De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.IV.
|
Joannes Reddingius. Beeld en Spel. (S.L. van Looy.) |
Bernard Canter. Verzen. (Vennootschap ‘Letteren en Kunst’.) |
Caesar Gezelle. Primula Veris. (C.A.J. van Dishoeck.) |
Victor de Meijere. De Avondgaarde. (H.v. Romburgh.) |
Albert Verwey. De Kristaltwijg. (W. Versluys.) |
Giza Ritschl. Nieuwe Verzen. (W. Versluys.)] |
W. Graadt van Roggen. Het schouwende Leven. (Nieuwe-Arbeid-uitgave.) |
Is. P. de Vooys. Van de armen. (W. Versluys.) |
Seerp Anema. Poëzie. (Naamlooze Vennootsch. ‘Vada’.) |
A.B. Kleerekoper. Het Hooglied. (W. Versluys.) |
Albertine Smulders. Verzen. (J.W. van Leeuwen.) |
G. Heuvelman (Spero). Verzen. (J.S. Dijkhoff.) |
J.K. Rensburg. Japanse Verzen. (Johan Pieterse.) |
J.K. Rensburg. Lohengrin. (Johan Pieterse.) |
C.S. Adama van Scheltema. Levende steden. I. Londen. II. Dusseldorp. |
(S.L. van Looy.) |
Herman Gorter. Verzen. (W. Versluys.) |
‘Het schouwende Leven’ van W. Graadt van Roggen is een sympathiek boekje; en een vaag-aandoenlijk boekje.
Sympathiek is het als de verzen van Giza Ritschl; met die van Giza Ritschl zijn deze verzen, in hun ongave echtheid, te stellen tegenover het glimmende glijsel der technici.
Aandoenlijk is het juist tegenover Giza Ritschl's werk, dat ge, in z'n aard, als verschijning, lief moet hebben, zoodra het u niet meer onverschillig is.
Liefhebben moet men Giza Ritschl om haar sterke echtheid, die, buiten techniek om, zich uit, onverwerkt maar frisch.
Aandoenlijk is ‘Het Schouwende Leven’ om z'n echtheid, die met zwakte kampt, om dit echt maar zwak talent, dat juist voller wil, naar het volkomene vers, maar zoo echt is, dat het, liever dan valsch-volkomen, zwak blijft.
Zwak, nog o! zoo zwak is het klein geluid van dezen dichter, en zoo onvast z'n beweging, - doch er is tegelijk in deze dichtjes een zoekende onrust, die ontroert....
Terwijl de van een leien jamben-dakje stroomende verzen-regen van anderen, vaak zoo verveelt als een loopende goot, - terwijl op hun sonnetten ge u zoo bot leest, dat uw ooren ervan tuiten, - is er telkens en telkens op de bezwaarlijke bladzijdjes van Van Roggen iets, een fragmentje echte melodie, een accentje der opene diepzinnigheid van den echten dichter, iets, dat boeit....
Want talent heeft deze on-sterke wel degelijk. En dat zijn vaak strompelende onbeholpenheid niet is een gebrek aan talent, maar een dikwijls nog niet reiken tot in de diepere techniek, gepaard gaande aan een mooie en te waardeeren weigering, er zich af te maken met wat stoplappen en machinale, ganzige maat-waggel, - dat bewijst de herstelbaarheid van dit beginnelingen-gebrek, zoodra in een wat sterker oogenblik een rustiger ontroering den dichter bevangt. Een technisch bijna gaaf sonnet als X (slechts is regel 9 met zijn 7 jamben geen zesvoeter), met in enkele regels zelfs rhythmische qualiteiteiten van een betere soort, getuigt ervan, dat de dichter anders kan en wil, en wel kunnen zal wàt hij wil.
Bij die technische geruststelling omtrent de verzen, voegt zich nu en dan een bewijs van vatbaarheid voor de enkele woordkunst, de inwendige woord-en-klank-waarde der daarzonder oppervlakkige melodie.
Doch meer waard dan de blijkende niet-ongevoeligheid voor plastischer woord en zuiverder klinking (dat hebben er meer) - zijn ons kleine vleugjes geluid van een andere orde, waarin het eigenlijke van Graadt van Roggen onverholener uitvloeit.
Zoo, midden in een gedichtje over een vrouw met blonde vlok-
kige lokken in den nacht, ineens dit, als een droeve melodie in de verte, die slepend achter het tafereel langs-trekkende, het begeleidt:
In dat ‘groen’, zoo beweegloos aangevoerd, en zoo geluidloos voorbijgaand, culmineert het sentiment. Dat is het eigene van dezen dichter: zijn ingehouden, diep in stilte bloeiende gevoel.
Er is in hem, hoe zwak ook, in waarheid iets van de mystiek, waarvan andere, minder diepe deelen van zijn werk alleen het uiterlijk hebben.
Wij vinden er een spoor van in de hallucinatie van het bleeke hoofd, dat 's nachts voor hem hangt:
Is er niet, immaterieel, een geheime glans achter deze woorden? Het is in den tweeden regel, waar het doode hoofd ‘zoo hoog en flauw’ lijkt te zwijmen maar, en even, als in een nevel, aan te gloeien.
Wat wij onophoudelijk vaag in hem voelen, blijkt klaarder uit het derde coupletje van XVII, met zijn sterk-vroom, strak-aandachtig, primitief-zoet sentiment:
De dichter heeft dat primitieve, dat stil-blind-zich-geven, zóó gevoeld, dat plots, fijne drang van 't oogenblik, hij ‘klaar’ in middeneeuwsche spelling schreef.Ga naar voetnoot1)
Van dit mystieke uit gaat de dicht-aandrift van Graadt van Roggen.
Dit eerste werkje is nog heel troebel; zoo brengt een enjambeeren midden in woorden - de bij dezen stillen dichter zoo natuurlijke zucht naar gedempte onderdoor-luiding inplaats van helle bovenuit-klinking van het rijm - nu nog, nu het gewoonlijk de maat verstoort, veel onklaarheid; maar in dat nog zoo doffe, vlekkerige werk, is het zijne mystiek, die, als een zachte zon er achter, de eerste licht-plekken openweekt.
Wordt zij eens krachtiger, dan, terwijl van gewaarworden-in-zich hij tot prediking komt, zal die mystiek hem maken tot een der dichters, wier poëzie gedreven wordt door een streven voor de menschheid.
En bij den mysticus, omdat zij enkel uit zelf-bespiegeling ontbloeit, is die gemeenschapskunst dus vanzelf, wat kunst moet wezen, gevoel.
Een eerste naar-buiten-uitzegging van het inwendig-gevondene, is bijv. in dit trouw-eenvoudige:
sterker in ‘Unio mystica’:
om tot een belofte te worden in het gebed, dat den bundel besluit, en dat - is het wonder? - aan Gezelle herinnert. Na de bede, dat de dichter moge zijn ‘het schijnsel van (Gods)oogen’, ‘de klanking van (Gods)stemme’, volgt zóó de derde strophe (waarin vooral de eerste, zesde en achtste regel hun klank aan den grooten Vlaamschen priester-dichter schijnen te ontleenen:
* * *
Zie nu het werk van Is. P. de Vooys.
Dichtwerk om van te gruwen...
‘Hij lijdt aan kinderlijke onbeholpenheid,’ erkent zelfs Albert Verwey, zijn lofredenaar (wiens verzen echter beter leermeester zijn dan z'n opstellen over verzen, waarin hij gewoonlijk, doordat hij zoo diep wil, niet de verzen zelve beluistert, maar er achter kijkt). ‘Duidelijk naar voren komende gedachten aarzelt hij te ontdoen van de klei van hun wording. De gladdende knapheid van de middelmatig-begaafden staat hem geen oogenblik ten dienste.’Ga naar voetnoot1)
Zeer juist. Maar voor ons beteekent dit heel iets anders dan voor Verwey. Wil deze wèrkelijk zeggen: hij, de superieur-begaafde heeft geen oogenblik die verachtelijke knapheid der middelmatigbegaafden? Of ligt in Verwey's bedoeling deze, tenminste wat beperkter lof: de Vooys onderscheidt zich gelukkig en hoopvol van andere middelmatig-begaafden, door het verachten van gladdende knapheid?
