in zijdewaren in New-York, kwam in 1851 met haar man in Zürich, waar hun drie kinderen geboren werden. Een daarvan (een zoontje) stierf echter nog zeer jong. In 1857 betrokken zij een villa, die Wesendonk op een heuvel bij Zürich (men noemde dien ‘der grüne Hügel’) had laten bouwen, terwijl hij tevens een daarnaast gelegen huisje aangekocht en geriefelijk tot woning had laten inrichten. Dit huisje stond hij tegen een matigen huurprijs aan Wagner en zijn vrouw ter bewoning af. Laatstgenoemden namen er hun intrek in April 1857.
Mevrouw Wesendonk verhaalt in hare ‘Erinnerungen’, die in 1896 (dus nog tijdens haar leven) in de Allgemeine Musikzeitung zijn medegedeeld, hoe zij, met veel nog onbekend en als het ware als een nog onbeschreven blad, in Zürich kwam, en welke diepe indrukken zij door den omgang met Wagner ontving. In 1852 raakten zij en haar man met de familie Wagner in kennis. Eerst in 1853 echter - zegt zij - werd ons verkeer vriendschappelijker en vertrouwelijker. Toen begon de meester mij in zijne ideeën en plannen nader in te wijden. Eerst las hij mij zijne ‘Drei Opern-Dichtungen’ (bedoeld zijn: Holländer, Tannhäuser en Lohengrin) voor,
| |
| |
die mij een groot genot schonken, en daarna van lieverlede hetgeen hij in proza geschreven had.
Dan verhaalt zij, dat Wagner, daar zij veel van Beethoven hield, haar met de sonaten van dien meester vertrouwd maakte en eveneens, wanneer er een van zijne concerten te Zürich op handen was, met de werken die daar zouden uitgevoerd worden. Ook bracht hij haar in 1854 in kennis met de philosophie van Schopenhauer en was er in het algemeen steeds op uit, haar op elke verschijning van beteekenis op het gebied van litteratuur en wetenschap opmerkzaam te maken. Wat hij voormiddags componeerde placht hij 's namiddags bij de Wesendonks op het klavier voor te spelen. Hij kwam dan steeds tusschen 5 en 6 uur en noemde zich met het oog daarop: de ‘Dämmermann.’ Mathilde besluit hare mededeelingen met de woorden: ‘Zoo heb ik het beste wat ik weet alleen aan hem te danken.’
Wagner was gaarne in den familiekring der Wesendonks. Dit blijkt herhaaldelijk uit zijne brieven. In een daarvan zegt hij (in een tijd dat hij reeds lang voor goed uit Zürich vertrokken was): ‘Das war immer das Ausgezeichnete unseres Verkehrs, dass der eigentliche Inhalt des Thuns und Denkens in geläuterter Form uns unwillkürlich einzig als beachtungswürdig erschien und wir gewissermaassen vom eigentlichen Leben uns sofort emancipirt fühlten, so bald wir nur zusammentrafen.’
Wagner vond in dien kring, en voornamelijk bij de vrouw des huizes, wat hij thuis niet vond; namelijk: begrip van zijn streven, oprechte waardeering van zijn kunst.
Elize Wille, die, evenals haar man Francois Wille, tot de intieme vrienden van den meester uit dien tijd behoorde en op Mariafeld bij Zürich verblijf hield, geeft in hare ‘Herinneringen’ de volgende beschrijving van het gastvrije huis Wesendonk: ‘Voor allen, die in de fraaie villa op den groenen heuvel bijeenkwamen, was het alsof zij daar geheel aan het alledaagsche leven ontrukt waren. Rijkdom en smaak deden daar het leven van zijn schoonsten kant zien. De huisheer kon ongehinderd bevorderen wat hem interesseerde, en was vol bewondering voor den buitengewonen man, met wien het toeval hem in kennis had gebracht. De huisvrouw, jong en teeder en vol van ideale neigingen, was met de wereld en het leven niet anders bekend dan gelijk met de opper- | |
| |
vlakte van een rustig vloeiend water. Bemind en bewonderd door haar man, een jonge, gelukkige moeder, bracht zij haar leven door in vereering voor alles, wat in kunst en leven van beteekenis was, en voor de macht van het genie, die zij tot nu toe in zulk een omvang van willen en kunnen nog niet had leeren kennen.’
Richard Pohl noemt Mathilde Wesendonk een fraaie verschijning, een beminnelijke vrouw met een zeer geprononceerden zin voor poëzie. Hij vergelijkt haar met Wagner's echtgenoote, een goedmoedige doch prozaïsche en aan het conventioneele gehechte vrouw, die volstrekt niet begreep, hoe haar man zich jaren lang kon bezig houden met ontwerpen, die niet de minste kans van verwezenlijking hadden. Van de Nibelungen verwachtte zij niets. Composities die overal een gunstig onthaal hadden kunnen vinden en dan natuurlijk ook geldelijke voordeelen zouden hebben opgeleverd, zouden haar veel liever geweest zijn. Rienzi stond bij haar het hoogst, en het kapelmeesterschap van haar man in Dresden, dat het gevolg van die opera was geweest, hield zij voor den gelukkigsten tijd dien zij samen hadden doorgebracht.
Wagner zelf voelde het onderscheid en liet zich ook bij gelegenheid daarover uit. Zoo schreef hij nog te Zürich eens aan Mathilde: ‘Ik heb in huis veel te verduren, daar gij gisteren met geringschatting over Rienzi zoudt hebben gesproken.’ Zij had namelijk met groote warmte en geestdrift over Rheingold en. Walküre uitgeweid en kwam daardoor in conflict met Mina Wagner, die beweerde dat het veel beter zou zijn, indien haar man tot de oude opera in den stijl van Rienzi terugkeerde.
