| |
| |
| |
Zegepraal.
(Fragmenten.)
Dertiende Hoofdstuk.
Lieve, ik heb 't Oosten doorleefd, en de wonderen van de gouden tropen met d'r zingende wateren, d'r gloeiende glanzen en vogelen-paradijs stonden òm-mij gerijd in zonnevuur.
Ik heb er de volkeren gezien, in hun wondre gracie en gloed, in hun zonnende praal, in hun trillend koloriet, parelend als paradijsvogelen en parkieten, in hun smaragden goud, hun licht en tooiselen, hun cier en charme.
M'n verbeelding heeft er van verhaald in de roode zonsondergangen aan 't strand.
Ik heb de zwartlokkige vrouwenpracht gezien in stacie en praal van het bijbelsche Oosten, en de geuren van ceder en mirre zijn mijn zinnen doorvloeid.
De roos van Saron geurde haar wondre reuke van weelde en zinnezwijm rond m'n hoofd, en de zoete aloë stroomde mij toe over de Zee.
Lieve, lieve, ik heb in 't Oosten geleefd met gloeiende zinnen en verliefd hart, en er al de zaligheden gekend van de tropische nachten, de wondre vrouwen en meisjes.
Ik heb er de gouden vruchten zien vlammen in de zonnehitte, en kende er de nachtgeheimen van de duisterende cyprus-boschjes.
Ik heb er dartelende kinderen zien dansen in naakte
| |
| |
schoonheid, en de liefde der mooiste vrouwen zien uitvlammen tot een goddelijk vuur van begeeren.
Maar liefste hoe nu?
Ik heb 't Noorden doorschouwd als 't Oosten en ik ben er in verzonken van geluk.
Volgde hièr mijn verbeeldingen niet 't schitterend arabesk van een vuurvlieg? En stortte over 't hoofd der joodsche bruiden geen trossen gouden regen neer?
Lieve, 't noorsche leven en zijn mystische diepte heb ik doorleefd als 't Oosten.
Er zit een koele, blonde, analytische drang in mijn hart, en een stomme taal, die mij alleen van 't Noorden spreekt.
Ik heb de mythologie van het Noorden met een snakkende liefde in mij, zooals mijn gevoel is voor jou blanke wezen. - Ik heb de ijsvelden en 't witte wonderlicht van sneeuw en kou overgleden met m'n verbeelden.
O lieve, hoe goddelijk en stil van verrukking leeft in mij de oer-pracht der eerste Germaansche liefde. - Als de harmonie en de ijle muziek van m'n zielevrede weer in mij terugkeert, zoo rein en zoo blank en zoo rustig, dan is mijn hart vol van dat mythologische minneleven.
Het Noorden leeft in mij, met z'n zacht-doorgloeide mystiek en z'n kristallen bloei van heel fijn en gezond geestesgenot. Maar vooral de heidensche dramatiek van 't Oer-Germaansche is van een overrompelende heroïek en pracht, die mij nog veel nader staat dan de wellustkleuren, de zoele specerijenzwijm van 't Serail en zinnebedwelming der oostersche erotiek, dan het flonkeren van de gouden koepeldaken in diep allée, dan 't branden der moskeën.
De zonneboog kleurt de hemelpoorten daar met wondre vuurbloemen. De trage zee loomt en verruischt er een zoet verhaal van minnesluimer en zonnigheid, en zoo zingt je het gansche Oosten de ooren voorbij, in kleurigen hittezwijm en verdooving.
Er zijn dagen dat mijn ziel niets liever hoort en mijn oogen niets trillender inluisteren. Maar van veel langer duur leeft in mij de fijngrijze, blankteedre harmonie van het noorsche; blond en licht, nevelig-zilverend en toonrag als z'n mystische natuurpracht. En omspeelt van zijn wondre
| |
| |
mythologie, en van z'n heroïsche schimmen-figuren, is mij het Noorden vol van tooverig leven.
Er is een Edda waaromheen suizelt een eeuwige stilte van roerlooze pracht
Dat blanke mythe-leven is de berijpte poëzie van een groot epos.
De Graal en de Walkieren, hun natuurgedicht, ligt voor ons als de sprokige goddelijke schoonheid van een berijpt woud, overvloeid van maanglans.
De mythologie van het Noorden bewaart voor mij de Liefde en heiligste, de innigst-romantische verschijning. Er zingt een heimwee daar in de wouden als omspeelden nù nog zacht-klagende hoboe's en verre fluiten 't leven met den minnezang van Lohengrin.
Er weent daar nù nog een diepe en sidderende beroering van smartregisters die de mènschelijkste kern der heidensche dramatiek òmschept tot groote brokken verromantiseerde werkelijkheid. En telkens klinkt uit dat noorsche rijk òp een teedre stemmingsmuziek die verrukkelijk is als 't Wagnersche Parcifal-drama, vurig en bedwelmend als de Tristan- en Isolde-minnetragiek.
O! de mythologie van 't Noorden lieve, geeft mij de smettelooze lyriek van 't leven, zonder droesem en zinnezwijm. Zij heeft haar gouden monstrans zoo goed als de kristelijke tragiek; zij heeft haar heilige asse en heilige urne.
| |
II.
En toch Florence, doorvoel ik 't leven van heel anderen kant even sterk.
Mijn tienvoudige natuur die alle levensuitingen gelijkelijk in kracht en diepte doortrilt en toch tot eenheid komt, zoo zuiver als 't zuiverste, laat mij tienvoudig bestaan!
Want mijn eenheid heb ik door jou liefde?
Maar die liefde kind, kent die dan in mij een verbijsterenden strijd tusschen geest en vleesch? Zie ik mijn begeeren van jou, niet altijd en altijd weer stijgen vèr boven bevrediging van lusten en driften!
O lieve, laat mij alles zeggen. Alles! Weet dat ik vaak
| |
| |
'n stumper ben, 'n zwak, klein wankelend mensch. Zie 't niet als 'n konfessie zooals er schijn-heiligen doen, in religieuse opdringerigheid sprekend van hun individueele zonde en zondaarschap.
Zòò spreek ik niet, wijl ik aan geen individueele zondedracht geloof, en wijl ik 't 'n walgelijke komedie vind, dat ikkige zondaarsbewustzijn vooròp te dragen, in alle gesprekken, in alle gedachten. Ik zeg alleen dat ik wankel vaak, klein ben, òmdat ik mènsch mij weet.
Ik strijd voor geen persoonsverreining zoolang de wereld in zoo groot wee kreunt.
Maar mijn liefde spreek ik uit, en dan zeg ik je lieve, dat al mijn menschelijke kleinheid en zwakheid, mij 't hoogste, 't allerhoogste niet onthouden heeft, dat is de Liefde en 't Schoonheidbesef. Ik verlang 't allerhoogste in Liefde! En ik weet, dat ik 't allerhoogste wat 'n mensch van liefde en schoonheid in zich kan bergen, óók in mij bèrg, tusschen mijn zwakheid, kleinheid en stumperigheid in.
Ik heb jou en de menschheid lief met m'n opperste vermogens.
Soms kan mijn gevoel bedolven liggen onder zorgen en droeve dagdingen. Maar plots staat 't in mij òp met 'n geweldige majesteit, rukt me mee, sleurt mij door hel en hemel en in hijgende verbazing laat het mij overal neerstaren op 't groote leven. Dan zie ik mij ademen in 't hoogste geluk, voel ik in mij opgestaan een groote en almachtigmènschelijke wijsheid.
Ik heb van niemand 'n zintuig noodig; geen oor, geen oog, geen hand, geen gedachte!
Ik zie en voel 't machtigste en teederste leven door eigen ziel in harmonie met de al-natuur en voor alles, in harmonie met 't maatschappelijk leven.
Ik kijk òm en ik zie je naast me.
Wat zijn je handen blank als 't bloemenzij van witte kampanulaas. Wat is je lichaam hoog en edel. Wat is er voor een mythe-schijnsel in je oogen. Schijnt er een zonnewolk achter je haren? Wat zweeft en weeft er toch om je Florence?
Hoor het leven zingen! Is dat 't sombere aardbestaan van mijn angsten en droefnis?
| |
| |
Zie ik daar niet 't zwoegen omglansd met wonderbaar licht?
En hoor ik niet de schreiende menschheid nu te saâm als 'n ruischende zee?
't Leven zingt en de menschheid schreit?
Florence hoor! Schreien? Schreien? 't Is geen schreien! 't Is de zachte murmel van 'n lied dat aandeint!
Ik zie meer menschen, al hooger en verder en hun aangezichten stralen van een rustig en glanzend geluk.