Dan zou hij dus de Vooys zien gelijk wij Graadt van Roggen: als een, die 't waarachtige goud nog niet machtig is, doch die geen genoegen neemt met verguld.
Waar is, dat de Vooys het verguld niet bezit - ofschoon hij het begeert: immers, terwijl Graadt van Roggen, die 't evenmin heeft, het ook niet verlàngt, omdat hij weet wat goud is, houdt de Vooys verguld voor goud; het gevoel en het begrip van het ware goud zijn hem ten eenenmale vreemd.
En daarom meenen wij over de Vooys' ‘Van de armen’ het tegenovergestelde van wat Verwey voor waar houdt; over het ontbreken van het mindere zijn hij en wij het eens; doch wij vinden, dat hem dit zelfs ontbreekt, - Verwey schenkt het hem, wijl hij hem iets hoogers toeschrijft: het echte dichterschap.
Wij nu gelooven dat de Vooys in 't geheel geen dichter is.
Op de afbeelding, die Verwey zich teekende, door enkele motieven, verstandelijk in de verzen van de Vooys aanwezig, met zijn eigen schoonheid te omdroomen, - op die afbeelding is de Poëzie van de Vooys:
‘een kind van Smart en Vreugde. Toen zijn Vreugde opstond bij het zien van de Schoonheid, was zijn Smart neven haar, schreiende om het Leelijke.’
En schoon wordt deze verbintenis, en de vrucht ervan, geliefkoosd in een proza, zoo gedegen van diepe schakeering, als Verwey het schrijft.
Edoch.... die verbintenis bestaat niet, en de vrucht is er niet.
Wel is er hier en daar een begin van vreugd om schoonheid, en wel staat daar zeer zeker onmiddellijk de smart om het leelijke naast.... doch alleen om elkaar in den weg te loopen.
Zij huwen niet, de Vreugd en de Smart; de Vreugd om de Schoonheid vergaat niet in de Smart om het Leelijke tot één Schoonheid van Smart; zij smelten niet saam in de liefde van den artiest, doch ze blijven neven elkaar, in zijn dubbend verstand, voor elkaar onverdragelijk.
Zijn Vreugd om de Schoonheid - te groote woorden, daar we te doen hebben, niet met de van binnen uit lichtende Schoonheid, maar met een wel ernstig gevoel voor de buiten hem staande, het natuurmooi - die aangedaanheid, die niet de kracht der inwendige ‘schoonheid’ heeft, wordt onmiddellijk verstomd door de Smart om het Leelijke.
Nu eens tobt de schrijver over zijn schoonheidsvreugd, omdat de smart om het leelijke hem verwijtend aanstaart; dan weer hindert hem die leelijkheids-smart, omdat zij hem zijn schoonheidsvreugd vergalt.
Bij uitstek burgerlijk is deze gedurige onvrede van ombeurten berouw en teleurstelling; burgerlijk is de Vooys als een philanthroop; zijn verzen zijn zelf-sussende weldadigheid.
Hij is zoo begaan met het lot der armen, dat de wroeging over die leelijkheid hem sloopt - schade, die zijn offer wordt - zijn schoonheids-vreugd.
Dwaas offer, want zijn smart-om-het-leelijke had zijn schoonheid kunnen zijn, het passieve ondergaan van het leelijke had zich kunnen omzetten in een actieven en schoonen lijdens-strijd.
Er is een Vreugd om de Schoonheid van de Smart-om-het-Leelijke, een bijna onbewuste, maar heerlijke Vreugd, die zoet de smart doet dragen, en die de Vreugd is van den Dichter.
Die Vreugde mist de Vooys.
Zie het teekenende gedicht op blz. 64:
Welk een tragische schoonheid zou er kunnen zijn in een bloei van liefde temidden van den brand der smarten.
Doch deze opzuiging in één gloed van gezang, die het dichterschap uitmaakt - de Vooys kent haar niet; zijn ‘bruidsgezangen’ worden door zijn wereld-smart ‘verbannen’ en zijn wereldsmart is ‘ontstemd’ over zijn bruidsgezangen.
Zoo hebben wij géén bruidsgezangen, en zure wereld-smart.
Dat Verwey zich zoo fundamenteel heeft kunnen vergissen, dat komt, wij zeiden 't al, omdat hij zich tevreden stelde met wat hèm de elementen waren voor een schoonen droom.
De verzen heeft hij niet zóó, zóó als ze zijn, tot hem laten ingaan; hij heeft hen niet in het gelaat gezien, hij heeft hun stem niet gehoord; want dan had hij ontwaard, hoe het gelaat niet straalde in één gevoel, maar verwrongen was in onzekerheden en hoe de stem van dezen schrijver met zijn prachtigen dichternaam, de Vooys, de stem!... niet zong, maar dreinde met wrange keel.
Het begrip van ‘verzen’ was niet langer de toets-steen voor zijn waarde-bepaling.
Dit zijn geen verzen, dit konden geen verzen zijn... dan wanneer bij toeval een enkele regel als een opzichzelfstaand vers losvlotte uit het soms niet on-woordkunstig proza, dat door het rijm er als verzen uitziet.
Wij zijn te zeer op de schoonheid uit, om niet te willen erkennen, dat regels als:
mooi zijn, maar wij moeten er aan toevoegen, dat men verkeerd zou doen, zich door die schoonheid te laten bedriegen.... omdat ze toevallig is.
Niet is toevallig een zekere woordkunst opzichzelf.
Doch die is, in verzen zonder versqualiteiten, en waarin maat en rijm, in plaats van te bezielen, in den regel slechts beknotten en hinderen, niet veel waard; los hangen fragmenten er van in den valen versgang:
Telkens bederft het rijm iets zeer goeds. Waarom dan te rijmen? en waarom verzen te maken? want de zeldzame keer, dat die woordkunst, een zoo uitmuntende als in het tweede sonnet van den bundel, tot een schijn van klank komt:
dan wordt die klank-schijn veroorzaakt door het hier toevallig niet onaangenaam rijm - niet onaangenaam, omdat er variatie in is - van ‘ater’ en ‘ucht.’
Maar ook dit rijm vertoont al - hoe loopen in de laatste 5 regels de korte zinnetjes er niet op af! - de makelij, die, bij een minder gelukkig uitgevallen combinatie, zijn verzen zoo onleesbaar slecht doet wezen.
Want mogen óók, ten behoeve van een maat, die den schrijver in verzen als de voorgaande weer niets schelen kan, de meeste dezer gedichten vol zitten met de weeke dotten van stoplappen als ‘toen’, ‘wel’, ‘soms’, terwijl telkens hiaten u met hun harde leegheid stooten, woorden zonder lidwoord - 't lijken lichamen zonder ledematen - tegen u aan bonken, - het is vooral het rijm, het den diepsten zin des gedichts in zijn klank opvangende en in dien klaarsten toon de verzen voortdragende rijm, dat door de Vooys niet begrepen wordt en dus misbruikt.
Hij vindt zich prachtig en rijk, wanneer hij ons verveelt, als op bl. 12, met in een heel sonnet maar twee rijmen te gebruiken, boomen, komen, stroomen, loomen, vrome, droomen, komen, en staren, maar er (!), bewaren, waren, zware, staren, openbaren.
En hij voelt niet, hoe valsch het aanhoort, en hoe vermoeiend, - als zagen min of meer - twee bijna gelijke rijmen door elkander te gebruiken: dag, nacht, zag, zacht, lag, wacht.