In zulke trekken lag de oorzaak van de steeds toenemende verwijdering tusschen Wagner en zijn vrouw, die ten slotte tot feitelijke scheiding leidde. Zij vermocht zijn ontwikkeling als kunstenaar niet te volgen. Aandoenlijk is dan ook in deze brieven van den meester (en ook in de brieven aan andere personen: o.a. in die aan Liszt) zijn smachtend verlangen om in zijn kunst begrepen en geliefd te worden. Dat hij bij Mathilde Wesendonk in hooge mate bevrediging van dit verlangen vond, was een der redenen zijner groote genegenheid voor deze vrouw, een genegenheid die hij in de hier behandelde brieven en andere mededeelingen heeft uitgesproken in een hartstochtelijke taal als hij nergens elders heeft gebezigd.
| |
| |
Nog een andere band hechtte deze beiden aaneen. Mathilde Wesendonk is de vervaardigster der vijf gedichten, die door Wagner zijn gecomponeerd en door zijn toedoen later bij Schott's Söhne te Mainz zijn uitgegeven. Twee daarvan, Träume en Im Treibhaus, zijn door hem ‘Studien zu Tristan’ genoemd. In eerstgenoemd lied heeft Wagner dezelfde nachtelijke heilige stemming trachten weêr te geven, en ten deele met dezelfde melodieën, die wij in den aanvang der zoogenaamde ‘Hymne an die Nacht’ (‘O Sink hernieder Nacht der Liebe!’) in het tweede bedrijf van Tristan und Isolde aantreffen. Van dit lied zegt Wagner in een zijner brieven aan Mathilde (waarin sprake is van eenige in een portefeuille gevonden schetsen, welke hem den schoonen tijd op den groenen heuvel in herinnering brengen): ‘Auch das Bleistiftblatt des Liedes fand ich, aus dem die Nachtszene entstanden ist. Weiss Gott! Mir gefiel dies Lied besser als die stolze Szene!’
Ook voor de inleiding van het derde bedrijf heeft Wagner een lied als voorstudie gemaakt. Dit is het lied Im Treibhaus, waarin dezelfde stemming, hetzelfde gevoel van verlatenheid en van smartelijk verlangen heerscht, en dat geheel op de motieven van de bedoelde inleiding gebouwd is. In de Tristan-partituur is alles natuurlijk grootscher aangelegd dan in het lied.
Vier van deze liederen zijn in den winter 1857/58 gecomponeerd. Den 23sten December 1857 liet Wagner op den morgen van Mathilde's geboortedag het lied Träume, dat hij voor klein orkest geïnstrumenteerd had, door achttien musici ten gehoore brengen.
Een der hier bedoelde liederen heet Der Engel. Als een engel kwam zij hem werkelijk menigmaal voor in den nood en de stormen van zijn toenmalig bestaan, en met dien naam spreekt hij haar dan ook dikwijls toe in zijne brieven. Eenmaal noemt hij haar Elisabeth. Daarmede is het ideale zijner betrekking tot de geliefde vrouw op de meest zinrijke wijze aangeduid.
Eerst thans, door de uitgave dezer brieven van den meester en door die van de enkele overgebleven antwoorden van zijn vriendin, blijkt ten duidelijkste, dat hunne verhouding een ideale was.
Vroeger werd daarover wel eens in minder gunstigen zin gesproken en geschreven. De oorzaak lag ook hier weder, gelijk in zoovele andere gevallen, in de zucht om het slechtste aan te nemen, wanneer men zich een gebeurtenis niet verklaren kan.
| |
| |
Die onverklaarbare gebeurtenis was in casu het plotseling en overhaast vertrek van Wagner uit Zürich in den zomer van 1858.
Wij hebben gezien, dat Wagner en zijn vrouw in April 1857 hun intrek namen in de woning, die Otto Wesendonk hun had afgestaan en die naast zijn villa gelegen was.
Wagner gevoelde zich zeer behagelijk in die woning en noemde haar zijn Asyl. Hoe verheugd hij was, eindelijk een rustig verblijf gevonden te hebben, blijkt uit een brief, dien hij eenige dagen na zijn verhuizing aan Liszt schreef. Hij zegt daarin: ‘Nadat wij tien dagen in een hôtel gewoond hadden, zijn wij eindelijk in onze nieuwe woning gekomen, maar onder zulk slecht weer en met zulk een koude, dat alleen de gedachte dat ik nu voor langen tijd een aangenaam tehuis zou hebben, het mij mogelijk maakte, mijn goed humeur te bewaren. Maar nu is ook alles voorbij.
Alles is naar wensch en behoefte voor een langdurig verblijf ingericht, en alles staat op de plaats, waar het staan moet. Mijn werkkamer is met de U bekende pedanterie en elegante comfort ingericht; de schrijftafel staat bij het groote venster, dat een prachtig uitzicht geeft op het meer en de Alpen. Overal rust om mij heen. In een fraaien tuin heb ik ruimte voor kleine wandelingen. Gij ziet, dat ik een zeer fraaie plek te mijner beschikking heb, waar ik mij kan terugtrekken; en wanneer ik bedenk, hoezeer ik reeds sinds geruimen tijd naar zoo iets verlangde en hoe weinig uitzicht daarop bestond, zoo voel ik mij gedrongen, dezen goeden Wesendonk als een mijner grootste weldoeners te beschouwen. In het begin van Juli hopen nu ook de Wesendonks hun villa te betrekken. Van die nabuurschap stel ik mij veel aangenaams voor. Ik hoop nu binnenkort het werk, dat ik zoo lang heb laten liggen, weder te kunnen opnemen. In ieder geval verlaat ik mijn fraai asyl niet (of het moest zijn om een uitstapje te maken), voordat Siegfried met Brünnhilde volkomen in orde is gekomen.’ -
Wij zien hieruit, hoe gelukkig Wagner zich in deze rustige en fraai gelegen woning gevoelde. Hoe komt het dan, dat hij weinig meer dan een jaar later plotseling en overhaast uit deze woning, die hij zoo huiselijk had ingericht, vertrok en Zürich verliet, om er nimmermeer terug te keeren?