Is dat nu 't droeve aardbestaan?
Florence, verklaar mij dat wonder. Toovert jou liefdesstaf dan alles voor mij om?... 't Schreien in lachen,... 't droeven in zang,... 't klagen in jubeling?
Is dàt een stijgen van 't aardsche naar 't hemelsche Florence?
Gebeuren al deze dingen in den diepen bloei van mijn visioenairen geest, en ook wijl mijn aardsche liefde voor jou, telkens en telkens weer òpgaat naar die smettelooze verrukking waarin ik je niet begeer als lijf-vrouw, maar alleen als symbool van 't allerhoogste en verhevenste levensbeginsel?
Is mijn vergoddelijking van je menschelijkheid omnimbust met 't wondre licht van mijn hoogste aanbidding? Zingt 't leven dan niet zèlve dat poëem in mij?
Florence, ik smeek je, antwoord, antwoord Florence!
Ik hoor nu je lach, je zilver-trillenden zangerigen lach.
Florence, zeg! zou 't 'n droom zijn van woest romantisme?
Zeg dat dàt niet kan, niet kan... Want ze was altijd in me, van kind tot man.
O! nu begrijp ik je lach en den zilverenden zang van je stem. Dat alles is symbool in mij, niet waar? Heel die onrustige slingering van het kleine, morrende leven in mij, naar 't groote vast-innige welbehagen is niet alleen in mijn menschelijk voelen voor jou gemerkt, maar ook er bij de groote vergeestelijking van ons beider Ik tusschen het Ik van de menschheid.
Ja liefste, allerdierbaarste, ik snak naar je liefde, naar je zielsgeheimen.
Boven de zinnetastende werkelijkheid, drijft in 't rijk der groote kosmische stilte, de visioennàire werkelijkheid. Al hooger in mij stijgt die impuls naar 't zuiverst geestelijk
| |
| |
leven, als de sfeer der goddelijke menschelijkheid mij maar steeds omvloeit.
Ik doorstijg alle sferen van aandoening en gedachte en het machtigste, grootsche, naast 't teederste en idealistischinnigste leven dat jij in me opwondert Florence, jij die alles in me samenvat. Want dàt is het groote en jubelende geluk van mijn leven, dat ik al de levens in mij, de tienvoudige oer-voeling van het meest tegengestelde, tot allerhoogste harmonische oplossing breng.
Ik heb alle driften in mij en toch liggen ze overwonnen zonder onverschilligheid, zonder praal. Ik heb alle aandoeningen, de vernielende zoo goed als de scheppende, en toch liggen ze beheerscht, zonder weemoed-naspel.
Een ruisch van iets hemelsch gaat er over mijn schoonheidssluimer heen; iets als tonenschemer.
Ik kom en daal uit de sfeer van het platonische wijl ik dat moet, wijl mijn menschennatuur dat in mij wil, zooals die zelfde menschennatuur mij ander keer weer opheft tot de hoogste ziele-liefde.
Zoo woelt er telkens een demonische macht in ons die de prismagloeiïng van onze hoogste Ik-heid dooft, de fierheid breekt, klein maakt, machteloos, zinnewoest en menschelijk nietig. Zoo een àndere weer die kleinheid neutraliseert, de machteloosheid opheft, de zinnerazernij kalm strijkt, een sidder van jubel en heerlijkste schoonheidsontvoering door ons heenstuwt, een kracht die ons bevende, arme menschenschepsels vergoddelijkt en in stomme verrukking laat ademen.
Zie ik je nù, na die erkenning, onwezenlijk, in een droomleven?
Florence, vrouw, verrukkelijk meisje, wat kan 't mij deren of er menschen zijn, die grinneken zullen om dat heilige van mijn geestesliefde?
Ben jij niet toch van mij? Zie ik je niet zoo, met een snikkende overgave van heel mijn diepst en zaligst geluk?
Ik zei je toch, aanbiddelijk meisje, dat ik geen oog, geen oor, geen hand, geen brein, geen ziel van wie ook noodig heb, om dat verrukkelijkste van 't leven te voelen, hevig te ondergaan.
Die schoonheid, die verteedering, die behoefte aan de
| |
| |
hoogste religie van zieleliefde leeft in mij met zoo hevigen drang, die bevende verrukking en uitstraling, dat ze mij verteert, dat ze mij als doet sterven van genot.
Is er grooter geluk dan naastenliefde, menschenliefde, grooter dan hooge vriendschapsliefde? Ze zijn alle gestalten van die eene groote en heilige zieleliefde voor jou!
Het sentiment er van moet van een goddelijke religieuze ontroering en diepte zijn!
En wat kan mij 't schelen of 't hier of ergens anders beschreven staat... Leeft niet echt gevoel van schoonheid en geluk nog onzeggelijk veel dieper in de stille ziel...
Florence, goddelijke vrouw, je schemert áán en wèg voor mijn verbeelden als 'n princessebruidje van heel uit de zangerige oude tijden. Je stem is als 'n wondre ballade!
Je zweeft aan, zoo argeloos, zoo droomziek, zoo wonderlijk broos en betooverend van schroom.
Er is geen zinnebegoocheling noodig om je zoo te zien leven.
Bruid! bruid! in een zilverraggen droomnevel geweven.
Wat stil staren je droomoogen, in droeve diepste en innigen schrik achter de sluiering van je aangezicht. Hoe helder staat de fijne neig van je luisterend hoofd te vangen 't zilveren gerucht van iets heel liefs uit de verte!
Luister je naar 't vervluchtigend geluid van 't verruischende leven, en durf je nu niet naderen 't gegons van de machtige wereld?
Droomprincesje, wat staar je goddelijk-lief en weemoedig van teedren luisterangst...
Kom maar, kom maar, het is 't ademen der menschenziel dat je hoort, hèèl zacht...
Florence, kindeke, wat weeft er toch zoo ijl tusschen je droome-oogen en je bruidssluier?
O! o! wat 'n vroom-droef gelaat, wat blank-bleek en stil in z'n staar.
Florence, kom hier, kom hier!
Hoor mijn mannestem weer klinken en jubelen, sterk en vast als 't gelui van 'n vroolijke torenklok.
Kom! kom! ik begeer je als vrouw, ik verlang je te zien!
| |
| |
Mijn passie is vuur, mijn adem is vuur, mijn lijf is vuur!
Nooit heeft er 'n mensch zoo hevig, zoo door merg en ziel, met heel z'n innigste diepte verlangd naar 'n vrouw. Ik duizel bij de gedachte aan je verschijnen.
Ik bid je Florence, boor met je tegenbegeeren door de ziel dezer woorden. Dat alles is brandend als 't vlammenspel dat vurig 'n heilige grot omspeelt. 't Is 'n heilig vuur dat eeuwig ruischt en meewaait met 't windegestoei, zijn gloed zal me verteren als je niet éénmaal geheel van mijn geest en mijn lijf bent geweest!
Zie liefste, zie! Grijp in 't diepste van mijn begeeren. Hoor àchter den snik, 't bevende woord, den roep, mijn bloedend verlangen. Weèt de begeestering van lusten en driften er in, maar vat ook dieper, al dieper naar 't eeuwige gevoel dat mij beheerscht.
Zie door het hooge gloeiende groen van boomen, het verre schemeren der gouden vruchten.
Je bent 't Leven, de schoonheid, en je bent 'n vrouw!
Kom, kom! blonde weefster van dat zachte licht, blonde weefster van zon en damp.
Doof het heete branden van m'n oogen, den fellen gloei van mijn liefdehanden, den woesten klop van m'n hoofd.
Is er 'n innigheid van voelen die door jou niet groeit? Is er een sentiment van hoogste heroïek dat mij door jou niet wordt ingegeven?
Wat is mijn bestaan zonder jou, de innigste innigheid die in mij zich koestert en 't leven verfluistert tot 'n zoet geheim tusschen twee zielen.
Hoor de lente-vogels, goud en flonkerend, kwinkeleeren en tjuiken. Rondom onze hoofden strijken ze neer op de zwiepende takken, een wolk van geel-gevederden, als 'n kanarisch wonderlijk getierelier!
O! zoo zingt in mij de innigheid en de teederheid, al die zacht roffelende zilverende zangslagjes, zijn verrukkingen en òpbevingen van mijn verlangende ziel, en 't kristallen liedjesgevonk is de kwinkelende vlijt van mijn minnehart.
De nestjes, geurig van vlier en mos, zijn omhangen van m'n gouden droomen.
Want ik zelf ben de minnaar, en jij de minnares!