Hoe wil dan hij, voor wien het rijm hoogstens is de rij opgepoetste knoppen, waaraan hij, dikwijls met moeilijk rekken, zijn versregels ophangt, verstaan de ‘heldere ruimten’ en de ‘echo’, de ‘weerklinkende vloeren’ en de ‘schemers’, het ‘schallen’ en ‘zuchten’, het ‘komen’ en ‘gaan’ van het sonnet, zooals hij het van Verwey-zelven, nog op bladzijde 16 van diens Kristaltwijg, leeren kon?
Want natuurlijk ook in zijn sonnetten is het weer het rijm, dat aldoor stukken gedachte aanvoert, welke niet in het aanvankelijk door den schrijver gevormd beeld van zijn gedicht voorkwamen, - zoodat òf een kleine kern van goed gevoel door dat rijm als met lange tanden uitgekauwd lijkt tot een lang-dradige veertienregels, - òf een wat uitgebreider voorstelling zóó wordt verpapt, dat, één sonnet vol, zij eenvoudig overloopt in een volgend sonnet, ja, tot in een derde toe.
En men moet dan ook vragen, waarom iemand, die zóózeer elk begrip van dien wonderen, dien heilig-schoonen dichtvorm mist, wááròm die, met een stijfhoofdigheid zonder voorbeeld, doorgaat dien vorm te verknoeien en te bekladden tot schande van zich zelf en van de tijdschrift-bladzijden, die er mee vol hebben gestaan.
Merk op, hoe de inhoud dezer verfoeilijke verzen, 'n onbelangrijke inventaris nu, tot proza uitgewerkt misschien niet onaardig had kunnen wezen. Doch hoor nu de vermeldingen in het rijm aan elkaar kleffen, zie, hoe armelijk in regel 6 ‘weg’ zonder lidwoord terugkomt, om in regel 7 te worden gevolgd door het treurige ‘Ik zeg’. Verderop.... luistert ge te vergeefs naar 'n tweede ‘open’, en ‘daar’ vindt ge eenzaam, zonder rijmwoord staan. Maar vóór aan regel 14, daar betrapt ge het weggeloopen ‘loopen’, dat aanvankelijk regel 13 besloten had, doch naar den volgenden moest verhuizen, daar deze te kort was! ‘Ik kwam....’ En sonnet IX, (een sonnet, groote Goden!) vertelt goedig voort ‘uit dorre heidestreek....’, tot IX, tegen dat het op zijn eindje loopt, ook nog niet uitgepraat blijkt, en weer al redeneerend overstapt in X.
Zoo loopt blz. 86 met z'n III (waarin de quatrijnen weer eens een regel te weinig hebben) over in blz. 87 met IV, en de sonnetten van blz. 77 en blz. 78 eveneens.
Voor wie de schoonheid van het Vers belijdt, zijn zulke gedichten wat vloeken is voor den geloovige.
De Vooys is, in de sfeer der schoonheid, een misdadiger, hoewel als menig misdadiger wellicht onbewust van zijn kwaad.
Toch, is het niet, of er iets van geweten spreekt in bekentenissen als deze:
al is hem liever het lied ‘dan zinnen zwaar belaân met stug doorwrocht gedenk’, of in deze uiting van dien altijd wrokkenden strijd, die altijd verdeeld houdt, wat één moest zijn:
Hoè hij, die natuurlijke moeilijkheid beseffend, na verminkte sonnetten - te verklaren nog uit het feit, dat men nu eenmaal sonnetten schrijft! - met welbewust gewurm de akelige rijmelarijen uit de laatste afdeeling van zijn boek is kunnen gaan maken, het is een raadsel.
Welk een bedrijf, dingen saam te peuteren, als o.a. op blz. 174, 178, 180, 203 e.v. voorkomen, - het log couplet van blz. 194 te fabriceeren met zijn 15 ongelijk-lange regels van een bepaalde rijmverdeeling, vier rijmen, die viermaal, één driemaal, terugkomen, met in drie bepaalde regels een binnenrijm, dat nog een bepaalde maat-huppel meebrengt, - en dit ingewikkeld en zin-loos samenstel in een tweede couplet met andere rijmen over te werken
Wat kortere systemen, een van 7 regels op blz. 174, heeft hij tot vijfmaal toe, en met dezelfde rijmen, overgeknutseld, een van 6 regels zeven maal, en nog een ander, van 13 regels, in een heele serie gedichten.
En daarmee, het lijkt bijna ongeloofelijk, heeft de verstandige en sympathieke prozaschrijver, die Is. P. de Vooys óók is, zijn tijd verknoeid en kwaad gedaan.
Dat hij 't verzenmaken liete. Hij is geen dichter. Want zijn verzen zijn geen verzen.
* * *
Omdat men heeft, of niet heeft, de oogenblikken dat het is, of men wel schreien zou willen, en toch zoo iets zonnigs diep in het hoofd gloort, goud als een zacht-vochtig doortje in een ei, - dat voor de oogen er even 'n duizeling gaat, en de keel moeilijk is, - alleen omdat men kent, of niet kent, dat wonder gewolk van een heerlijk vermoeden door zich heen, een suizend-stil en tintelend verwachten, waaruit het glanzend woord begint te druppen, tot de bron al lichter en klaarder wordt en in vollere stroomen voortstort de melodie! - enkel en alleen.... omdat men dichter is, of 't niet is, daarom en om niets anders, ontstaan er, heen voor een simpel mensch, verzen, of.... goede bedoelingen en trouwe pogingen in wel-overdachte woorden en zorgvuldig-geschikte rijm en maat, die toch niet heeten mogen: poëzie.
Niet de aanvankelijke aanwezigheid van een strekking maakte de Vooys' werk tot de soort halfslachtige tendenz-kunst, die geen poëzie was.
En bij Seerp Anema, den dichter der Kuyperiaansche orthodoxie, behoeft men dan ook, evenmin als bij de zangers van het socialisme, van te voren te wantrouwen het vooropgezette streven, (nog wel in twee zeer weinig goeds beloovende inleidingen expresselijk aangekondigd), een poëzie te geven aan zijn ‘kring’.
Het beginsel is wel uit den booze, en de praktijk blijft het zoolang dat voornemen bewust meester speelt over wat hij doet, - maar is hij een dichter, dan concentreeren toch, vroeg of laat, gevoel en overwegingen zich in den ziels-toestand, waaruit ware verzen geboren worden.
Seerp Anema is, dat dient niet vergeten, in, wat men noemt, een moeilijk parket.
Hij voelt, en dat is zijn recht, in te moeten tegen de dichters van het godsdienstloos zelf-beschouwen, hij wil zijn orthodoxen God verheerlijken met zijn gedichten, en met die gedichten zijn medegeloovigen verblijden, doch - het valt uit zijn voorredenen af te leiden - die medegeloovigen, zij wantrouwen hem. Schrijft hij niet, brrr! sonnetten... die je ook in alle Goddelooze tijdschriften vindt? Sonnetten... in het ‘Kerkblad’, er zijn er, die ervan gëijsd hebben! Zeker, hij verdedigt het, zijn sonnet, en op even inwendig-juiste als... stichtelijke wijze:
‘'t Zij ons vergund een poging te wagen, dezen vers-vorm een plaats te verzekeren in de poëtrije van het geloovig bewustzijn, door te wijzen op de schriftuurlijke gedachte die zijn bouw beheerscht: de twee éénheid van stof en geest. Het sonnet bestaat uit twee quatrijnen en terzinen. Vier is naar de schrift het getal dat het kosmische voorstelt, drie het geestelijke. De verdubbeling, een gevolg der behoefte aan verruiming, brengt hier geen wezensverschil aan. De Sonnetten-dichter doet alzoo een greep uit de stoffelijke schepping, zoekt dan het gelijkwaardig moment in de geestelijke, om dus Gods werken dieper te leeren kennen. Eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke, juist zooals de heilige dichter der gelijkenissen exempelijk voorging.’