Mevrouw Wesendonk zegt in hare herinneringen: ‘Richard Wagner liebte sein “Asyl”, wie er sein neues Heim in der Enge
| |
| |
bei Zürich nannte. Mit Schmerz und Trauer hat er es verlassen, freiwillig verlassen. Warum? Müssige Frage. Wir haben aus dieser Zeit das Werk Tristan und Isolde!! Der Rest ist schweigen und sich neigen in Ehrfurcht!’
De reden, die mevrouw Wesendonk hier verzwijgt, was geen andere dan dat de vriendschapsbetrekkingen tusschen de buren Wesendonk en Wagner door den ziekelijken en overspannen toestand van Mina Wagner gestoord waren geworden. Het kwam tot een verklaring tusschen de beide vrouwen, waarbij Mina Wagner niet de mooie rol had. Een brief van Wagner aan zijn zuster Klara Wolfram, die in September 1902 in den ‘Täglichen Rundschau’ werd medegedeeld en op nieuw is afgedrukt in het voorbericht van het hier besproken boek, geeft een duidelijk beeld van de wijze waarop zich de zaak heeft toegedragen.
Aan een verzoening der beide vrouwen viel niet meer te denken. Dit, en de praatjes, welke in Zürich over galante avonturen van Wagner rondgingen en voor een deel het gevolg waren van uitlatingen door Mina Wagner in haar ziekelijke verbeelding gedaan, deden den meester eindelijk besluiten, de plaats te verlaten, waar hij zich zoo gelukkig had gevoeld. De samenwoning met zijn vrouw hield op. Zij ging naar Dresden en hij begaf zich over Genève naar Venetië.
De jaren, door Wagner in Zürich doorgebracht, vormden een gewichtig tijdperk in zijn leven. De kiemen van verscheidene zijner dramatische werken zijn daar ontstaan: de Ring, Tristan, het ontwerp voor een Parzifal en eindelijk nog de Meistersinger (omwerking van de in 1845 ontstane schets). En hoe dat alles bij hem is opgekomen en gerijpt is, dat openbaren ons voor een goed deel de hier behandelde brieven. Zij openbaren de geheimste gedachten van den scheppenden en tegen het lot worstelenden kunstenaar.
En de vertrouwde, aan wie dit alles wordt medegedeeld, is Mathilde Wesendonk.
Wagner vertrouwt haar alles toe. ‘Hören Sie so zu, wie Brünnhilde dem Wotan zuhörte’, schrijft hij haar eens. Hij zendt haar ook menigmaal de schetsen van hetgeen hij gecomponeerd heeft, o.a. de eerste potloodschetsen van den Ring, voor zoover dit werk in Zürich voltooid werd, maar voornamelijk die van Tristan. Toen Wagner in Juli 1865 voor den koning van Beieren de oorspron- | |
| |
kelijke partituur van Rheingold aan Otto Wesendonk, den toenmaligen bezitter daarvan, vroeg, schreef hij hem: ‘Uw vrouw bewaart voor altijd wat meer waard is dan de in het net geschreven partituur’. In kleine portefeuilles zijn deze kostbare bladen bewaard. Hier en daar zijn zij van korte aanteekeningen voorzien. Zoo voegt Wagner bij de toezending der schetsen van het eerste bedrijf van Tristan het volgende aan Mathilde gewijd gedicht:
ihr Weinen und ihr küssen
leg' ich zu Deinen Füssen,
dass sie den Engel loben,
der mich so hoch erhoben!
In alles, wat in deze brieven op Tristan und Isolde betrekking heeft, treedt het duidelijkst aan het licht, wat Wagner voor Mathilde gevoelde. Men ziet er uit, dat zij een grooten invloed op het tot stand komen van dit drama heeft uitgeoefend.
Wánneer bij Wagner het denkbeeld is ontstaan om de Tristansage te dramatiseeren, weten wij ten naastenbij door een brief aan Liszt uit den herfst van het jaar 1854. Wagner zegt daarin: ‘Da ich im Leben nie das eigentliche Glück der Liebe genossen habe, so will ich diesem schönsten aller Träume noch ein Denkmal setzen, in dem von Anfang bis zum Ende diese Liebe sich einmal so recht sättigen soll: ich habe im Kopfe einen Tristan und Isolde entworfen, die einfachste aber vollblutigste musikalische Konzeption.’
Uit den aanhef dezer mededeeling aan Liszt zou men kunnen opmaken, dat er bij Wagner op dat tijdstip nog geen sprake was van een meer dan vriendschappelijk gevoel voor Mathilde Wesendonk. Toch moet er toenmaals reeds meer dan dat bij hem bestaan hebben, want in den vroeger aangehaalden brief aan zijn zuster (hij is van 1858) zegt hij: ‘Wat mij sedert zes jaren in staat gesteld en namelijk gesterkt heeft het aan de zijde mijner vrouw,
| |
| |
niettegenstaande het enorme onderscheid in karakter en wezen, uit te houden, is de liefde van die jonge vrouw, die mij eerst twijfelend en schuchter maar dan steeds meer en meer beslist en zeker naderde.... En deze liefde, die tusschen ons steeds onuitgesproken bleef, moest zich eindelijk ook openbaren, toen ik nu een jaar geleden den Tristan dichtte en haar dien gaf. Maar wij zagen terstond in, dat aan een vereeniging niet mocht gedacht worden. Derhalve deden wij afstand van elken zelfzuchtigen wensch, leden geduldig en - beminden elkander’. -
Dat evenwel de muziek voor dit drama geheel onder den invloed eener wederkeerige en van beide zijden uitgesproken genegenheid is ontstaan, kan thans, nu de hier besproken documenten verschenen zijn, aan geen twijfel meer onderhevig zijn.