Florence, heerlijk meisje, je bent 't teederste bruidje op
| |
| |
aarde, 't lichtste van stap, 't liefste van gebaar, en de leeuwerik zingt in je stem, heel hoog als uit de wolken, en toch zoo vlak bij mijn verlangend hart.
Ik heb onze smart en onze vreugd als 'n gordel van innigsten lotsgroei om ons heen gekronkeld, en nu zijn we één voor 't heele leven.
En nu ben ik zoo blij dat ik je gezegd heb hoè ik je min om beurten.
Kom nu tot me, Florence, kom! kom!
Laat me niet langer in de eenzaamheid van mijn herstel.
| |
III.
Liefste, zie je daar niet in de heerlijke zonnepracht, op de goud-doorbloemde zomerwei, dat meisje op blanke klompen? Met haar roode rok, zonnig doorgloeid, haar mollige, luchtigom-jakte schouders, zóó klaar en frank van de gemelkte koeien stappen, haar juk op den rug en 't helle gevonk van de melkemmers tusschen 't gras?
Ze wiegt haar heupen en ze stapt als 'n pauw.
De jolige, stoere meid heb ik gisterenavond haar vrijer zien zoenen, oud-hollandsch klankvol en ‘arkadisch’!
Nee, lieve, geen ironie. 't Was 'n glanzende, gezonde en oer-gemeende vrijage!
Ze is d'r 'n mooie, statige, leepe!
't Is genot die ingedrongen, prachtkrachtige kuiten onder den kortrooden opgeschorten rok te zien uitlijnen. En zie eens dien forschen zinnebloei van het stoere zacht-ademende lijf. Zie die felle blankte van haar tòch bezònden hals en gezicht, en den zwel van haar trillende borst. Ze is in staat een paar kerels op d'r heupen te lichten en de wei over te dragen.
Ze is prachtig, die roodrokkige, bezonde boeremeid, blank onder haar juk van schuimende melk, met om haar heen den zomerzwijmel der goudgroene wei en de uitwasemende pracht van den aemechtigen zonnedag.
Haar blonde haren glanzen rond haar bolligen kop als zonneweb, haar oogen blauwen als hemeltjes. Haar roodkersige mond jolyt in den onbewusten plooi van den jeugd- | |
| |
lach, die heel haar frisch snoetke omguitigt. En bij elken stap dichter naar den bloemigen en beklimopten hof trilt en wiegt er schalkscher mee, op haar heupen en rond haar middel, een min-lokkende kracht die van haar klompen uit schijnt op te stijgen.
O! 't is 'n pracht zoo'n zonnige, zomersche melkmeid, in den heerlijken karn-geur van het even gehooide grasland, met den lieven plooi van haar rood gerok en d'r licht-omvlamde jak, de bloote armen, mollig en blank in vrij beweeg door de warme lucht heenslaand. En 's avonds, die frissche jolige melkmeid op den schoot van haar slungeligen vrijer, vastgekneld in zijn boersche passie-knuisten, vurig zij terug, doorkruist van machtigen levenslust.
Liefste, zie op den boulevard nu die aktrice, die jonge vrouw met haar mof in de hand in de ronddampende kou. Ze staat te wachten. 't Vriest. Maar achter haar voile ragt de fijne ommelijn van haar trotsch-fraai gelaat.
Ze is mooi, heel mooi. En heel even trampelen haar voeten op de straatsteenen, lijnen zich prachtig haar rok en mantelplooien mee.
Ik ken haar niet lieve, maar wat is ze charmant en rank en wat 'n verrukkelijke gracie heeft zoo'n mondaine vrouw toch die zich zóó prachtsmaakvol kleedt, zoo elke tint van haar onder- en bovenkleedage in harmonie, zoo verzorgd, doorgeurd van hooge distinktie.
Wat 'n prachtwezen is toch 'n vrouw, en wat 'n overrompelende schoonheid rankt er in de lijn van haar taille, in den opgroei van haar lenige lichaam.
Zie, daar staat ze, in schijn doodeenvoudig, haar eene handje in de mof die ze nu en dan op 'r gezicht drukt. Haar adem stoomt achter 't mofje wèg en telkens, met heele lieve en fijne trekjes, haalt ze haar voile even van d'r neusje en mondje àf. De plooitjes van haar mantel en rok vergeuren 'n fijn intiem vrouweleven. - Ze is 'n artiste, dat zie ik aan elk klein gebaar. O haar gestalte is van een wonderlijke bekoring en lenige gracie. Ze stampt weer met haar fijn gelakte schoentjes op de straat. Ze heeft 't koud en ze wacht! Wat prachtig wordt nu dat figuur, die wachtende trotsch-fiere vrouw, dat omvoilde mooi-strenge gezicht,
| |
| |
't ongeduldig gedoe van haar handjes en voetjes, de gebaren van de mof en den zoelen geur van haar kleeren die haar gracie nog áánsterken.
Zie, nu richt ze haar voile heelemaal òp uit ongeduld, 'n tipje blijft even voor 't voorhoofd hangen. Ze is heel bleek, van 'n strenge, heerschende mooiheid. Alleen haar mond is fijn-wulpsch, smachtend en week van liplijntjes. - En nu 't voiltje weer nèer. Nu is ze heel ànders mooi, vrouwelijker, liever, zachter, genaakbaarder. Haar fijn trampelen is heerlijk. - De kleine wrevel op d'r bleek-fijn gezicht is heel teeder, en 'r bronzen oogen vuren. -
O lieve, wat is 't toch innig, als 'n mooie vrouw zich zoo weet te kleeden; met een chic, die oorspronkelijke drapeeringen aan den lijngroei van haar kleed geeft; die, schoon geboren uit het smaakvolste en fijnste overleg van den geest met de schoonheid, een indruk geeft van hooge ongekunsteldheid. De fransche vrouwen dragen, àls ze oorspronkelijken smaak hebben, haar kleeren logisch-mooi. Elk onderdeel is verzorgd en meegegroeid in de samengevatte rankheid van haar heel lichaam.
Zie, hoe elk lijntje van haar puntige kokette hakjes tot haar prachtigen pluimhoed eene groote aesthetische verzorging heeft, en hoe de gracie van haar beweeg de schoone leest en heel de gestalte tot 'n natuurlijke charme wiegt.
Zoo'n française, met het tintprachtige of kantragge spel van haar onderrokjes, in moirée of zijde, in citroengeel of vuurrood, is 'n bewegend princiep van levende aesthetika.
Ze heeft den fijnen geur van het schoone òm haar en de pracht van haar lijf weet ze te vatten in plooien en draperie, die bestudeerde eenheid wordt mèt den ranken en eigenen groei van haar lichaam. - Zooals ze haar oogen aanzwart, haar wangen poedert, heel fijn, en brauwen stift, haar huid emailleert, haar nagels laat verzorgen, heel haar blank lijf koestert, baadt, verzorgt en doorgeurt met de ragst-doorgevoerde distinktie van lichaamsweelde en verfijnde omkoestering van batisten en zijen stoffen; zooals ze poëzie brengt in de fijne pracht en gracie van haar ondergoed, zóó ook voert ze dóór de logische mooiheid van haar avond- en ochtendtoilet, is elk onderdeel van haar kleedage in verfijnd even- | |
| |
wicht, honderdmaal doorzien met de eigenheid van haar persoonlijk mooiheidsbesef.
| |
IV.
't Is ijdel en broos en uiterlijk, niet lieve? En zoo'n schepsel is toch maar 'n egoistisch, koket, leeg ding, dat in de eigenlijke ontaarding van 't gekultiveerd mooi, met haar poudre de riz, haar viooltjesgeur, haar boulevard-zwijm, en grande kokette-charme, 'n steenhard, diep ongelukkig leeghoofd blijft....
Maar ze is toch, zoo trampelend daar staand, heel mooi, vrouwelijk-fijn, voornaam, prachtig trotsch, en van 'n fiere, grande-kokette-stacie. Haar aristokratische weelderigheid heeft 't bekorende van 't zeer echte. Ik ruik haar geurige mondainerie. Ik weet er de bodemlooze oppervlakkigheid van.
En toch, met haar pluimenhoed heeft ze de geurende gracie van 'n trotsche valkenierster, is ze de aktrice van een wondre charme!
En als ze met me spreken, Florence, hààt ik die ijdele, praalzieke, beuzelige boulevard-blommen, die met haar perversie de diepe schoonheid van de vrouw-natuur vèrkrachten. Ze zijn gonzend, opgeblazen, naijverig, koortsen van jaloezie, broos als 'n pop en valsch als 'n wolf. - Ze zijn klein en babbelzuchtig.