De uitleg zij betwistbaar, het innerlijk begrip, in deze regelen van het sonnet gegeven, is het ware. Wat de getallen 4 en 3 beduiden mogen ‘naar de schrift’, zeker is, dat het sonnet in zijn eenvoudigste harmonie, breed in de beide vierregelige quatrijnen het conflict schildert, dat daarna in de sneller-opwiekende terzinen lyrisch wordt bezongen. En zeker is het evenzoo, dat, bij den harmonischen stroom der tijden, het beginsel van Christus' gelijkenissen teruggevonden wordt in het sonnet.Ga naar voetnoot1)
Maar, zou men nu zoo zeggen, wat kan er in poëzie, voor Seerp Anema dus hooger wezen dan wat zoozeer in de nabijheid brengt van de gevoels-, denk- en uitings wijze van zijnen Heiland zelven? En wèl dwaas volgt dan ook:
‘Hiermede is allerminst bedoeld, het sonnet te proclameeren tot den dichtvorm bij uitnemendheid...’ en wat verder: ‘het sonnet (dekt) een levenssfeer van ondergeschikte waarde in het rijk der poëzie.’
Dusdanig blijken het hem zijn kerkbladige vrienden lastig te maken, dat hij zich zóó in de war praten kan! En toch, terugkrabbelen ligt niet in zijn aard, laf is hij niet, en geen vrienden althans zal hem bezorgd hebben de volgende uitspraak:
‘.... Zij de staf gebroken over het geschrijf dat zich in onzen kring onder het etiquet van poëzie aanmeldt, eene aaneenrijging van beelden en zegswijzen aan Bilderdijk ontleend, maar saamgevlochten tot een makke rijmelarij....’
Om die, door den orthodoxen dichter zelf genoemde reden, was men tot nog toe gewend, van de gedichten, die men zoo in Christelijke blaadjes of in onsmakelijke bundeltjes verzameld tegenkwam, - al was dit de uiting in dichtwerk van de meerderheid van ons volk, welke nu zelfs ons land regeert - men was gewoon, en men had gelijk, van die ‘pennevruchten’ geen notitie te nemen, omdat ze met kunst niets te maken hadden.
Die gewoonte sloeg op Seerp Anema over; het is verklaarbaar, schoon niet te rechtvaardigen.
Men zag, zoo tusschen de onopengesneden blaadjes loerend, door heel 't bundeltje heen de ‘tale Kanaäns’ en theologen-bargoensch het terrein onveilig maken, en zoo gauw mogelijk werd deze ‘Poëzie’ met haar voorwoord over ‘geloovig bewustzijn’ op het piano-hoekje bij de deur gelegd, waar de meid het te vinden weet, als de jongen van den boekhandelaar aan-komt.
Men deed verkeerd. Voor zeven achtsten misschien, is dit boekje nog het denkwerk van den Kuyper-bewonderaar - Dr. Kuyper-zelf duikt overal op als een ‘held’, een ‘groote’, een ‘markgraaf zijns Gods’, een ‘uitverkoren vat’, zijn werk als een ‘toren’ - maar ook zijn er telkens en telkens sporen van werkelijk dichter-talent.
Ook en juist in een eigenaardig gebrek.
We wezen er reeds op, dat het sonnet voor dezen dichter niet - als bij zoovelen - een questie is van dom fatsoen, van dichterlijke mode-sleur, maar zijn bewuste keuze; de sonnetten van Seerp Anema zijn precies het tegenovergestelde van die van de Vooys, voorzoover die aan den buitenkant deugden. Van het
sonnet met z'n uitwendig stelsel van rijmen, waarbinnen zijn beminde Perk zoo wondere rhythme-waarden wist te stichten, van vollen rondgang in de quatrijnen en lyrischen op- en neer-vloei in de terzinen, van dat sonnet had gene hoogstens den uiterlijken rijm-vorm; deze heeft zoozeer de inwendige beweging begrepen, dat hij, in den strakken wind van zijn rhythme, soms de rijmen voorbij-vaart, zelden of nooit in de quatrijnen zich er tot twee weet te beperken, maar in de terzinen vooral zoo hevig zich geeft, dat er verzen ontstaan, die wel werkelijk alléén de terzinen kunnen zijn van een sonnet... en die niet of nauwlijks rijmen! Zóó deze geloofskreet (met zijn in reactie tegen de ongeloovigen, omgezetten regel uit Perk's stormlied):
En merk op, dat het juist de spanning van zijn orthodoxisme is, die deze terzinen drijft, dat orthodoxisme, dat zoo menigmaal àl zijn gevoel wordt, bijvoorbeeld waar hij tot zijn geliefde zegt:
of in dit als voor Javeh gevoelde:
Dat orthodoxisme, het heeft zich in zijn beste oogenblikken - eerste noodzaak voor het ontstaan van goede verzen - gëiden tifieerd, niet langer een tendenz, met zijn dichterschap-zelf. En een diep-echt dichter-gevoel, dat tevens het gevoel is van den orthodoxen dichter, drukken quatrijnen uit als:
En vele verzen zouden wij kunnen aanhalen, die nader de aanwezigheid van zijn talent bevestigen. Wij schrijven nog af deze voortreffelijke regels uit het sonnet ‘De dood’, de nachtwake bij een doode:
Is dat niet vol van stemming, en klank, en... woordkunst? De toevoeging: ‘Op z'n bronzen voeten’, schijnbaar nuchter, is van een wonder effect, omdat juist door dat metaal-op-marmer de slag zoo vol vergalmt.
Bij zulke bewijzen van aanleg gunnen wij den nog zoozeer tusschen stuwingen van allerlei aard in 't nauw zittenden jongen man gaarne dingen, van die omstandigheden het gevolg, als dit ‘argot’, dat ons een smakelooze vergissing lijkt:
* * *
Dat het niet de strekking of de strekking-loosheid is, die weegt, maar enkel de hoedanigheid, dat bewijst weer onmiddellijk de vertalingin-verzen van het Hooglied door A.B. Kleerekoper, die langs zeer zuivere en moderne wegen iets heel belachelijks heeft gedaan.
Niet om geloof, enkel om schoonheid dichtte deze.
Roerend-kinderlijk praat een even grappig-frisch als groot-doenig voorwoordje over realisme, en dan, gewichtig:
.....Het Hooglied, zoo duister voor ieder, voor wien het Oostersch lied niet is toegankelijk, dat ik, uit liefde-trots, door ieder gekend, geliefd, bewonderd wilde.
.....Nederlandsche verzen geef ik u hier, maar niet was de eenvoudige oorspronkelijke schoonheid het offer, dat ik brengen mocht of wilde, aan den vorm mijner bewerking, die vóór alles 'n vertaling wil zijn uit den Hebreeuwschen tekst.’
Kranige principes! maar in de practijk brengt hij de heele oorspronkelijke schoonheid ten offer, de goede jongen, aan zijn geestdrift, welke bespottelijk slechte versjes heeft doen ontstaan, die niets met het Hooglied van doen hebben, en waarover we alleen wat willen zeggen, omdat Willem Rooyaards beloofde, ze voor te dragen.
Met die rijmpjes zouden zij ons een openbaring willen doen?