Het schijnt, dat Wagner reeds in de jaren 1854/56 aan een ontwerp voor een Tristandrama is begonnen en dat hij toen ook met het plan omging, eenige gedachten, die later in Parsifal zouden verwerkt worden, in een aan de Indische mythologie ontleende omgeving te dramatiseeren (hij spreekt van een drama: Die Sieger). Maar tevens kwam hij op het denkbeeld, om den naar den Graal zoekenden Parzival (zoo noemde hij dezen toen nog in aansluiting aan het epos van Wolfram von Eschenbach) in het derde bedrijf als pelgrim de lijdenssponde van den stervenden Tristan te doen naderen. Zelfs zou Wagner toen reeds een muzikale phrase voor den pelgrim gevonden hebben. Dit laatste wordt thans bevestigd door een der uitgegeven brieven, waarin de bedoelde melodie en de daarbij behoorende tekst zijn afgedrukt. De tekst luidt:
Wo find' ich dieh, du heil'ger Gral,
Dich sucht voll Sehnsucht mein Herze.
Maar deze meer dichterlijk-philosophische dan dramatische inval werd ten slotte opgegeven. De Tristan-stemming kreeg meer en meer de overhand. Zelfs het voortwerken aan den Ring leed er onder en moest er eindelijk geheel voor wijken. Reeds in 1856 schreef Wagner aan Otto Wesendonk: ‘Mijn tegenwoordige stemming is niet geschikt om verder aan Siegfried te werken; zij past meer voor het rijk der zwaarmoedigheid’.
Het Tristan-drama, dat van den aanvang af diep tragisch gedacht
| |
| |
was, kreeg nu spoedig vasteren vorm. In Augustus 1857 begon Wagner aan den tekst. Den 18den September van dat jaar reeds was het gedicht voltooid. Het werd, gelijk ik reeds mededeelde, door den meester persoonlijk aan Mathilde Wesendonk overhandigd.
Dat handschrift schijnt zoo goed als geheel overeen te komen met het gedrukte gedicht. Slechts op een paar plaatsen bestaat er eenige afwijking. De met potlood geschreven en door Mevr. Wesendonk zorgvuldig met inkt nagetrokken compositieschetsen dragen de data 1 October-31 December 1857 voor de eerste akte, 4 Mei-1 Juli 1858 voor de tweede, 9 April-16 Juli 1859 voor de derde (in Luzern gecomponeerd).
Boven de schetsen voor het tweede bedrijf staat te lezen: ‘Noch im Asyl’. Bewonderenswaardig - zegt prof. Golther - is de overeenstemming van deze eerste aanteekeningen met de muziek van Tristan zooals wij die kennen. Slechts hier en daar vindt men een paar punten van verschil.
Wagner houdt in zijne brieven zijn vriendin goed op de hoogte van dien arbeid. Nu eens zegt hij van het eerste bedrijf, dat het groote ‘Ausbruchsduett’ tusschen Tristan en Isolde goed is uitgevallen; dan weder vertelt hij haar, dat hij met dezelfde gouden pen waarmede hij de orkestpartituur der Walküre heeft geschreven, het gedeelte uit het tweede bedrijf heeft opgeteekend, waar Tristan en Isolde weder voor het eerst na hunne aankomst in Cornwallis samenkomen.
Uit Luzern deelt hij haar mede, dat hij aan het derde bedrijf is begonnen. Het komt hem voor - zegt hij daarbij - alsof deze schijnbaar het meest van lijden vervulde akte hem niet zoo sterk zal aangrijpen als men wel zou denken. De arbeid aan het tweede bedrijf daarentegen had hem zeer aangegrepen. ‘Das höchste Lebensfeuer loderte in ihm mit so unsäglicher Gluth hellauf, das es mich fast unmittelbar brannte und zehrte. Je mehr es sich gegen den Schluss des Aktes hin dämpfte, und die sanfte Helle der Todesverklärung aus der Gluth brach, wurde ich ruhiger.’
In brieven, eenige dagen later geschreven, vinden wij notenvoorbeelden uit het derde bedrijf. Bij het eerste vraagt hij: Kent gij dat? - Het is dezelfde melodie, die in het door hem gecomponeerde lied Im Treibhaus voorkomt.
Ook aan humor ontbreekt het in zijne mededeelingen niet- | |
| |
Wanneer het tegen het einde van den arbeid aan Tristan loopt (Juli 1859), zegt hij, in een goede stemming te zijn, want zijne gevangenen, Tistan en Isolde, zullen zich nu weldra geheel vrij gevoelen. Het gevoel van angst, alsof hij vóór de laatste noot sterven zou, dat hem vroeger wel eens overviel, heeft hij ditmaal (bij de derde akte) niet gehad. Integendeel is hij zoo zeker van de voltooiïng van zijn werk, dat hij er op de wandeling zelfs reeds een volkslied op dichtte. Het luidt:
Im Schweizerhof zu Luzern,
Von Heim und Haus weit und fern,
Da starben Tristan und Isolde,
So traurig er und sie so holde.
Sie starben frei, sie starben gern,
im Schweizerhof zu Luzern,
Ook uitlatingen over hetgeen hij over zijn werk dacht, zijn op vele plaatsen in de brieven te vinden.
Eens zegt hij - toen het tweede bedrijf zijn voltooiïng naderde: ‘Het is mij soms, of zich iets verzet, of er een noodlottige tegenstand bestaat tegen het voleindigen van mijn drama. Dat kan mij echter toch niet bewegen, er vluchtiger aan te werken. Integendeel; ik componeer er zoo aan, alsof ik mijn leven lang aan niets anders meer zal arbeiden. Maar daarom wordt dit drama dan ook beter dan alles wat ik tot nu toe gemaakt heb. De kleinste phrase heeft voor mij de beteekenis van een geheele akte, zóó zorgvuldig werk ik haar uit.’
Een ander maal noemt hij de juist voltooide tweede akte (‘het groote, iedereen zoo bedenkelijk voorkomende muzikale probleem’ zegt hij): het toppunt van hetgeen hij tot nu toe in zijn kunst verricht heeft.