En toch zijn ze mij, zoo figuratief, in die helsche stad, van een goddelijke charme, tusschen het groote gewoel van het ontzaglijke krioelende leven daar. Alleen om haar smaak al, haar hoogst vatten van de prachtpoëzie der vrouwenkleeding, alleen al om haar met ragge vingers beroeren van 't harmonisch tintenspel, 't begrijpen van lijnen en stijl, de wondergave om van een schoon vrouwelichaam, éénmaal gekleed, de schoonheid mèt de kleedage te laten samengroeien.
Al zijn ze klein en bespottelijk bij de tunika en de natuur-charme der Grieksche vrouwen, ze hebben toch óók haar eigen mooi! Maar de arkadische gracie van m'n plompe, heupwiegende en rood-rokkige melkster is mij éven lief, bij
| |
| |
wie de wei-wind de wangen poeiert en van wie de heupen trillen van levenskracht.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
Vijftiende Hoofdstuk.
Florence, vandaag heb ik weer 'n uur langer gearbeid. Zus heeft 't toegestaan en m'n broer keek er van òp, dat ik 't zoo lang uithouden kon.
Florence, meid, lieve blonde prachtmeid, 't juicht in m'n ziel alsof er 'n nestje kinders, 'n koor zit te verjubelen. Mijn ziel en mijn hoofd staan weer gevuld met goddelijke werkbegeerten, precies als vóór m'n ziekte. Maar nu pas ik meer op!
Dezelfde ontroeringen onderga ik wel, en 't heele leven grijpt me weer telkens áán, maar ik laat op den dag en 's avonds vooral mijn geest wat beter rusten.
Ik heb weer heel alleen gewandeld, en 's middags met Aay.
Dat heerlijke ventje geeft me 'n groot geluk, 'n prachtige naïveteit van leven. Ik proef zoo weer de kinderziel en 't onbezonnen kindergeluk, in zijn omgeving, zóó zuiver en kristalklaar dat ik er ganschelijk van betooverd sta.
Soms wordt het mannetje me te druk, voel ik mijn ellendige slapte en uitputting in de schouders, rug en beenen; laat ik hem gauw schieten en stap op 't rustbed. Maar van middag was 't 'n zaligheid met 't gouden droomertje rond te zwerven tusschen den zomerbloei van veld en weg.
Ons huisje ligt hier in de laaiende zon, heelemaal open met 'n lekker-boersch tuintje achter en voor. Om ons heen akkers en geurende duingrond en èven van ons af de glanzende zomerzee. Er zijn hier duinen met 't wonderste mòskoloriet. Lieve, je zoudt er van ontstellen, zoo goddelijk! Iedere minuut van den dag vind ik wondermooi. Ik haal adem voor tien schepsels. Al wat ik de ziektemaanden aan lucht ben te kort gekomen, drink ik nu met kannen in. 't Is hier altijd prachtig! 'n December-middag, als 't wat
| |
| |
gemist heeft, en de late zon de stille armoe-wijkjes verguldt met rooden nevel; de lente en de zomerochtenden... dan staan de dagen op de aarde in blinkenden, stralenden zonnetros. God, God kind, wat staan de dagen toch goddelijk mooi in 't leven, als je zièn kunt. En die duinen hier in de roode, violette en gouden lichttooverij. Iedere minuut van welk soort weer ook, is me een verrukking. De gedempte en grijze sluier der droeve mijmerdagen is mij even schoon als de zonnepurperende en laaiende dagen. Ik bespied elken lichtgang. Ik neem in me òp elke schaduw, en de ragste nuance van ieder tintspel, eeuwig anders en wisselend onder het magistrale hemelgebeuren.
| |
II.
Stel je voor, Florence, dat ik vandaag met Aay aan den arm, m'n zonnig-omgloeid zomerhuisje uitstap, 't tuintje door, 't knerppad op, de duinen in, langs bloeiende akkers en bosch marcheerde. Niet te ver, want dat durf ik nog niet. En nu 't droomertje aan m'n arm huppelend, telkens z'n blauwe kiekers van de geurende lucht naar mij, naar vogeltjes, naar vliegjes, naar zonnebloemen, naar àl wat er schitterkleurt, leeft, klapwiekt, fladdert, vliegt en gonst.
En dan Florence, z'n wondre vraagjes, en als je'm niet heel bevredigend beantwoordt, z'n eigen fantasie! 'n kereltje van zes!
- Hee David... als ik... als ik nou dat rad... dat rad in één ziet u, zoo in één hupla! met m'n arm tegen hou... enne... en... dan staat 't toch stil niet?... dan... dan, hou ik 't zóó in de lucht... zóó... heel hoog... en... enne stil staat 't uitgedraaid! niet David?
Waar valt hij daar in één op met z'n fantasie? Ik zoek... ben verbaasd!... O ja... ik heb 't!
Hij heeft 't nog over 'n drijfwiel, dat hij in de machinekamer van 'n groot hotel, in snorrenden gang heeft zien wentelen, hooren lucht verzuigen en kleppen. Hij was eerst wat bang geweest voor het stille ruischende geweld, maar toen hij den machinist kalm zag oliën, en tusschen al 't gerader heen en weer loopen, durfde hij 't óók wel doen. Want hij durft àlles dadelijk nadoen, zonder aarzelen of schrik.
| |
| |
Toen hij twee-en-'n-half jaar was, moeilijk sprekend, riep hij tòch, op alles wat hij zag: ‘eppe’! greep z'n handje de lucht in: ‘watetore eppe... moan eppe... zon eppe...’
Nu, 'n beetje jongensachtiger, wil hij die dingen óók, maar zegt 't wat omzichtiger.
Ik moest hem ook tòen terughouden. De machinist verfantaseerde hij tot 'n wilden-hoofdman met 'n gouden pet. De machineriën zag hij als lèvende wezens!
- Wat hebben ze 'n dorst, David, kijk es hoe ze drinken... die wielen en die stangen... lusten ze geen water, oom?
Toen moest ik 'n heel verhaal doen, dat me slecht afging, wijl 't hem niet fantastisch genoeg was. Wonderlijk is 't, Florence, te zien hoe die jongen de realiteit wegtoovert en zijn fantastische werkelijkheid in de plaats zet voor 't gewone dingenverloop. En prachtig-hardnekkig voert hij de realiteit van zijn droomleven door, loochent hij alles wat voor z'n oogen staat wanneer 't niet mee wil mèt zijn bewogene ziening.
Mijn verhaal deugde niet. Hij zou mij vertellen hoe 't was. Hij beweerde heel nadrukkelijk, dat ik er niets van wist, dat al die raderen als hij 't maar wilde, met een hand vastgegrepen tot stilstand te brengen waren.
't Geraas, dat de raderen en wielen maakten was sprèken van zuigers en kleppen en stangen.
Hij beweerde plechtiglijk, dat de machinist-hoofdman ze alléén verstond.
Florence, onder dat praten en werkelijk-doorleèfd vertellen moet je z'n oogen zien staan. Zie, ik zou 't 'n schenden van z'n heerlijk zieltje vinden als ik je hem niet liet zien, precies zooals hij is. Zooals hij 't leven telkens omtoovert als kindgoochelaartje, met z'n naieve gebaartjes, engelenkopje en goudoogengeluk, alle harde realiteit te pletter slaand met z'n kinderknuistjes. -
Er is in hem 'n fijnheid van visie en doorvoering van sublieme gedachtetjes, die verrukkelijk-zilverig spartelen van jeugd en frissche, blanke kinderfantasie. Daarbij is hij volbloed rakker, guit en moedig als 'n Noor.
Heel z'n leventje is 'n prachtige mengeling van uiterste teederheid, zachten schroom, innigheid en fiere charme. Toch volbloed jongen! Hij eet graag, veel. Hij stoeit, vecht en ravot. Hij is dol met, en 'n baas in alle spelen. Geen duin
| |
| |
te hoog om af te rollen, geen boom zoo dik of z'n knuistjes en beenen staan klaar om hem te bespringen. Hij neemt wonderfijn waar, vooral afwijkingen van 't normaal type. Hij bestudeert ieder menschengezicht, elk gebaar van handen, voeten en lijf. En de heele dierenwereld waar zijn moeder hem inleidt, staat voor hem open tot de meest komische en ernstige vergelijkingen.
Elk mensch is om beurten bij hem 'n zwijn, 'n kip, 'n aap, 'n olifant, 'n tijger, 'n adelaar, in verband met eigenaardigheden, die hij in gebaar en gang bij mensch en dier waarneemt.