Maar laten we ze enkel en alleen naast een proza-vertaling leggen, zonder veel commentaar:
Hoofdstuk II vers 3-6:
Hollandsche overzetting van Luthers vertaling. | A.B. Kleerekoper. |
3. Gelijk een appelboom onder de wilde boomen, zóo is mijn vriend onder de zonen: ik zit onder de schaduw van dien ik begeer, en zijne vrucht is zoet voor mijn gehemelte. | 3. Als d' appelboom zich fier verheft In lengte allen overtreft, Zoo is er ook geen enkele man Die hem in kracht gelijken kan; Ik vlei mij in z'n schaduw neder, Z'n vrucht is voor m'n mond zoo teeder. |
4. Hij voert mij in het vertrek des wijns en de liefde is zijn banier over mij. | 4. Hij laaft in 't wijnvertrek mij hier, En voert z'n hartstocht als banier. |
(droomerig) | |
5. Hij verkwikt mij met bloemen, en laaft mij met appelen, want ik ben krank van liefde. | 5. O, laaft mij met 'n applen-drank Mijn ziele is van lieven krank. |
(inslapend.) | |
6. Zijn linkerhand ligt onder mijn hoofd, en zijn rechterhand omhelst mij. | 6. Z'n linkerhand vleit zacht me neer, Z'n rechterhand omvat me teer. |
Dat deze verzen, die, kort en rijmend, zeker minder hebben van de Hebreeuwsche dan het lyrisch proza der verschillende bestaande vertalingen, - dat deze verzen bovendien in hunne willekeurige verklaringen waarschijnlijk fout gaan, al blijken de geijkte overzettingen ook lang niet eensgezind (we konden helaas niet dieper dan tot in den Griekschen text putten) is, bij zulk een kunst-resultaat, geen discussie waard.
Want zie nu nog dit voorbeeld, nog slechter zoo mogelijk:
Hoofdstuk III vers 1-4:
Staten-vertaling. | A.B. Kleerekoper. |
1. Ik zocht des nachts op mijn leger hem, dien mijne ziel lief heeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. | 1. 's Nachts op m'n sponde in sluime ring verzwonden
Heb ik gezocht hem, maar niet gevonden, |
2. Ik zal nu opstaan, en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten; ik zal hem zoeken die mijne ziel liefheeft; ik zocht hem, maar ik vond hem niet. | 2. Ach, dacht ik, zou ik dan eenzaam verkwijnen.
Hèm ga ik zoeken langs straten en pleinen; Toen ging ik dwalen in d' eenzamen nacht Roepend mijn Herder met droevige klacht. |
3. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij. Hebt gij dien gezien, dien mijne ziel liefheeft? | 3. Mij vonden wachters, die gaan door de stad,
‘Wijs mij m'n lief,’ ik in wanhoop hun bad; |
4. Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik hem, dien mijne ziel lief heeft; ik hield hem vast en liet hem niet gaan. | 4. Nauw hen verlatend, vond ik hem in 't bosch,
Toen hield ik hem vast en liet hem niet los.’ |
De Fransche vertaling is nòg mooier dan de Staten-vertaling:
1. | ‘J'ai cherché durant les nuits sur mon lit celui qu'aime mon âme: je l'ai cherché, mais je ne l'ai point trouvé. |
2. | Je me leverai maintenaint, et tournoierai par la ville, par les carrefours et par les places, et je chercherai celui qu'aime mon âme. Je l'ai cherché, mais je ne l'ai point trouvé. |
3. | Le guet, qui faisait la ronde par la ville, m'a trouvée: n' avez vous point vu, celui qu'aime mon âme? |
4. | A peine les avais-je passés, que je trouvai celui qu'aime mon âme: je le pris et je ne le lâcherai point!’ |
Zij deze iets gevoeliger dan de Hollandsche, 't behoeft geen betoog, hoe de vertaling van Kleerekoper (terwijl ze vol zit met ‘offers aan den vorm (z)ijner bewerking’, mooiigheden, waarvan géén vertaling rept), weg-goochelt in zijn rijmsel àl de schoonheid dezer heerlijke lyriek, zooals die voor ieder landgenoot in zijn bijbel te vinden is; àl de schoonheid, want zelfs van dàt, waarom dit gansche fragment bestáát, de smachtende herhaling van den wensch, de onrustige herhaling der teleurstelling, om-gevloeid eens in een vraag, aan de wachters, te nacht, - welke dan zoo ver-
rukkelijk zich oplossen in de vervulling, de in-bezit-name van den lieveling - hiervan is niets dan het dorre verhaaltje in de rijm-omschrijving van Kleerekoper op te sporen.
Met het ‘Hooglied’ zoowel als met Hollandsche ‘verzen’ staat het boekje van A.B. Kleerekoper slechts in een zéér verwijderd verband.
* * *
Albertine Smulders en Spero behooren, evenals Seerp Anema, tot de kringen, waarvan men in de letterkunde weinig notitie pleegt te nemen.
Hebben wij Seerp Anema opgevischt uit de onverschilligheid, waarin al-bij-voorbaat verzinkt, zoolang ‘l'art pour l'art’ de blindelings-aanvaarde lijfspreuk onzer letteren zal blijven, al wat zich aanmeldt als orthodox of catholiek of iets anders, - Albertine Smulders en Spero mogen wij er gerust laten.
Zelfs lijkt 't niet overbodig, Albertine Smulders even een klein zetje te geven in die richting.... Is er niet ergens in Utrecht een clubje van Maria Viola en zoo, waartoe juffrouw Smulders, meenen we, ook behoort, en dat, uit oude herinneringen aan den grooten kunst-tijd van het catholicisme, zich wel een soort catholiek ‘Reveil’ zou willen vinden, en het zelfs waagt, zich stilletjes in verband te brengen met... Gezelle!? Is laatst niet iemand in een weekblad komen zeggen: Gezelle was catholiek en werd nu zoo als dichter erkend: Albertine Smulders was óók catholiek, en dùs...
Daarom zij even uitdrukkelijk verklaard, dat de verzen van Albertine Smulders, conventioneele dames-poëzie, evenmin iets beteekenen als die van Spero.
Spero, dat is de theosoof, die geen dichter is, maar nuttig vond, tot stichting zijner medemenschen, zijn geloof te berijmen, de theosoof, die huist, blijkbaar zonder diens artisticiteit aan te raken - en daarom scheiden wij hen - in G. Heuvelman, den prozaïst, van wien men, in de sinds lang verdwenen Kunstwereld en in de eerste beide jaargangen van De Arbeid, lyrische prozastukken heeft kunnen aantreffen van eigenaardige verdienste.
* * *
De heer J.K. Rensburg!... roert nu de trom, ons proza, en speelt, ja waarom niet de Marseillaise? want het Wilhelmus gaat ons toch te veel aan het hart.
De heer J.K. Rensburg, denker en ziener, dichter en hervormer, de heer J.K. Rensburg.
Doch met dien heer J.K. Rensburg, zooals hij langs Amsterdams grachten flaneert, blijmoediglijk, en denkt... samen-denkt àlles wat hij óóit gelezen heeft - ‘en ik heb véél gelezen’ zegt hij ergens - gelezen, bij Wagner en bij Plato, bij Nietzsche en bij Saint-Simon, bij Ibsen en bij Buffon, bij Marx en bij von Humboldt, in de Fortnightly Review van ‘jaren geleden’ en in de Nouvelle Revue van April '93, - met dien belezen heer J.K. Rensburg, die al die lectuur met de voorkeur-looze graagte van den halfontwikkelde verslindt, en met een naïveteit en een fantasie zonder grenzen door elkaar7' hutst tot een toekomst-theorie, waarin Socialisme en Koningschap dóór Graalsage en Jodendom worden geprakt zoo stelliglijk, of de bewerking een scheikundige ware, - met dien theoretiseerenden heer J.K. Rensburg, wiens on-bekookte en on-gare wandelingen-brouwsels voor het pan-menschelijkste verstand onverduwbaar zullen blijven, - en zelfs met dien waanwijzen en verwaten heer J.K. Rensburg, die meent evenveel ontdekkingen te doen als hem dwaasheden in 't kopje komen; die ‘al in '86-'88 een bouwstijl voorzag’ die er nog niet is; die voor de eerste helft der twintigste eeuw, duizend jaar na ‘Lohengrin,’ een messiaansch Graal-Keizerrijk van de Vereenigde Staten der Aarde voorspelt, waarbij haast begint te komen; die wel vindt, daarin Wagner en Nietzsche ver achter zich te laten, waar bij hem ‘op zijn 17e of 18e jaar het denkbeeld’ rijpte, waartoe Wagner noch Nietzsche ooit gekomen zijn; die zich verbeeldt, met zijn Japanse verzen en 16 Lohengrin-sonnetten, het gevolg te wezen van... het Dreyfus-proces, aldus gesticht te hebben een ‘Eind-Erise Kunst’ en een ‘prae-messiaansch socialisme’, en daarmee ‘al voor drie kwart de godsdienst der toekomst’; kortom, die zich aanziet voor min of meer een modernen Johannes den Dooper, als hij zich niet voor den miskenden Messias-Imperator zelven houdt, wien alleen nog maar zijn ‘Tempel-Paladijnen = apostelmaarschalken’ wat lang laten wachten, - met dezen... ridiculen heer J.K. Rensburg hebben wij ons hier - goddank! - niet bezig te houdenGa naar voetnoot1).