Bijzondere aandacht verdient hetgeen Wagner eenige maanden later (uit Parijs en ook met betrekking tot Tristan) aan Mathilde schrijft. ‘Mijn fijnste en diepste kunst - zegt hij - zou ik thans “de kunst van den overgang” willen noemen, want wat ik thans heb voortgebracht, bestaat uit zulke overgangen. Het plotselinge, onvoorbereide is mij gaan tegenstaan. Het is dikwijls niet te vermijden en ook noodig, maar zelfs dan mag het toch
| |
| |
niet optreden zonder dat de stemming op zulk een plotselingen overgang zoo zeker was voorbereid, dat zij hem van zelf eischte.’ - ‘Mein grösstes Meisterstück in der Kunst des feinsten allmählichsten Ueberganges - zoo gaat hij voort - ist gewiss die grosse Scene des Zweiten Actes von Tristan und Isolde. Der Anfang dieser Scene bietet das überströmendste Leben in seinen allerheftigsten Affecten, - der Schluss das weihevollste, innigste Todesverlangen. Das sind die Pfeiler: nun sehen Sie einmal, Kind, wie ich diese Pfeiler verbunden habe, wie sich das vom einen zum anderen hinüberleitet! Das ist denn nun auch das Geheimniss meiner musikalischen Form, von der ich kühn behaupte, dass sie in solcher Uebereinstimmung und jedes Détail umfassenden klaren Ausdehnung noch nie auch nur geahnt worden ist.’
Wagner voegt er, in verband met deze verklaring, aan toe, dat hem dan ook niets verschrikkelijkers is voorgekomen dan wanneer men in zulke gevallen, als waarvan hij spreekt, tot besnoeiïngen der partituur overgaat, zooals o.a. in het tweede bedrijf van Tannhäuser geschied is. Hier maakte hij tusschen de uitbarsting van ontzetting na de bekentenis van Tannhäuser (dat hij in den Venusberg is geweest) en de aandacht, waarmede eindelijk de smeekbede van Elisabeth wordt aangehoord, een (ook muzikaal) zeer gemotiveerden, veel beteekenenden overgang, waarop hij steeds trotsch was en die zijn uitwerking nooit miste. Nu zult gij licht begrijpen - schrijft hij aan zijn vriendin - hoe het mij te moede was, toen ik vernam, dat men (o.a. te Berlijn) hierin langdradigheden zag en daarom juist een der meest essentiëele gedeelten van mijn kunstwerk eenvoudig wegliet.
‘Zoo gaat het mij in de kunst - vervolgt Wagner - En in het leven? Waart gij niet dikwerf getuige, hoe men mijne woorden aanmatigend, lastig, zonder einde vond, als ik, door denzelfden mensch gedreven, niets anders wilde dan na een oogenblik van opgewondenheid, na een krasse uiting geleidelijk over te gaan tot een verzoenend moment, waarin men kon trachten elkander te begrijpen?’
Soms bekruipt den meester een soort van vrees voor zijn werk. Zoo schrijft hij eens: ‘Kind! Deze Tristan wordt iets vreeselijks! Deze laatste akte!! Ik vrees dat de opera verboden wordt... ten minste wanneer door slechte opvoeringen het geheele werk niet tot een parodie wordt. Slechts middelmatige opvoeringen
| |
| |
kunnen mij redden. Volkomen goede moeten de luî gek maken’. - Een andermaal zegt hij: ‘Hoe vreeselijk zal ik eenmaal voor mijn Tristan moeten boeten, wanneer ik het werk volledig wil laten opvoeren! Heel duidelijk zie ik nu al vooruit, wat ik dan te lijden zal hebben. Want - laat ik het mijzelven maar bekennen - ik heb in dit drama het gebied der mogelijkheid ver overschreden. Buitengewoon geniale vertolkers, de eenige die voor zulk een taak berekend zouden zijn, worden ongeloofelijk zelden geboren. En toch kan ik de verzoeking niet wederstaan het uit te spreken: mocht ik slechts het orkest hooren!!’
Dit schreef hij uit Parijs. Daar zou laatstgenoemde wensch - zij het ook slechts voor een zeer klein deel - vervuld worden. Op een der concerten, die Wagner daar in Januari 1860 gaf, liet hij ook het voorspel van Tristan uitvoeren. Hij maakte bij die gelegenheid een slot aan die inleiding, hetwelk als fac-simile aan het einde van het hier besproken boek is afgedrukt. Aan de achterzijde vindt men (mede in het handschrift van Wagner) een verklaring der beteekenis van dit voorspel, door Wagner ten behoeve van het Parijsche publiek geschreven.
Wagner zond een en ander aan Mathilde Wesendonk ter gelegenheid van haar geboortedag. In den begeleidenden brief (19 December 1859) zegt hij: ‘Ich schicke Ihnen diesen geheimnissvoll beruhigenden Schluss heute zum Geburtstag als Bestes, was ich geben kann. Ich habe das Stück Ihnen so aufgeschrieben, wie ich es mir ungefähr auf dem Klaviere vorspiele. Einige böse Griffe kommen darin vor, und ich denke mir, Sie werden sich einen römischen Klavierspieler suchen müssen (de Wesendonks waren toen in Rome), der Ihnen die Sache vorspielt, falls Sie es nicht lieber selbst mit ihm à quatre mains spielen.... Besser werden Sie verstehen, was ich als Erläuterung des ganzen Vorspieles für mein Pariser Publikum aufgesetzt habe: das steht auf der andren Seite des kalligraphischen Specimens’.
Ook over de plannen tot opvoering van Tristan is in de brieven aan Mathilde natuurlijk herhaaldelijk sprake.