Neen Florence, 't is overkostelijk te zien hoe eigen hij met de dieren van woud en zee is. Hij doorleeft ganschelijk al wat men hem vertelt van leeuw, tijger, walvisch, bok, slang, varken. Hij vindt àlles belangrijk en àlles er van ontroert hem. Hij brengt overeenkomsten te pas tusschen menschen en dieren, welke òns ontgaan, maar die bij dieper schouwen prachtig blijken te bestaan.
Ik geniet van die scherpe, rake waarneem-zuiverte in zoo'n jong kereltje, en wijl ik letterlijk in niets overdrijf weet ik, dat je hem precies zoo zult zien.
Zijn onverwoestelijke en prachtrijke fantasie is zoo ruim en gevariëerd, dat eenvoudige menschen, die voor 't eerst met hem in aanraking komen, 't ventje heel vreemd bestaren, twijfelen aan zijn verstand. Hij zet dan schijnbaar alles op den kop! Inmiddels neemt hij ze waar. Worden z'n luisteraars nuchter dan verstilt z'n stem, druilt ie af.
Ook is in 'm gegroeid 'n zoo intuitief-diep klankgehoor, gevoel voor lijn en kleur, dat ie je om 'n haverklap versteld doet staan.
Geen lied éénmaal gehoord van straatorgel, viool of piano of hij kent het dadelijk. De zuiverheid van zijn zingen is ontroerend-mooi. Hij lijdt als de meid of welk schepsel thuis ook zingt, en geen stem houdt.
Je moet 'm zien, midden in z'n heerlijkst spel, stil en aarzelend naar ons toesluipen, als z'n moeder of ik 'n paar inleidende akkoorden op het orgeltje aanslaan.
De indische slangen staan betooverd in de bosschen als 'n Javaan zacht z'n fluitzang verwiegt door den topischen nacht. Geen slang kan meer betooverd zijn, dan 't gouden droo- | |
| |
mertje van zus. Het schijnt of z'n heele wezen vergroeit in de goddelijkste aandacht. Alles wordt bezield, aangetrild in hem. - Hij staat er in vervroomde verrukking, de blauwe groote oogen vol licht, waarin wonderen bloeien.
God Florence, zoo'n stille verrukking en wijding tegelijk zag ik nog nooit in 'n kind.
Als 't spel uit is, blijft hij in 'n hoek van de kamer altijd nog 'n poosje napeinzen, heel bedeesd, heel schuchter, zwijgend en stil. Dan eindelijk komt ie wat bij, gaat ie vlak voor je staan als je zit, en met zijn gezichtje voorovergebukt, bijna op je neus, vertelt hij wat.
Hij spreekt dof, kijkt je pal in de oogen. Hij raakt je niet aan, alleen staat hij stil en ziet ernstig. Dan volgt er zulk 'n woest-fantastisch verhaal, dat z'n grootste intimus moeite heeft 'm te volgen. Ziet hij, dat je om een of ander lacht, dan begint hij van de lijn zijner oorspronkelijke en in hèm gaaf-levende fantasie af te wijken, broddelt hij er wat doorheen, zoomaar wat hem invalt. De rust van z'n fantasie is dan gebroken. En eindelijk gaat z'n heele stemming over in dolle uitgelatenheid en schalksch jolyt.
Hij was altijd anders dan alle andere kinders.
Als ventje van drie wou hij niet 'n bal, maar altijd 'n ‘mooie, erge bal.’ Daarbij dan 't stalige hemelblauwende van z'n oogenschittering te zien!
Zag hij den regenboog, vroeg hij heel innig er mee te hoepelen!
Op dien leeftijd was hij voor geluiden al zoo gevoelig, dat hij 't openschuiven van gordijnen in alle toonaarden prachtig namaakte, 't instorten van water in kannen, en dat alles in de moeilijkste nuancen opgevangen.
Nooit zag ik 'n kind zoo zonder geheele absentie van dwingerige boosheid, nijdigheid en drift. Z'n mijmering en z'n woest spel is alles van een ontzaglijke zuiverheid en openheid.
Van bravenhendrikigheid geen spoor. Maar toch, z'n felste fantasie, z'n meest woeste uitvallen zijn in een prachtigen nevel van kinderschroom, teederheid en zachtaardige liefheid omfloersd.
Hij is lieftallig als 'n riddertje, slank en blank als 'n koorknaapje, wonderblond als 'n serafijn.
| |
| |
Als ik hem nu en dan mijn viool geef houdt hij die prachtig en met innigheid vast, als 'n echt violist, maar zijn ontroering voor den klank is soms zoo groot, dat hij de snaren niet durft aanraken. Dan speel ik. Z'n nerveuse luistering is dan zóó heilig, dat ik plots afbreek. Ik ben bang. Ik wil 'm uit die tonensfeer hebben. We gaan dan ballen. Ik breek z'n mijmer en dat gelukt me wel eens dadelijk. Maar soms komt dan plots weer zoo'n vraag, zonder aarzelen:
- Zeg David, waar was ik nou toch, vóor ik geboren werd?
Hij verbluft je, doet duizenderlei soort vragen, fantastiek en diepzinnig, overrompelend.
Eens zag hij een stokoud, kreupelen landlooper, schooierig op armkrukken den weg afstrompelen. -
Hij bekeek 't schepsel met smartelijk-verbaasde oogen, en hevige ontroering werkte nog uren nà in den gouden weerschijn van z'n kijkers. -
Hij was naar den stakker toegeloopen.
- Heb je pijn man? vroeg hij ontsteld en doodelijk ontroerd. -
De kreupele vergrinnikte wat, maar hij bleef hem bestaren.
Ik kwam er net op áán, liet den man door 't ventje wat geven.
Maar o lieve, lieve, die emotie te zien op 't gezicht van dat kind!
Dagen achtereen deed hij allerlei vragen, stil, geheimzinnig over 't oud-worden. -
Wat was oud-worden? Hoe ging 't? Groeide 'n mensch altijd door? Waar de beenen van den stakker toch konden zijn?
- Moe, ik wìl niet oud-worden, zei hij heel beslist, daar kùnt u voor zorgen, ik wìl niet kreupel gaan later. Doet 't pijn, oud-worden moe? Moè, moè, zorg toch dat ik nooit oud word!
Hij huilde bijna. Er zat groote smart in zijn stemmetje en verschrikking. En telkens als hij me maar even alleen zag, begon ie te vertellen wat hij aan den kreupelen landlooper gezien had.
Wat is zoo'n baasje toch 'n heerlijk wezentje Florence!
| |
| |
Zeker, er is in de opvoeding voor zoo'n kind 'n moeder noodig als zus. Maar bovendien nog zooveel lichaamskracht. - Ik kan je nu niet allemaal zeggen wat ik voel als ik zoo die verzorging van 't kereltje zie.
Al die luimen, dien wilden bloei van z'n fantasieën, waar je je heel zuiver moet inwerken, heel dat onbezonnen prachtnatuurtje, dat de heele wereld ziet als zijn eigendom, wat moet 'n mensch-zelf 'n poëtische omvatting van 't wereldleven hebben om niet nuchter met z'n stemmingen en dorheden op te botsen tegen zijn idealen en begeeren. Want het is meestal een omgang van minuut tot minuut.
'n Reuzenarbeid, zoo stil gewijd aan 'n kind, dat nog lang en lang niet beseft wat er voor hem geofferd wordt.
Wonderlijk Florence! Op 'n middag bracht 'n kennisje van zus, die gehoord had dat Arie zooveel van muziek hield, hem zoo'n lorrig goedkoop viooltje mee, dat schorrig piepte en kraste.
Heel blij neemt hij 't roodgele instrumentje in de gretige knuistjes, zet 't tegen z'n kin, haalt er 't magere, dunharigzwiepende strijkstokje over heen... hoort dadelijk 't gekerm... en begint heel ontdaan stil te houden, de oogen vol kindersmart.
Nooit zag ik erger ontgoocheling op 'n kindersnuitje.
Toen hij 't den tweeden keer zag, lei hij 't viooltje doodkalm op den grond, en ging er op staàn, zonder 'r 'n woord bij te zeggen. - Krak-krak kreunde 't ding onder z'n voetjes en met 'n allerinnigste minachting, schoof hij met z'n voeten 't ineengetrapte instrument opzij, ook weer zonder 'n letter van toelichting of verontschuldiging.
't Was prachtig van zwijgenden hoogmoed en fierheid.
Dat kennisje had onbewust iets heel superieurs in 'm gekwetst. Nooit sprak hij meer over 't viooltje en we zeiden er ook niets meer van.
| |
III.