Het is voor ons de vraag: de heer J.K. Rensburg, die óók onze letteren wel met wat verzen heeft willen begiftigen, - heeft hij goede verzen gemaakt?
't Antwoord lijkt voor de hand te liggen: neen, want zoowat zich interesseeren voor alles en nog wat, maar nergens eigenlijk grondig iets van weten, en dus nergens diep en klaar voor voelen, dat maakt geen dichter.
De wonderen zijn echter de wereld nog niet uit.
Behalve de eeuwig-philosopheerende eeuwige wandelaar van Amsterdam, is de heer Rensburg een gevoelige voor kleine kleurtjes en glimpend licht, voor kleine plastiek, voor kleine woordkunst en klein-sierlijk-zwenkenden versgang, zonder dat er, wel te verstaan, ooit questie komt van zware ontroering of hoog gezang. Doch dat behoeft ook niet, en wij zijn al heel blij, wanneer te midden der tallooze zotheden van zijn z.g. ‘gemeenschapskunst’, die louter persoonlijke ijdelheid is, - wanneer uit al dat duf gepraat in verzen, die als zóó droog zand uit elkaar vallen, dat de verklarende aanteekeningen waarlijk plezieriger te lezen zijn, - wanneer daar opklinkt, nu en dan, het mooie toontje van een werkelijk zich in iets verdiepen, en er de schoonheid van voelen en toonen: de imaginaire schilderingetjes, vluchtige, maar soms zacht-rake aquarellen, van Japan.
Zoo breekt een vriendelijke schoonheid door, waar het vervelend regenen van een gewilde gemeenschaps-kunst ophoudt; want waarom zou het beschrijven van Japan's mooi méér gemeenschapskunst zijn, dan wanneer wij beschreven, hoe op dit oogenblik een van ons, met geruisch van sprietsend goud, aan-trekt z'n cigaret?
Heelemaal zuiver wordt deze poëzie echter zelden, en zelden maar verlaat u het gevoel, te doen te hebben met iets als toegepaste kunst.
Bij het verschijnen van het eerste zestal dezer ‘Japanse Verzen’, in ‘de Nieuwe Gids’ van April 1898, had bijvoorbeeld u verrast, al begreept ge even niet ‘wáár langs’ in den vierden regel, en al was het met spatten dreigende hondje allereerst stoornis voor de zuiverheid der vergelijking, - Foeji-no-Hana:
Ge vindt dit sonnet in den bundel terug, maar de geur is eraf. De dichter heeft inmiddels ontdekt, dat de foeji niet roze, maar blauw is.... Hij kon nu twee dingen doen: of het vers verscheuren, of het laten zooals het was. Alleen die fleur van roze foeji was voor ons als het blad met rood-uitgezwierde teekens van den Japanschen poëet, en zóó alleen, onafhankelijk van juistheid, waren de verzen verzen voor ons gebleven.
Maar J.K. Rensburgs verstand had aan den dichter J.K. Rensburg geen verzen blijkbaar, doch allereerst realiteits-berijming besteld: immers, ijverig werd het ‘foutieve’ veranderd in dezen onzin:
Als om echter tegelijkertijd te bewijzen, dat afwezigheid van dichterschap geen woordkunst uitsluit, wijzigde hij ‘piperig’ in het veel fijn-juistere ‘kneuterig’.
De ‘Mi-kado’ had, toen het in ‘De Arbeid’ verscheen, een regel te weinig - als sonnetten deugen deze gedichten zelden - juist waar de woordkunst zeer goed was:
De handwerksman zette ook hier den dichter opzij, en - behalve leelijke veranderingen van ethnologischen aard in de beginregels - voegde hij tusschen de beide laatste er een als een dof inleg-blad in een glanzende uitschuiftafel, zoodat de mahonihoutvlammen niet meer aansluiten en hun lijn verloren hebben:
Goudlak, niet meer van ‘fabelpracht’ afhangende, moest nu bovendien van ‘leefde’ door een komma gescheiden worden. Er is niets meer over van 't heele gedicht.
Die beiden behoorden tot de stuk-of-tien beste: Serenade, Het Chrysanten-rijk, Avondstond, Uit de middeneeuwen, Het sintoïsme, Wimpels van Wirook, Treurig Treurig, In Vogelvlucht, Zijdeteelt, Kamerscherm, Straat bij Avond, Naar de Post, Begrafenis.... om niet te spreken van een aantal goede regels, door de overigens voor 't meerendeel duffe verzen verspreid. In 't bizonder noemen we ‘Geisha's’ en ‘De Kogo’, fijn en zwierig 't eerste, 't tweede stemming-sterk en, in strakke beweging, 't meest vers.
Waarden als in deze beide gedichten zoekt men in ‘Lohengrin’ (door 't welk de lezer tusschen de vreeselijkste rijmelarij wordt op en neer ge ‘zwingd’, ge ‘vlingd’ en ge ‘vlangd’) tevergeefs. Met genoegen ‘vlingt’ men maar altijd weer af op het z.g. leitmotiv;
want het is het eenige begrijpelijke in deze over 't algemeen zeer slechte sonnetten.
Ook de spelling van den heer J.K. Rensburg - 't was onmogelijk, dat hij hierover géén eigen theorie zou hebben gehad - een spelling, die bij de Japanse versen wel koddig mocht lijken, doch blijkbaar zóó niet was bedoeld, want bij den statigen Lohengrin wordt ze eveneens toegepast, - ook die spelling kost soms
hoofdbreken. Zoo is het ons niet mogelijk geweest, in 't Hollandsch te vertalen het woord ‘srauw’.... ‘zèg me wat 'n srauw is, - of ik hou' er jou voor!’ zouden onze grootmoeders hebben gezegd.
* * *
Petrus Cordatus, dat is de dappere strijder, die vecht, in den wind, voor het proletariaat; dat is de idealist-in-de-lucht, de schreeuwer, die niet (als de stille, bewuste sociaal-democraat het zich wenscht) staat in de realiteit, en gaat er-van-uit, bescheiden maar met gedegen kracht, langzaam maar zeker; dat is de anarchist, zooals de ander dien ziet: het toppunt van ‘deu bourgeois’; dat is de sociale Don Quichotte; dat is de individualist bij uitnemendheid, die toekomst-droomen voedt, alleen om er zijn eigen figuur aan vet te mesten tot een soort verheven Minnaar des Volks, zich verheerlijkend, als 't ‘laag volk’ hem begrijpelijkerwijs verguist, tot een Christus; Petrus Cordatus, dat is een Rensburg in zijn mallen grootheidswaan, die buiten elke werkelijkheid blijft; 't is ook Van Eeden in zijn gemakkelijken heldenmoed en zijn martelaarschap, wanneer hij wil strijden ‘heel alleen tegen....,’ men kent dat.