Wij weten reeds lang uit andere bronnen, welke pogingen Wagner deed om dit werk ten tooneele te brengen. Een geschikte plaats voor de opvoering te vinden, was niet gemakkelijk. Daar de meester Duitschland niet mocht betreden, zag hij uit naar een
| |
| |
stad in een naburig land. Het eerst vatte hij Straatsburg in het oog. In deze, destijds dicht aan Duitschland grenzende stad wilde hij zijn nieuw werk - aanvankelijk slechts voor zichzelven en zijne vrienden - laten vertoonen. De groote moeielijkheden, aan dit plan verbonden, beletten de uitvoering er van.
Toen ging het gerucht, dat de Groothertog van Baden, die, evenals zijn gemalin, met Wagner's muziek dweepte, met goedvinden der Saksische regeering, den componist het verblijf in zijn land zou toestaan, en dat Tristan in Karlsruhe gegeven zou worden; doch dit gerucht bleek ongegrond te zijn, of althans was de Groothertog niet bij machte om voor Wagner de vergunning te bekomen, dat hij de overige Duitsche Staten, behalve Saksen, weder zou mogen betreden.
Een paar jaren later was de amnestie wel gekomen, en waren de onderhandelingen met het theater te Karlsruhe weder opgevat, doch bij gebrek aan goede zangers moest men ten slotte het plan voor goed opgeven.
Intusschen had de Weener hofopera aangeboden, het Tristandrama in studie te nemen. Wagner was daarop ingegaan en de voorbereidende maatregelen voor een opvoering in de Keizerstad waren weldra genomen, waarbij aan den tenor Ander de rol van Tristan, aan de zangeres Mayer-Dustmann die van Isolde werd opgedragen. De zaak geraakte echter door de ziekte van Ander op de lange baan, en nadat Wagner tot het einde van 1861 vruchteloos op de mogelijkheid eener opvoering van zijn werk te Weenen gewacht had, nam hij het terug en besloot betere tijden af te wachten.
Minder bekend is het, dat Wagner ook aan een opvoering van Tristan te Parijs gedacht heeft. Het blijkt uit de correspondentie met mevrouw Wesendonk. Wagner ging met het plan om, in de ‘Salle Ventadour’ een Duitsch operagezelschap te laten optreden, en in verband daarmede schrijft hij den 1sten Januari 1860 uit Parijs aan zijn vriendin, dat voor die onderneming de beste Duitsche zangers en zangeressen, zooals Mayer-Dustmann, Tichatschek, Niemann e.a. bereidwillig en met geestdrift hunne medewerking hebben toegezegd. Eerst zouden Tannhäuser en Lohengrin opgevoerd en inmiddels Tristan in studie genomen worden Daarna zou de opvoering van laatstgenoemd werk aan de beurt komen,
| |
| |
hetgeen, naar zijn meening, in de eerste helft van Juni zou kunnen geschieden. Van geen dier plannen kwam echter iets.
Eerst vijf jaren later kwam er een opvoering van Tristan tot stand, doch niet in Frankrijk maar in Duitschland. Het geschiedde in München, door den wil eens Konings. ‘Der Tristan wird wundervoll. Kommen Sie?’ schreef Wagner in het voorjaar van 1865 uit voormelde plaats aan Mathilde Wesendonk. Hij kondigde de eerste opvoering voor den 15den Mei aan, doch zij had eerst een maand later plaats. De Wesendonks waren er echter niet bij tegenwoordig.
In een aanhangsel van het hier behandelde boek zijn, gelijk ik reeds opmerkte, 14 brieven van mevrouw Wesendonk opgenomen.
Het is wel jammer, dat tegenover het groote aantal bewaard gebleven brieven van den meester zoo bitter weinige van Mathilde staan. En vooral is het te betreuren, dat uit den tijd, dien wij de ‘Tristan-periode’ zouden kunnen noemen (1857-1859) niets voorhanden is. Heeft Wagner dat materiaal vernietigd, gelijk hij wenschte dat ook zijne brieven vernietigd zouden worden? Of heeft hij het aan zijn vriendin teruggegeven en deze het niet voor publicatie geschikt geacht? Daaromtrent bewaart de geschiedenis het stilzwijgen.
Maar gelukkig is datgene, wat is overgebleven, voldoende om daaruit het edele karakter der vrouw, die door Wagner bemind is geworden, te leeren kennen.
Er zijn drie brieven uit het jaar 1861, drie uit 1862, een uit 1865 en zeven uit 1863.
Deze laatste dagteekenen uit een tijd, waarin het Wagner zeer slecht ging. Na den ongelukkigen afloop zijner pogingen om de opvoering van Tristan gedaan te krijgen, besloot de meester, fragmenten zijner werken op concerten ten gehoore te brengen, zooals hij vroeger in Zürich en in Parijs gedaan had. Die concerten begonnen in Weenen, vervolgens kwam Praag aan de beurt en daarna volgden Petersburg en Moskou. Overal vonden de ten gehoore gebrachte stukken en Wagner's meesterlijke wijze van dirigeeren luiden bijval, maar hetgeen hij daarvan verwacht had - namelijk dat dit succes bevorderlijk zou zijn aan het in Weenen nog niet geheel opgegeven plan eener opvoering van zijn nieuwste dramatisch werk - werd niet verwezenlijkt. Toen hij in het
| |
| |
voorjaar van 1863 uit Rusland naar de Oostenrijksche hoofdstad terugkeerde, vernam hij, dat de bedoelde opvoering om verschillende redenen weder tot nader orde was uitgesteld.
Uit Penzing bij Weenen schrijft hij in het begin van Augustus 1863 aan zijn vriendin een treurigen brief. Het verlangen naar een toevluchtsoord, naar een aangename, stille plaats, waar hij zich rustig kan nederzetten om te werken, komt, gelijk in zoovele andere zijner brieven, ook hier tot uitdrukking. ‘Overweldigend’ is thans dit verlangen, zooals hij zegt. ‘Daar mij nu toch eenmaal niemand bij zich wil opnemen, zou ik veel beter gedaan hebben, mij met de enkele roebels, die ik uit Rusland heb medegebracht, in het een of andere Italiaansche toevluchtsoord in te koopen en de wereld te laten voor hetgeen zij is. Ik weet werkelijk niet meer, wat ik er in doen moet; allerlei ongelukken vervolgen mij, sedert ik Zwitserland verlaten heb. - Meisterin, es steht nicht gut mit mir!’