Hij is 'n ontzaglijk gevoelig zienertje, die maar niet dat fijne, prachtig-kinderlijke kàn verliezen, al banaliseert hij zich ook in den omgang met de grofste bengels. Als 'n prinsje loopt hij tusschen ze in, soms heelemaal wèg in eigen fantasie
| |
| |
en mijmer, soms vuriger, joliger en brutaler dan al de jongens bijeen. - Meestal kan hij niet met hun nuchternormale fantasieloosheid overweg. Wat heel gauw te zien is.
Ik zei je al lieve, dat hij alle verhoudingen schept. Zijn verbeelding is zóó zuiver en sterk, dat hij ze ook in z'n spel voortzet, ganschelijk onbewust.
Dan komt er botsing tusschen z'n fantastische varianten en de vlak-aan-de werkelijkheid blijvende nuchterheid der andere jongens. - Het is in hem zóó klaar, dat hij ook 't zelfde van z'n makkertjes verwacht. Komt er nu niemand in 't midden, die de levenssfeer dier kinderen inéén weet te werken, dan begrijpen ze niets van elkander! Want z'n wonderlijkste invallen kan hij niet verklaren en de nuchtere makkertjes snappen hem niet.
Dan staat hij alleen, doodalleen, te midden van z'n innigst spel.
O! dat is zoo aandoenlijk! B.v. in een zwenking van hun samenspel is 't voor hèm noodig dat plots in 'n donker kamerhoekje de zon schijnt. Dan ziet hij daar zòn en nu zegt hij 't!
Z'n doodnuchter makkertje hoort en kijkt beteuterd, zègt doodkalm dat 't dònker is.
Nu kijkt Arie op z'n beurt verwonderd! Dònker?.... Nee zòn! Goed, knikken de makkertjes, want even begrijpen ze, dat Arie ‘maar wat zegt.’ Vijf minuten later hoor je plots wanbegrip.
Ze hebben dan de gansche fantasie-realiteit van Arie vergeten en houden allemaal tègen hem vol dat 't donker is. Maar hij, dòòrlevend in z'n eigen realiteit, had niets vergeten, ziet 't nog steeds zònnig. Dan botsen ze, loopt Arie ontdaan naar z'n moeder of mij en huilt stil.
Zoo draait ie alles op den kop, maakt van 'n zonnehoek in den tuin b.v. inééns 'n donkeren stal. Hij stommelt dan tastend overal doorheen, houdt dat prachtig vol, leeft precies als in-de-werkelijkheid van den stal. Elke fout die hij z'n makkertjes dan ziet begaan, ergert hem, doet hem wegdruilen, verslagen staan.
Nòg een wonderlijke voorstellingswerking in hem is zijn bezielen van alles wat dòod is. Hij kan zich geen doode dingen voorstellen. Alles bezielt hij. Ook daarin heeft hij
| |
| |
veel te lijden van z'n makkertjes. 'n Huis leeft voor hem, 'n machien óók. 't Water, de hemel óók. Alles zingt, spreekt, of treurt. Hij is 'n ècht sprookjeskind, voor wie uit eigen natuurlijke behoefte alles vanzelf bezield is.
Prachtig kwam gisteren z'n echt natuurtje uit, toen 'n vriend van ons onverwacht zich tot 't groepje spelende jongens wendde, een op z'n schoot trok en vroeg: ‘Wat wil je worden als je grooter bent?’
Allen luisterden gretig, ook Aay.
- Agent, antwoordde de jongen blij-schuchter.
- En jij? vroeg m'n vriend dóór, aan den tweede:
- Brandweerman, klonk 't opgeruimd, lekker rond, normaal en rustig. -
- En jij?
- Schoolmeester, want dan bê je de baas... Schoolmeester... meheêr!
- Hee! en jij, Aay?
Hij had stil geluisterd, z'n kopje even afgewend, hóóg door 't ruit starend naar de zonnige lucht, en beschroomd aarzelde 't uit z'n mond, plechtiglijk en sober:
- Toovenaar!
De jongens rond 'm schaterden 't uit, en mijn vriend meê!
Maar ik keek 't kereltje aan, zooals hij was blijven staan nà z'n verlangen gezegd te hebben. Uit 't antwoord zag je den heelen jongen groeien.
Allen waren in een nuchtere reeks hem vóórgegaan. Agent, brandweerman, schoolmeester! Hìj... toòvenaar!
Geloof me Florence, dat ik 't mannetje in niets veridealiseer.
Ik heb hem uren en dagen beschouwd en waargenomen, en nooit heb ik iets gevonden, dat ik in zooveel andere kinderen wel zag: snibbigheid, valschheid, jaloezie, leugenachtigheid en soms verfijnde wreedheid. Over àl z'n doen, over hèm alleen is 'n boek van kinderleven te schrijven! -
Hij is 'n klein riddertje, vol droomen en gracie en van een wonderblanke, smettelooze zuiverheid nog.
Zal 't zoo blijven in hem? Ik weet 't niet!
Op school kan later alles in 'm gesmoord worden, met vernielende nuchterheid en onbeholpen paedagogie.
Maar nu is 't nog 'n mensch-wondertje, 'n kind zoo diep- | |
| |
zinnig onbewust, zoo vòl reinen jubel en echte droefenis, dat Jezus hem in den kring der Wijzen zou getrokken hebben.
| |
Zeventiende Hoofdstuk.
II.
Maar wat ik de slaaplooze nachten onderging moet ik je ook zeggen liefste.
Vooral de jeugdherinneringen van mijn Jood-zijn.
Florence! Je weet dat ik er nooit over sprak omdat ik me geheel kosmopolitisch voel. Wel in-Hollandsch meegegroeid met zilte atmosfeer en zilveren dampluchten, maar als mensch toch voelend voor alle aardschepsels gelijkelijk.
In mijn gansch leven heb ik onder de niet-Joden, katholieken en protestanten de innigste vrienden gehad en nooit kwam in mij op de idee: Je bent Jood geboren, van een ànder ras. Ik voelde mij in hùn leven even innig-gemeenzaam als in mijn eigen leven. Denk nu niet lieve, dat ik mij wòu ontworstelen aan mijn raseigenschappen, maar ik voelde al jong de stuitende bekrompenheid van leege traditie en verdord ceremonieel. Ik voelde voor ieder mensch even veel.
Ik voelde alléén menschelijke eenheid en zielegelijkheid.
Maar in mijn ziekte heb ik veel getobd over de dingen, juist nà den smaad die zus voor mij ondergaan had.
Lieve vrouw! Midden in mijn hevig verlangen naar jou bijzijn, moet ik je brengen naar een periode van m'n leven waarvan je heel weinig weet, en waarvan je de aandoeningen misschien ook vreemd zullen zijn.
Zie Florence, jelui leert den bijbel, het Oude Testament met veel historisch speuren en archeologische kennis. Jelui leest den bijbel, 't Oude Testament, niet met 'n ziel-vanéén-voelen met den tijd.
Maar 'n Jood, vooral een met eigen sterk-innerlijk droomleven en machtige intuitie leest de boeken Mozes met z'n heele wezen en diepst-innerlijk.
| |
| |
Ik tenminste Florence, heb den bijbel en de Profeten al even innig en even diep gevoeld op dertien-jarigen leeftijd, als nu. Toèn natuurlijk veel onbewuster, vèr van het ritueelkerkelijke, waar ik al vroèg 'n ontzaglijken afschuw van had. Maar het wondre epos van den bijbel, de tragische heroïek, de vergoddelijkte lyriek en de opstandige wijsheid die ik er in doorleefd heb als joodsch knaapje, vol van huiverend ontzag en hoog bewustzijn, vergeet ik nooit als pracht-episode uit mijn jeugd.
Ik geloof niet dat een Kristen in het Oude Testament zóó indringen kan.
Zie lieve, als knaap was ik altijd 'n droomertje, 'n peinzertje en 'n fantast, wellicht zoo sterk als Arie van zus. Ik voelde me op dertien-jarigen leeftijd, volbloed jood, geloovig jood, en ik voelde ontzaglijk veel voor mijn vertrapt, uit z'n tropischen bodem ontworteld, gesmaad en vermelaatscht volk.
Wonderlijk toch lieve, dat ik heel hun misere, hun val, teruggang en verbrokkeling, zag in het magische licht van het bijbelsche epos.
