De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Tryptieken en miniaturen.Ga naar voetnoot1)I.
| |
[pagina 460]
| |
2.
Wit wiegt een wolkje in 't blauwe hemelmeer.
Door 't venster klapwiekt binne' een blanke duif
En daalt met ruischend vleugelengeschuif
Op 't blond verwonderd maagdekopje neer.
't Wordt al zóo vreemd.... In bevend lichtgestuif,
Knielt aan haar voete' een heerlijke Eng'l in têer-
Azuren kleed en elke azuren vêer
Der vleuglen trilt in ritselend gewuif.
Een leliestruik bloeit tusschen haar en hem.
Melodisch klinkt: ‘Maria! wees gegroet!’
Uit hemeldroom herkent zij de engelstem;
Geen aardelelie aêmt aroom zóo zoet.
In zacht verlangen smelt de vreezeklem.
't Is hemelweelde, die haar weenen doet.
| |
[pagina 461]
| |
3.
Doch tragisch-rood bestroomt dë avondzon
Haar blanken bloemtuin plots met purpergloed.
Zij rilt van schroom en wil niet zien - doch moet -
Het schriktooneel dat vult den horizon.
Zij ziet drie kruisen op een berg - de moed
Begeeft haar.... zoo haar blik zich wenden kon? -
Het middelkruis ontspruit een stralenbron,
Een roode springfontein van godebloed.
Zij ziet - het lijden van haar Godezoon.
Zij ziet - een bleeke neergezegen vrouw,
Die menschlijk weent om wonde' en menschenhoon.
Haar weelde wijkt voor moederlijken rouw.
Zij voelt de duivevleugle' als dorenkroon
En d' âem des doods in 't lauwe lenteblauw.
| |
[pagina 462]
| |
II.
| |
[pagina 463]
| |
III.
| |
[pagina 464]
| |
IV.
| |
[pagina 465]
| |
V.
| |
[pagina 466]
| |
2.
Den malven mantel ope' in 't manelicht,
't Verheven aanschijn bleek doch edel-trotsch
In 't rosblond haar, knielt Christus op een rots
En heft ten hemel hande' en aangezicht.
Hij ziet - geen maan, de hand van d'Engel Gods,
Die stralend reikt, - genade en godsgericht -
Een zilvren kelk, waarin de hostie ligt
Te drijve' op bloed gevraagd door wraak des lots.
En Jezus beeft.... De teedre Zoon der Vrouw
Deinst bang terug voor 't lijden van zijn kleed
Van aadmend vleesch, doch, Godë-oorsprong trouw,
Verbant de God-Zoon laffen schroom voor leed.
- ‘O Kelk van Heil, die straalt in 't hemelblauw!
Ik wil u leedgen, daal, ik ben gereed.’
| |
[pagina 467]
| |
3.
Als bloed'ge duiveloogen flonkren fel,
Geleid door Judas den Iscarioth,
Verrader van zijn Meester, Vriend en God,
De roode toortse' ontvlamd in 't vuur der hel.
In Judas' oogen loert al Christus' lot;
De zilverlingen rinklen bij 't getel;
Zijn haren kronkle' als purpren slange' om 't wel-
Beraamd verraad, dat in zijn glimlach spot.
Verrader, nader! - Onbewogen-kalm
Ziet Christus komen wie hem moorden moet.
Den bittren kelk, den troeblen toortsenwalm
Treedt, in triomf, de God-Zoon tegemoet.
Hij ziet den Engel wuive' een zegepalm
En wijdt de Zonde zondloos godebloed.
| |
[pagina 468]
| |
VI.
Hemelvaart in Maannacht. Ik zag in zilverlicht de Jonkvrouw staan,
Gedragen door extase, in teederblauw
Van maanbeschenen hemele-landouw,
De blanke voeten op de blanke maan.
Nachtblauw fluweel was 't kleed der Hemelvrouw.
Vroom boden haar, met zalig vleugelslaan,
De zilvren kroon, den maankleur-mantel, aan
Een blonde zwerm van tengere englen trouw.
Hun kleedre' en vleugle' als paerelmoer, opaal
En paerl en paers lijk malve en bloem van lisch,
Zijn 't aureool, dat wij, bij aardsch gedwaal,
Wel beven zien, wen lente een lichte nis
Laat teeder glanzen rond de maneschaal
En ál verheven, kalm en heilig is.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|