Adama van Scheltema, in het tweede van zijn ‘Levende Steden’, het satirisch-dramatisch gedicht ‘Dusseldorp’, heeft hem voortreffelijk geteekend, zijn ijdelen vechtersbaas.
Wellicht wat eentonig, hoewel waarschijnlijk min of meer episch bedoeld, is het procédé, volgens 't welk Petrus Cordatus, 't zij op den weg-naar-stad het joodje, den tevreden boer, den dooven herder, het jarig kind en de arbeiders, - 't zij in de doodsche, leege straten het hoertje, den bakkersjongen en de baker, - 't zij op het feestterrein zijn verschillende fabrikanten, ontmoet, tracht te bekeeren, en bot vangt, om dan een ijselijke tirade van toornige teleurstelling, tragische miskenning en hartverheffende vergiffenis, tegen zichzelf af te steken; - maar toch vervelen die telkens op dezelfde wijze samengestelde episodes nooit, omdat ze elk zoo frisch zijn, en u, steeds onvermoeid, meevoeren tot de volgende met het kranig entrain van een Cyrano de Bergerac.... aan welk stuk trouwens de geheele manier met zijn vaak toegepast, grof, maar inslaand effect: het telkens herhalen van 'n paar stereotype woorden, die over een monoloog als 't ware de zweep leggen (al
is dit bij Rostand dan veel regelmatiger, veel brillanter, maar holler) - wel herinnert.
Heel veel sprake van verzen-in-den-hoogsten-zin is er natuurlijk niet, kàn er niet zijn, waar satire, waar een kritisch spot-gevoel bij het schrijven voorzat. Dat is te waaksch, te scherp-verstandelijk dan dat er bij mogelijkheid diepe poëzie zou ontstaan. Maar die zou hier ook niet passen, en zooals in proza een lyrische stijl wel eens niet goed kan wezen, in zekere omstandigheden, zoo mógen ook deze verzen hoogstens fraai zijn; en daaruit blijkt evenzeer de mindere soort van dezen dicht-aard, als dat nu ook mooie verzen soortelijk slecht zouden worden.
Zoo voelde het dan ook de dichter, en inderdaad meesterlijk is hij erin geslaagd, zonder zijn eigen toon te laten varen - zoodat iedereen in Petrus Cordatus' redeneeringen Scheltema's stem herkennen zou -, toch dien toon, als hij 'm niet vierkant in 't gekke gooit, steeds te houden, soms bijna onmerkbaar, éven weg van den stroom, éven beneden het peil van zijn volle zielsgeluid. Met een even-omdraai van die soort wendingen vooral, waarbij zijn eigen stem mooi-joviaal is, bereikt hij hier de grappigste effecten.
Zoo is van het heele boek, dat toch, op een enkele flauwe bladzijde na, bijna doorloopend zoo raak is, het allerkostelijkste, als, op de laatste bladzijde, nadat Petrus den ‘derden fabrikant’ een bierpul op het hoofd heeft omgekeerd en het tentoonstellingsterrein is afgesmeten, als hij dan bij die brug over den Rijn aan het voetstuk van den leeuw tot zichzelf gekomen, zegt, eerst tot den Rijn:
dan tot den leeuw:
Verrukkelijk is het de parodie van een Petrus Cordatus, en - is het tegelijkertijd niet bijna volkomen Scheltema's eigenst geluid? Zou niet een ernstig-gemeende regel van Scheltema kunnen zijn bijv.: ‘Makker, leg aan mijn hart uw moede hoofd’.
Wat is er van Dusseldorf in dit boek, en hoe staat het, in
verband dáármee, tegenover den cyclus-titel, en in den cyclus, ‘Levende Steden’?
Plastische beschrijvingen eigenlijk-gezegd, zijn hier evenmin te vinden als in het eerste boek. Toch is, als daar, de atmosfeer en het leven der stad, het reëele zoowel als het symbolische, tastbaar aanwezig.
Of men zich nu echter niet zou kunnen vergissen, of het wel twijfelloos Dusseldorp is, dat men te voelen krijgt? Of niet elke andere Noord-Duitsche fabrieksstad, waar een tentoonstelling wordt gehouden, kon weergegeven zijn met die stille straten, waar een publieke vrouw, een bakker en een loopjongen de eenige middaguurlijke verschijningen zijn?
Zeker is het, dat, in dit boek, de stad Dusseldorf een andere rol vervult dan de stad Londen in ‘Londen’, en, al dient een beslist oordeel opgeschort tot de cyclus volledig zal zijn, - voor 't oogenblik lijkt dat onharmonisch.
Dusseldorp is bijna enkel het décor voor Petrus Cordatus' ontmoetingen, en een fabrieksstad is ongetwijfeld een zeer goed décor voor de schermutselingen van den idealistischen droomer, maar morgen kan hij naar Keulen doorgaan en daar aan priesters en militairen - le sabre et le goupillon, als je blieft! - en aan eau-de-cologne-juffrouwen zijn ‘hart’ wetten.
In Londen echter is het om Londen-zelf te doen, om de reusachtige incarnatie van het wee der menschheid, waar de Vreemdeling, de gevoelige bourgeois-ziel, door den Tijdgeest, den stroom naar bewustwording, gewekt wordt tot het groote leven en zijn ellende en zijn strijd.
En behalve dat Londen en Dusseldorp ‘levende steden’ zijn in verschillenden zin, volgen zij ook wonderlijk op elkaar. Nauwlijks is in Londen door den bourgeois het socialisme vermoed, of in Dusseldorp wordt anderer idealisme bespottelijk gemaakt, wellicht terecht op zichzelf, maar, naar wij meenen, in verkeerde proportie.
Om den nog al te teeren groei van iets, dat heerlijk is, maar nog zóó jong, bloeit liefst de ingehouden stilheid der heldere hoop; een schampere lach klinkt er leelijk naast. Volgroeide kracht eerst duldt het hard sarcasme bij zich.
Daarom stellen wij Gorter's socialistische poëzie verre boven die van Scheltema, welke nog hoofdzakelijk uitingen van reactie bevat,
en in dat halflicht van terugwerken op oude en nieuwe verkeerdheden, niet, als Gorter, staat in den vollen juich-gloed van een nieuw ideaal.
In zoover echter is Adama van Scheltema verder dan de lichtlooze ellende-schilders, die zich in ‘de Jonge Gids’ als proletarische kunstenaars aanmeldden, dat bij hem, in de aanschouwing, de vochtigheid zijner oogen om het afzichtelijke beeld vervloeit tot een bevenden nevel, die het zacht schijnt op te nemen en mee te doen drijven naar een betere toekomst.
Die zware en teere ontroering maakt ‘Londen’ tot een zeer schoon gedicht.
Er zijn gedeelten, waarvan wij niet houden; te vele en niet meer intense beschrijvingen van ongelukkigen; de rare, en in 't geheel niet inslaande fantasie aan 't eind van den derden zang; en in 't algemeen, een zekere bizarrerie, die echter, al moet hij ze niet kweeken, nu eenmaal in het wezen van Scheltema verweven is. Doch Londen is overigens doorloopend zóó waardevol dichtwerk, dat het aanhalen van mooie regels een onbegonnen werk ware. Even de deelen langs-strijkend, waar de diepere zin het klaarst aan de oppervlakte komt, vangen wij er genoeg.