Dan beklaagt hij zich over Duitschland; hij had er niet moeten terugkeeren, het is een ellendig land, niets wil men er voor hem doen. In Weenen heeft men hem uitgenoodigd, weder concerten te komen geven, de Prager Czechen, de Russen, de Hongaren hebben hetzelfde gedaan, maar als hij bij zijne landgenooten aanklopt, geven zij niet thuis. In Berlijn heeft de theater-intendant geweigerd hem te ontvangen.
En dan hindert het hem, dat het overal alleen op zijn persoon schijnt aan te komen. Naar zijne werken vraagt niemand. De wereld kent en bekommert zich slechts om den virtuoos. Nu heeft de nood mij echter getoond - zegt hij - dat ik ook een virtuoos ben. Aan de spits van een orkest schijn ik dit effect op de menschen te maken, en zoo denk ik dan maar, dat het beste zal zijn, wederom op reis te gaan en concerten te geven. Het treurige daarvan is echter, dat die uitvoeringen en de daaraan voorafgaande repetities mij zoo sterk aangrijpen en ik het daarom niet lang uithoud. Gij zult dus binnenkort hooren, dat ik weer ergens concerten geef. Sommigen zullen zeggen: ‘ah! die wil geld verdienen!’ een enkele misschien: ‘men zegt dat hij sterven wil!’
Op al die klachten antwoordt Mathilde: ‘Sie freudehelfeloser Mann’ - een uitdrukking die zij eens in de werken van Walther von der Vogelweide vond. Zij behoeft hem wel niet te zeggen, hoe verschrikkelijk zij het vindt, dat hij zich zoo van de eene
| |
| |
plaats naar de andere moet voortsleepen, om concerten te geven. Met bloedend hart volgt zij zijne triomfen en wordt bijkans verbitterd, wanneer men haar die als verblijdende gebeurtenissen wil doen beschouwen. Zij voelt dan maar al te zeer, hoe weinig men haar vriend kent, d.w.z. begrijpt, maar tevens dat zij zelf hem kent - en genegen is. Maar wat kan een enkele doen, wanneer hij tegenover dat duizendhoofdige monster staat, dat zich ‘wereld’ noemt!
‘Is het verblijf in de nabijheid van Weenen U uit het oogpunt der kunst niets waard?’ - vraagt zij dan. ‘Mijn hart roept U wel altijd naar Zwitserland terug, maar dit hart is zelfzuchtig en mag niet gehoord worden. Is een ander toevluchtsoord in Zwitserland dan het vroegere “Asyl” ondenkbaar? Tot nu toe heb ik wel kunnen verhinderen, dat het laatstbedoelde aan andere bewoners werd gegeven, maar ik geloof niet dat ik voor de naaste toekomst meer zal kunnen gedaan krijgen (d.w.z. dat haar man toestaat dat de woning tijdelijk weer aan Wagner worde afgestaan).’
Een maand later komt Wagner weer met klachten. Alles loopt hem tegen. Doch daarom is hij nog geen ‘helfeloser’ man, zooals zijn vriendin zegt. Waar niemand hem helpen kan zal hij zich zelf en alleen helpen. En dan zegt hij profetisch: ‘Aber wo die Mitwelt mir helfen könnte, das wird die Nachwelt - vermuthlich sehr bald - einsehen.’ Doch kort daarop schrijft hij opgewekter. Hij vraagt pardon voor zijn eeuwige klagen. Hij heeft nog een moeilijken tijd vóór zich, maar die zal, naar hij hoopt, de laatste zijn. In October is hij bepaald voornemens de Wesendonks te bezoeken.
Zijn vriendin is zeer verheugd over dat plan. Kan het niet in October, dan hoopt zij op Kerstmis. Wat zij zoo innig wenscht en tracht mogelijk te maken, is tegelijkertijd zoo weinig dat het hem wellicht slechts een glimlach ontlokt. Zij wenscht, dat hij ten minste eenmaal in het jaar een tijd huiselijk bij hen doorbrenge, en zoo dat elk hoekje der woning hem bekend zij en dat de kinderen niet van hem vervreemd worden. ‘Ik heb steeds mijn best gedaan - zegt zij - de herinnering aan Uw samenleven met ons bij de kinderen levendig te houden, en thans nog kennen zij het asyl onder geen anderen naam dan “de tuin van oom Wagner”. Het denkbeeld dat de woning in andere handen zou
| |
| |
kunnen overgaan, gaf mij immer een smartelijk gevoel. Eerst thans ben ik in dit opzicht gerustgesteld, daar het huisje nu bij het landgoed is getrokken, zoodat het gezegd kan worden er een deel van uit te maken, en ook omdat ik nu een kamer der woning tot leerkamer voor Karel (haar zoontje) en een andere tot verblijf van zijn meester heb laten inrichten’.
Van het bezoek van Wagner in den herfst of den winter 1863 is intusschen niets gekomen. Den 15den December van dat jaar schrijft hij weder (altijd nog uit Penzing). Hij gevoelt zich zeer vermoeid tengevolge van concerten, die hij nogmaals in Praag, Pesth, Breslau enz. gedirigeerd had. De uitslag van die kunstreis is alleen, dat hij er niet aan denken kan, op die manier nog verder voort te gaan. Weder naar Rusland te reizen is onmogelijk. Wat er echter zonder deze hulpbron dan met hem gebeuren zal... dat moge de hemel weten.