Dat had ik met al z'n wonderen en tragediën in me opgenomen, en mijn kinderverstand duizelde en huiverde voor de geheimzinnigheid der Gods-mysteriën. Het was voor mij 'n goddelijke wereld van wijsheid en mijn joodsche volk zag ik gaan door de vergolvende tijden heen, als in 'n processie, met de groote baarden, de tulbanden en de rokken, de zorgelijke ernstgezichten gebukt naar de aarde, de geteisterde monden doorgroefd van leed. Maar achter hen áán glansde de Gods-wolk, in ijl gouden gloed belichtend hun gekromde ruggen en verminkte gestalten.
O! Hoe lief had ik mijn bijbelsche zwervers, de gesmaden en getrapten, uit 't moderne leven opééngejaagd in hun walmende Ghetto's, geschuwd als de pest; hoe zag ik ze gaan, toch altijd nog in 't kleed van den ouden tijd, met de mystiek der tabernakels om hen heenlichtend.
| |
II.
Er was een periode in mijn jeugd dat ik alléén in verrukking en begeestering mijn volk wilde redden.
| |
| |
In mijn jonge ziel zat een vurige geloofspracht; er laaide verrukking in me op bij 't gedenken der lichtende glorie van mijn oud volk, verrukking die telkens uitbarstte.
In een fonkelend verbeelden zag ik over de zee, den Jeruzalemschen zonnegloed. En als dan 't late hemelvuur over de zengende golven een vlammebrand aanstak, en gouden fonteinen, van af de verste kim een glanzenregen neersprenkelden, dan kwam een opstandingsgevoel me doorsidderen, een heilige aandoening. Het ruischte door me heen en de gedachte ging leven: dat ons volk mòest gered worden, weer moest opgaan naar het Oosten, allen te saâm naar de stad der steden; dat ons volk weer moest loopen in z'n aureool van heilige uitverkorene kinderen Gods; dat overal in hen een gloed moest uitstralen; dat ze moesten tegemoet gaan, dwars door de moderne steden, fier en vol deemoed toch, 't wondre licht van hun stad, met d'r violette weerglansen en gloeiende lichtspelingen, d'r krijtblanke, felle marmerhuizen en barnende hemelhitte; dat zij moesten herwinnen hun Jerusalem, vol nog van hùn krijgszang, godsjubel en bazuingeschal; dat dan de goud-lichtende poorten der wijken zich van zelf voor ons volk openen gingen.
O! In wat diepen zwijmel zouden de gesmade joden opsnuiven de bloemgeuren van het Oosten; met wat gouden jubel in het hamerend hart zouden zij zien den zoeten groei van hun olijven en vijgen. Hoe zou de cypres hen omgeuren en de myrre in reukigen wellust vertellen van hun oude glorie, vertellen van hun koningen en helden, zangers en profeeten.
| |
III.
Florence, geen sterveling weet hoe ik als knaapje dien heiligen droom droomde! Ik kende toen Jezus en z'n goddelijke menschelijkheid niet. In geen enkel vroom-joodsch gezin wordt over Jezus gesproken.
Ik droomde mijn eigen kinderfantasie, maar in zoo intense diepte en met zoo innige lichtwarmte en schaduwkoester, dat ik in zuivere penseeling de teederste gestalten van dat oude Oosten en de machtigste heroïek van Simson en David voor mijn oogen kon omtrekken en samenbrengen tot levensgroepen van groote tragiek.
| |
| |
Was 't kinderlijke verbijstering? Maar poëzie! Alles wat de sfeer der hoogste schoonheidsontroering raakt wordt van zelf verbijstering van de hoogste orde. Met onze nuchtere doorluchtigheid dringen wij niet in de groote geheimenissen en beduiding van de levende schoonheid.
Ik wist tòen niet dat mijn zalig meeleven, in weemoed en verrukking, van dat oude Oosten, zou vernield worden door een even sterken drang in mij: de analyse, en 't vooropstooten van de onbarmhartigste waarheid, waar ik 't leven zag opgesmukt met leeggeloopen idealen, met vrome voelingen; niet van binnen uitgegroeid, maar van buiten àf aangedragen als pronkige gevoelsdekoratie van ceremonie.
Met welk klokgelui en welke zilveren zangtonen kan ik je vergelijken, Florence, wat in mij zong aan verheerlijkte ontroering, als de Paasch-avonden ons huis vertooverden tot iets wonderlijk-moois voor mijn jeugd-oogen.
Mijn kinderziel was van een zéér hevige religieuse innigheid, die naar 't wonderdadige verlangde.
Als men mij had gezegd toen, dat God, alle zonnestralen dien morgen over de aarde uitgeschoten, plots ging scheiden, een voor een vatten en ombuigen tot gouden, flikkerende bogen, gloeiend van glans, waar telkens 'n goed mensch onder door zou gaan, en den Hemel instormen, ik zou 't geloofd hebben en aangehoord met hoogste verrukking.
En als men mij had gezegd toen, dat Gods aangezicht, daar plots achter 'n wonder van witte rozen zou doorschemeren, met 'n heiligen gloed die duizendmaal verblindender was dan 't zonnelicht; 'n gloed waarin de rozen zouden aanschitteren tot een blankte zooals op aarde nooit nog een rozenzee gelicht had, ik zou gehuiverd hebben met luisterlijke verrukking.
Florence! Is er iets onbewuster en echter dan de poëzie van kinderdroomen?
Zijn ze niet geheimzinnig van sfeer, teer en ver als 't sterrelicht, niet zangerig als de golfkabbel van 'n stille zomeravondzee? Is 't niet het kweelen van 't leven in de nog ongewonde ziel?
Lieve, wat groot en onbesmet wonder voor mijn kinder- | |
| |
verbeelding toch die Paasch-avonden waren! Juist dàn voelde ik den verstervenden weemoed van onzen stam. Juist dan voelde ik hoe vreemd wij hier in de westersche wereld rondzwalken, hoe gepijnigd verschrompeld, gesmaad, onbegrepen en ontworteld.
Het was mij toen 'n behoefte alleen de tragiek van die rondzwervingen te zien.
Je kunt je niet voorstellen, kind, hoe de opstanding naar Jeruzalem, zonder dat ik eenig begrip had van Zionisme, mij als kind voor de gloeiende verbeelding heeft gevlamd.
Op den roodtoovrigen Paasch-avond met zijn wonder-intiem licht, en z'n diepe religieuze bekoring, sloeg mij één heilige aandoening om 't hart. Mijn kinderziel beefde in één goddelijke begeestering als ik luisterde naar mijn vader. Ik leunde dan op m'n linkerarm en mocht als jongste van 't gezin allerlei vragen doen. Ik vroeg, vròeg gretig en hevig ontroerd, zoodat mijn vader al meer vertelde, al grooter en geheimzinniger verhalen, met veel kabbala-wonderen, de mystiek der hoogepriesters, en veel tragisch gebeuren.
Ik was dàn geen kind meer, ik was in d'oude tijden, voelde mij om beurten hoogepriester, krijger, kabbalist, zwerver en opstandeling. En om mij heen ergens hoorde ik 't ruischende gezang van Davids harp.
Ik kon elk moment weenen van ontroering.
O lieve, in welk wonder zag ik die Paasch-avonden met het vreugdelijk feestlicht òp, overal langs de wanden der kamers. Ik zie mijn moeder zitten, met haar blanke muts en wit jakje in glanzend-verstijfselde plooien, haar gezicht naar vader gericht, luisterend als 'n kind. - Mijn oud grootje, met den vermummelden mond èven opengebeefd, 't verdorde gelaat verstrakt van vroomheid. Ik zie mijn doodarmen oom zitten, 'n straatventer, zich heel behagelijk koesterend in 't feestelijk lichtgeschitter, zich verkneuterend in 't zoetige sap van den rooden en witten wijn, en in de geuren van warm avondeten, dat komen ging. Ik zie z'n spichtig vrouwtje met haar smal konijnenkopje in ernstigen staar vader beluisteren. Ik zie mijn broers in dezelfde leesaandacht de oogen naar vader; vader, in z'n grooten leunstoel zich-zelf verwevend in den geheimzinnigen luister der vroegere tijden. Ik zie hem
| |
| |
zitten, vlàk bij me, en toch alsof ie mijlen verwijderd was. Ik hoor z'n vertelstem vlàk aan m'n oor, en toch alsof ze uit de lucht daalde. Ik zag 't schemeren.
En toen z'n verhaal ging over de groote rabbijnen, en hun wonderen, weende ik stil van geluk, heel diep binnen-in.
O! de inzet van het Paaschfeest had mij al dadelijk vast.
Er zat in den eentonigen rhytmus van mijn vaders stem zooveel dagleed verborgen.
