de heer De Beer, over Netscher sprekend, voor het eerst De Nieuwe Gids, zonder te zeggen wat dat voor een ding was; en wanneer de weetgierige lezer, die na jaren deze dikke boeken ter hand zal nemen met den wensch om door studie ervan op de hoogte te komen van de Nederlandsche letteren in de 19e eeuw, nu eens precies hoopt te vernemen wat die beweging geweest is, waarvan hij in boeken en tijdschriften van dien tijd telkens gesproken vindt, dan wordt hij op blz. 455 naar huis gestuurd met deze nietszeggende en slecht gestileerde mededeeling: ‘Het doel der oprichting van De Nieuwe Gids is bekend; het moest een orgaan zijn, waarin de jongeren alles, wat ze verouderd in de kunst achtten, met niets ontziende kracht wilden af breken en ze wilden tevens door het scheppen van eigen jeugdig, frisch, nieuw werk toonen, wat naar hunne inzichten ware, gezonde kunst was.’
Dat teekent dit boek. Namen in overvloed, vage beschouwingen meer dan noodig, aanhalingen bij de vleet, maar dat alles door en onder elkaar, als ongeordende massa.
Voor Allard Pierson, die zeker een heel hoofdstuk zou verdienen, worden niet meer dan twee en een halve bladzijde ingeruimd, waarvan één gevuld met aanhalingen uit Adriaan de Mérival. Dat Pierson ook nog iets anders heeft geschreven dan dien roman en Intimis, komt de lezer niet te weten. Richting en Leven, Eene levensbeschouwing, Geestelijke Voorouders, de uitgaaf van de Verspreide Geschriften schijnen den heer De Beer onbekend te zijn gebleven. Elf regels worden er gewijd aan Augusta de Wit, en maar weinig meer aan Jac. van Looy; maar voor Jonkvrouw De Savornin Lohman zijn twee bladzijden noodig. En zoo gaat het telkens.
Merkwaardig is het oordeel van den heer De Beer, die een bladzijde vroeger een tweede-rangs-letterkundige als Else van Brabant in de hoogte stak, over den dichter Boutens. Van dezen zegt hij: ‘Dr. P.C. Boutens heeft sedert minstens acht jaar in verschillende tijdschriften gedichten van zijn hand afgedrukt gezien, vaak waren ze onbegrijpelijk als die van Scharten, soms al zeer bijzonder door (wellicht schijnbare) afwezigheid van gedachte.’ De schrijver haalt dan twee coupletten aan uit het gedicht: ‘Altijd moogt ge schoon zijn’, dat uit zes coupletten bestaat, en vervolgt: ‘Van Deyssel die hem met lof in de wereld der letteren binnenleidde, vergeve ons, als we dezen arbeid maar verder laten rusten.’ Of de heer