van die kleine kapel daar zitten - den bruin-zwart-wit bekrieuwelden onderkant van de blauwe vlerken die tegen elkaar opgeslagen beven terwijl zij driftig drinkt uit de klaverbloem?
Dat ‘Ik’ dat zoo hard was en zoo nauw, wat is er toch mee gebeurd dat het nergens meer pijn doet?
Die het millioenerleie leven draagt als éen, moederlijke aarde, laat dichter nog mij tegen je aanliggen, laat mij, willoos geheel, voelen hoe goed het doet als alle afsluitsels zoo wegvloeien, alle scheidingen opengaan tot wegen van gemeenschap, en ontmoetingen gebeuren, en daar is plotseling herkennen van wat het vreemdst en het verst had geschenen voor iets wèl-vertrouwds, lief sedert heél lang al.
Zoo tusschen gras en madelieven laat mij voelen hoe goed het doet, van zichzelven àf, met al het andere te zijn een groeiseltje uit u, een stukje van u zelf uit uw binnen-donkerte lichtwaarts gekiemd, en opengegaan zús in plaats van zoo, een mensch in plaats van een kiezel, een halm, een vogel een wolk, omdat gij dat wildet zoo, omdat het zoo goed was, juist op dat oogenblik en die plek een mensch goed was tusschen al het andere goede.
Alles is zoo goed, niet waar, gij goede! zoetelijk verzadend als melk geeft gij mijn tegen u aan hunkerend hart de zekerheid te drinken.
Goed het stilliggen van zware koude steenen, kiezels op het tuinpad, zwerfblokken op de hei onder zwart-zwaaiende kraaienvlucht, rotsen aan het bulderige zeestrand.
Goed het blaadjes uitsteken der planten, het bloemen opendoen, het zorgzaam rijpen en toewerpen aan den weg er mee loopenden wind van zaad.
Goed het draven van de schoone, sterke beesten om buit, van tweeërlei bloed rood het gevecht, de slaap der verzadiging, de lok-schreeuw door den nacht.
Goed het aanschouwen en vergelijken, het bedenken van de dingen dat menschen doen, de begeerige kracht die vermeestert en vervormt, het maken van schoonheid om te hooren en schoonheid om te zien, het stellen van een vaste orde.
Goed het allermeest, van al het beste in de beste dingen het allerbest - o, dit, dit is het wat ik eerst maar niet herkende! de binnenste deugd, de zoete kracht, het teere