Wonder-mooi van een vaagheid, zoo echt, dat zij de behandeling eener forsche techniek niet schroomt, - is 't zoo niet ook in de schilderkunst bij een Carrière? - golft de aanhef van den eersten zang.
vraagt de Vreemdeling aan den Tijd, en deze antwoordt:
En de Vreemdeling weer:
Zij varen over de voorsteden van Londen, die hangen
en Londen nadert:
Een eerste blik glijdt over 't wee der wereldstad:
Op deze schoone en moede eerste droefheid volgt, in den tweeden zang, met felle wreedheid het aanschouwen der gruwelen-stad; wreed al is het ontwaken:
Het walgelijkste spaart de levens-tooner niet aan het ontwakende bewust-zijn:
en lang, lang is de schildering van Londen en zijn misgewassen - niet altijd even treffend echter.
Van de mooiste is het fragment der paarden:
en later:
En na dien helle-dag is het vage vermoeden al tot weten geworden, schoon het nog pijnlijk weten is:
De derde zang rijst (na een kleine vervaling, als wij er in den tweeden eenige niet hebben genoemd) in blz. 34-34, op tot de volkomenste schoonheid van dit boek. Het is de groote vloekzang van den Tijd bij Westminster-abbey en de Houses of Parliament, over de Kerk en de Vlag, een zang van haat, die zich oplost:
* * *
Waar Adama van Scheltema eindigt, daar begint Gorter.
Gene treedt, na moeizamen nacht, aan den drempel der eerste schemer-uchtend; deze staat in de klaarte van den vollen dag.
In het ééne denkbeeld van het Socialisme, dat over hem uitstraalt, is zijn gevoel tot klaarste éénheid gekomen; nòg beter kan dus zijn kunst zijn; zij is het misschien....
Niet om eenvoudig-meer-talent...... wat is Gorter niet zwak geweest tùsschen dit tijdperk van socialisme en zijn vorige van sensitivisme-tot-het-uiterste, in die Spinozistische tusschenperiode, welke de School der Poëzie besluit, toen het overprikkeld gevoel zich weer gezond moest redeneeren.
Gorters nieuwe verzen, uiting van het levens-gevoel, dat nu in hem volkomen gezegevierd heeft, - men is er niet meer op verdacht geweest en weinigen hebben er iets van gezien - maar Gorters nieuwe verzen, ze zijn de zuiverste verrukking, die er in woorden is.
Zij zijn een zuiverheid - waarom zouden wij niet beelden als van Gorter-zelf gebruiken? - een zuiverheid als een bosch of als een beek. Het is de natuurkracht-zelve, die ademt en kijkt, en loopt en lacht, en paart en baart. Het is het natuur-woord zoo direct, dat het dikwijls geen tijd heeft, zich te vormen in het maat-enrijm-schema van wat men verzen pleegt te noemen; het zijn grootendeels verzen als van Walt Whitman.
Maar déze minnen wij meer, want het is wel degelijk nog de sensitivist zijner vroegere ‘verzen’, die spreekt, al staat en stort zijn stem door een verklaarder wereld nu.
Niet alleen toch in een versje als dit, dat bij de wondere, doch dikwijls duistere en dwarrelige eerste Verzen, een der mooiste zou zijn:
niet alleen in zulk een versje, dat al is het reeds algemeenmenschelijk en niet meer strevend naar ongehoorde sensaties, nog individualistisch blijft, vinden wij dat sensitivisme weer, maar heerlijker zelfs in de verzen, waar het levend ideaal van het socialisme zijn lijf en hoofd trillend door-heldert.
Dan zingen de gouden-helste en warm-zoetste snaren!
Hoor, in het eerste vers, juichende inleiding, in dien rei-dans der arbeiders-klasse aan zee, het hoog-feestelijke:
En dadelijk, op de tweede bladzijde, hoor hoe 'n schoonheid, en wat een direct-gevoelde schoonheid hem is, wat volgens sommigen als een dor stelsel zijn dichterschap zou hebben vervangen, zijn socialisme:
Maar is er een zekerder geluks-accent dan in die vreemde gevoels-mengeling van wie al te gelukkig is: bedwelming, waardoor fijne helderheid stijgt, helderte, die duizelt?
en
Wat verbleekt, bij deze opene natuur, de nieuwheids-kracht, die Adama van Scheltema in zijn eerste bundeltjes nog zoo vaak moest zoeken met de bizonderheid van jeukend-frissche woorden en hartelijke brutaliteiten.
En hoe zijn Gorters beelden simpel en zonne-klaar, dáár-zijnd zonder verrassende wegen erheen, en daarom verassend ten hoogste, - hoe zijn die niet méér nog dan de prachtige beelden van Scheltema, die als met krachtige grijphanden delft in de taal, en in uw geest, waar die taal leeft; die u zoo dikwijls steekt naar het hart, zijn gestadig beeld, al heeft hij dat ook aangewend met een ongeëvenaarden rijkdom van imaginatie!
Dat beeld gudst diep uw geest binnen, en stroomt er uit in een heerlijke voorstelling. Maar zegt Gorter:
dan lééft ge in heerlijker, want dadelijker, werkelijkheid.
Gorters beelden, ze zijn soms eenvoudig als in oer-poëzie:
Of in dit gespierde sonnet, van Homerische kracht en waarheid, van grootsch-aandoenlijke zuiverheid:
Zijn de hanekammen u vreemd? vindt ge, dat het rijm ze aanvoerde, juist zooals wij bij mindere dichters het laken? Het is mogelijk, maar bij groote dichters brengt het rijm zulke mooie dingen! De gansche ‘Mei’ ruischt ervan!
Doch er zijn wonderlijker beelden hier en daar, te grof-aanschouwelijke, die misschien wel tendenzieus moeten heeten, - en dan dalen enkele bladzijden zeer.
Doch soms, den anderen kant uit, worden die oer-beelden weer sensitivistisch tegelijk, tot dat woord-mysterie, dat met iets ondoorgrondelijks van klank u een gewaarwording zoo vast voelen doet, als geen materieele beschrijving het ooit bereiken zou. Uit velen kunnen wij u slechts het mooiste geven: in dit blanke, sterke, fijne en zoo mooi-idealistische gedicht, het beeld van den vogel:
‘De eenheid aller menschen’, die is in Gorter zijn eigene eenheid geworden, de hoogste eenheid.
Door die hoogste eenheid inzichzelven is hij grooter dan al de in deze beide opstellen behandelde persoonlijkheden.
Door die innige eenheid is hij misschien wel teruggeworden, opnieuw, onze grootste dichter.
En hun, die ons tegen zullen werpen, dat Gorter zich zoo aan een denkbeeld overgeeft, dat hij geen werkelijkheid meer ziet, hun antwoorden wij: vooreerst dat er in zijn beelden een werkelijkheid leeft van zeldzame intensiteit, maar verder, dat een dichter nooit beter kan doen, dan zich geheel over te geven aan wat zijn kunst bezielen zal.... al wordt, 't geen hem zoo gansch doortrekt, schamperlijk door velen genoemd, - maar het is 't niet meer: - een tendenz.
C. en M. Scharten-Antink.
Parijs, Augustus 1904.
- voetnoot1)
- Nergens in het heele boekje komt iets dergelijks voor; elke gedachte aan iets aanstellerigs, aan een ‘truc’, is dus buitengesloten.
- voetnoot1)
- De XXe Eeuw, Januari 1904.
- voetnoot1)
- 't Is hier niet de plaats noch de gelegenheid, nu we het slechts om Seerp Anema aandoen, op de beteekenis van het sonnet, den rhythme-gang daaruit geboren, en de duizend gevoels- en gedachte-combinatie's, die in dat rhythme ook vertolkbaar bleken, in te gaan.
- voetnoot1)
- Dit is niet alles in de hier behandelde boekjes te vinden. Ook zijn in tijdschriften verspreiden ‘Wereldstroom’ - alleramusantste lectuur! - en zijn ondoorkoombaar-langwijligen roman ‘Koningschap’ stonden ons onder 't schrijven voor den geest.