Zijn vriendin is smartelijk getroffen door deze mededeeling. Zij begrijpt den treurigen toestand, waarin hij zich bevindt en wat het hem kost om weder naar Rusland te gaan. Redding en raad vindt zij nergens, hoezeer zij zich ook inspant om na te denken. En zoo zwijgt zij liever dan hem met ijdele hoop te vleien, waaraan zij zelf niet gelooft. Maar zij troost hem; zij spreekt van het aanstaande Kerstfeest en zendt hem een geschenk. ‘Christkindchen - zegt zij - hat das Vorrecht überall hingehen zu können, und so bat ich denn nur, da ich selbst nicht hingehen konnte, dass es ja den Rechten aufsuche, und gab ihm seinen Namenszug mit. Nun bittet es um freundliche Aufnahme!’
Wie de brieven van Mathilde Wesendonk aan Wagner aandachtig leest, hem kan het niet ontgaan, dat er nimmer sprake van is, den meester weder de woning aan te bieden waarin hij van April 1857 tot Augustus 1858 verblijf hield en waar hij zich zoo gelukkig gevoelde. Wij zagen zelfs, dat Mathilde er in een harer brieven op zinspeelde, dat zoo iets niet denkbaar meer was. En toch hooren wij Wagner telkens gewagen van zijn verlangen naar een toevluchtsoord, waar hij onbekommerd de werken, die hij onder handen heeft, kan voltooien. Onophoudelijk wordt dit verlangen naar een ‘asyl’ in zijne brieven geuit. In het briefje, dat hij in Augustus 1858, op het punt staande om uit Zürich te vertrekken, aan Mathilde Wesendonk zendt, roept hij haar toe:
| |
| |
‘Suche mir das Asyl zu erhalten! Auf Wiedersehn!’ en nog op het laatst schijnt het, alsof hij slechts de uitnoodiging zijner vrienden afwacht om terstond naar hen toe te snellen en voor geruimen tijd weder bezit te nemen van zijn vroegere woning.
Het schijnt zoo. Maar wanneer wij lezen, wat Wagner in een brief van Juni 1863 aan mevrouw Wille schrijft, zouden wij geneigd zijn, tot andere gedachten te komen. Daarin zegt hij, dat Mathilde zijn eerste en eenige liefde is en blijft. Maar hij gevoelt, dat hij haar niet mag wederzien, want dat hij niet met haar zou kunnen spreken, zooals het zijn moet. Intusschen vreest hij, dat Mathilde daardoor in den waan zal gebracht worden, dat zij hem onverschillig is geworden. Dat zou zeer hard zijn, en daarom roept hij als het ware de tusschenkomst van mevrouw Wille in, om zijn vriendin aan dien waan te ontrukken.
Had Mathilde een voorgevoel, dat de genegenheid voor haar bij Wagner niet meer zoo sterk voorhanden was als vroeger? Of waren de echtgenooten met elkander overeengekomen alles te vermijden, wat den vroegeren gevaarlijken toestand weder in het leven had kunnen roepen? Wie zal het zeggen? Een feit is het, dat Mathilde Wesendonk, hoezeer zij zich ook steeds bereid toont, alles te doen wat in haar vermogen ligt om het lot van haar vriend te verzachten, op dit eene punt (de terugkeer van Wagner in de woning, die hij zijn ‘Asyl’ placht te noemen) elke zinspeling fijn ontwijkt of zacht afweert.
Zoo kwam het, dat toen de nood bij Wagner zoo hoog was gestegen, dat hij zijn woning in Penzing moest verlaten en hij niet wist, waarheen hij zijne schreden zou richten, hij zich niet tot de Wesendonks maar tot de familie Wille in Mariafeld bij Zürich wendde met de vraag, of men hem eenigen tijd tot gast wilde hebben. ‘Hij wachtte het antwoord niet eens af - zegt mevrouw Wille in hare “herinneringen” - en stond onverwachts voor onze deur.’
Dit was in het voorjaar van 1864. Wagner gaf mevrouw Wille den indruk, dat hij toen in groote zorg en ongelegenheid verkeerde. Maar de gebeurtenis, die een verandering ten goede in zijn leven zou brengen, was kort ophanden. De ontmoedigde, wanhopige kunstenaar werd door een koninklijk machtwoord in staat gesteld, zijn werk te voltooien.
| |
| |
Uit dit gewichtige jaar 1864 vindt men in de hier behandelde brievenverzameling niets. Er volgen nog slechts twee brieven van Wagner (uit 1865 en 1871) en een van Mathilde Wesendonk (uit 1865); een en ander echter van weinig beteekenis. Zeer waarschijnlijk was het met de correspondentie voor goed gedaan.
Niettemin bleven de vriendschapsbetrekkingen bestaan en zagen zij elkander, ook na Wagner's tweede huwelijk, verscheidene malen.
Mevrouw Wesendonk zegt in hare herinneringen, dat zij en haar man tot aan den dood van den meester in vriendschappelijk verkeer met hem stonden. Bij de feestvoorstellingen in Bayreuth ontbraken zij nimmer, en na zijn huwelijk met mevrouw Cosima gold zijn eerste bezoek met haar Mariafeld, het verblijf der familie Wille, en den groenen heuvel. Bij laatstgemeld bezoek bracht hij de kinderen mede.
De opvoering van Tristan in 1865 woonden de Wesendonks niet bij, maar in 1868 kwam Otto Wesendonk in München voor de opvoering der Meistersinger. Zoodra de klavieruittreksels zijner nieuwe werken verschenen, zond Wagner een exemplaar daarvan aan zijne vrienden en schreef er eenige hartelijke woorden van genegenheid en dankbaarheid in.
In het bovenstaande heb ik mij meer in het bijzonder bepaald tot dat gedeelte der brieven, hetwelk eigenlijk de kern der verhouding tusschen Wagner en Mathilde Wesendonk vormt - namelijk den invloed dier verhouding op de wording en de bewerking van het Tristan-drama. Er worden echter in deze brieven nog andere gewichtige onderwerpen behandeld. Ik stel mij voor, in een volgend overzicht ook daaromtrent het een en ander mede te deelen.
Henri Viotta. |
|