Het Hebreeuwsch klonk voor mij klagelijk en zacht, teeder en wild. En als ik las de diepste bedoeling van de eerste klacht: Dit is het brood der ellende, 't welk onze voorouders in het land Egypte gegeten hebben. Elk die honger heeft, kome en ete, elk die 't benoodigd is kome om 't Paaschfeest mede te vieren.... dan ging er al één lange huiver door me heen.
Denk je in, Florence, hoe 't me ontroerde als plechtiglijk de woorden weergalmden:
‘Het gcbeurde eens dat Rabbi Eliëzer, Rabbi Josua, Rabbi Eläzar, de zoon van Azarja, Rabbi Akiba en Rabbi Turphon te Bené-Berak bijeenzaten en den geheelen nacht van den uittocht van Egypte verhaalden’....
En al wat er dan volgde!
Dat ‘het gebeurde eens’ bracht al de diepste ontroering. En het verhaal onzer verdelging, de tragedie onzer slavernij; de ontzettende tocht van God-zelve door het Egypteland; de vloeken en 't uitsturen der plagen vooral huiverden door mij heen.
Kon een kind ooit den klank vergeten dier vreeselijke hebreeuwsche vloek-woorden: Dam,..... Séfardeèang,..... Kiniem.... in hun bloedende visioenen oproepende tragiek?
Ik sidderde van die wraakzucht, maar ik geloofde in de beschikking van God!
En hoor nu de moduleerende uitlegstemmen van al de groote sneeuwwitbaardige rabbijnen telkens tusschen de verschrikkingen van het vreeselijke verhaal. Rabbi Akiba vooral met zijn dialektischen gedachten-opbouw en z'n joodsche apokaliptische begeestering.
Eindelijk lieve, kwam de emotie over de uitvaart en de verlossing der Joden.
Ik hoor nog het woeste geschrei der kinderen Israëls onder
| |
| |
den opgelegden zwoeg door de Egyptenaren, den angstroep naar hun Eeuwige! - Ik zie nog zich openen de groote allegorie, den uittocht, en ik hoor weer den huiverenden klank van Gods stem er doorbeen:
‘Ik zal dien nacht Egypteland doorgaan en elk eerstgeborene in Egypteland slaan van mensch tot vee en over alle Egyptische goden zal ik gericht uitoefenen. Ik, de Eeuwige!’ God zou gaan en geen engel, God en geen Seraaf!
Maar niet minder leefde ik mee de bloedige verschrikkingen onder de heidenen; de pest en de duisternis! De vreeselijke duisternis vooral, die mij deed krimpen van meêlij; en de dood der eerstgeborenen.
Maar alles viel weg bij 't wonder der terugstroomende zee, de vreeselijke Jordaan die de vervolgende Egyptenaren wègkolkte naar de diepte en de kinderen Israëls op het droge deed doorgaan.
Elk woord van den Eeuwige daverde tusschen onweergerucht en bazuingeschal op mij af! Mijn kinderziel beefde en snikte, huiverde en visioenneerde!
Totdat vader weer wat gemoedelijkheid in me bracht met nieuwe verhalen. Ik zat met m'n stoel dicht bij de tafel aangeschoven, mijn borst knussig opgedrukt tegen den rand. Ik staarde in 't lamplicht en 't feestelijk gevonk van alle dingen rondom, en de pracht van 't Paasch-avondfeest omstormde me telkens anders.
De koontjes van moeders wangen glommen als roode biljartballen. - Grootmoeders gezicht verwaasde al meer voor m'n oogen in 't legendarisch-gehoorde. Ik zag schijnsels om me heen, die ik nog nooit gezien had in de kamer. 't Goudademde overal diep en 't paaschvertrek hing vol tropische geuren, zoet en kittelend!
O! die geur van de Paasch. Ik rook 't gekleurde servies, elk bord, elk doekje, elk lepeltje! Nergens 'n kruimel brood, overal de ongezuurde spijs. De herinnering geurde en niet de zwòeg en slavernij, maar de verlossing daaruit doortrilde allen 't meest. Ik staarde om beurten naar m'n vader, m'n moeder, m'n Grootje, m'n armen oom en tante, m'n broers en ik zag op ieders gezicht een innigheid glanzen, iets rustigs en vrede-vrooms, vol zalige genoegelijkheid die ik nooit meer vergeten kan.
| |
| |
Het lamplicht omschaduwde de wangen, begloeide de oogen; het halfduister in de alkoof waarin ik nu en dan staarde, spon geheimen, maar de blanke pracht van het tafellaken, sneeuwwit als Egyptisch lijnwaad, omklaterde de heele kamer in helle vreugd; en de lichtvonken op wijnglazen, de glanzingen over borden en schaaltjes doorwonderden m'n ziel.
Grootere gemoedelijkheid kwam in me als ik de wolken van vaders pijp op me zag aanblazen, als ik heelemaal zat in den rook van ooms sigaar, en ik m'n visioenen door den kleurigen damp kon zien heenschemeren.
Heel lang kwam de ontsteltenis in me, als ik als jongste de deur telkens moest open zetten naar ritueel gebruik, om ieter te laten meevieren 't Paaschfeest, die zelf niet kòn vieren. - Telkens verwachtte ik 'n rabbijn, 'n sneeuwwitte baard te zien.
En vooral Elias, den profeet, die altijd verschijnen kon!
God, god! Florence, als ik nog aan die avonden denk, hoe goddelijk en ècht de ontroeringen dan over mij stormden, voel ik weemoed, begrijp ik niet dat 'n kind in z'n opgroei tot mensch, zooveel wegzinkingen van echt-doorleefde schoonheid tot verbleekte allegorie doorstaan kàn.
| |
V.
Ik weet volstrekt niet of alles om mij heen zóó in de innigste vroomheid van religieus verbeelden ademde, als in mij dat gebeurde. Ik weet niet of mijn oom, die arme venter, niet liever heele brokken uit 't paaschverhaal had overgeslagen om eerder maar z'n soep met matso-ballen te proeven op de hongerige tong. Ik weet niet of mijn moeder, 't stokoude kaduke Grootje, en 't spichtige tantetje, niet dikwijls in suffige zelfgenoegzaamheid iets heel anders bepeinsden, dan dien grooten teruggang naar 't heilige land. Ik weet niet of m'n vader niet ook pas z'n huurkontrakt voor drie jaar had verlengd, jùist 'n avond vóór de Paschen, waarop die vurige wensch op ieders lip brandde: ‘het aanstaande jaar in Jeruzalem,’ waarop ze duizend en duizend maal herhaald werd. Ik weet niet of mijn vader zich in z'n wonderverhalen ook zelf niet veel te gewichtig voelde, en niet heel fijntjes spekuleerde op 't naïeve in ons kindergeloof. Maar
| |
| |
wel weet ik, van me zelf Florence, dat ik alles, alles heilig en met diepste overtuiging doorleefde. Die paaschavonden hadden voor mij een goddelijke bekoring, gaven mij ontroeringen die tot de diepste schoonheid van m'n leven behooren.
Ik zag alles, de glorie van mijn gesmaad volk en al z'n zonen, in die Rembrandtsche lichtmysterie waden; die tooverij, geheimzinnig van gouden donker. Ik zag in 't bijbelsch licht hun synagoges, hun tabernakels. Ik leefde de heele paaschweek in één visioenaire wereld. Ik voelde me Jood, Jood van verzet, Jood van opstand tegen de ongeloovigen, en Jood van profetie. Ik hoorde een onzichtbaar koor van Hebreeuwsche mannezangers uit 't heilige land op me aanzwellen, als ik 's avonds de synagoge inging en onder tranen van smart en geluk werd in me geboren, in ‘'t huis mijns vaders’, een alles doordringende drang naar een godvruchtig, verheven en goed leven.
| |
VI.
Florence. Er waren heele oude stille grachtjes in Amsterdam waar ik als kind, op den Sabbathzomer-namiddag, heel alleen ronddoolde, als de zon heel laag aan 't wonderen ging tusschen plantsoenboomen en de grillige lijnen van verre goudtintige oude geveltjes.
Liefste, liefste, hoeveel tranen van geluk en van emotie heb ik daar niet verweend? Ik bracht er heel ontroerd mijn droomen mee, onder het schemerend lommer van groote beuken en kastanjes. - Geen sterveling op dit uur die dat grachtje passeerde. 't Was er voor mij, in Sabbath-wijding. Een oudvrouwengesticht stond er, en rondom een plantsoen, prachtig goudgroen, doorgloeid van namiddag-zon. En vèr, gouden luchten, violette en roode wolken in rondstapelende toovering van hemelburchten.
Lieve, daar had ik mijn stille visioenen en zachte of woeste profetieën van het Joodsche leven en volk.
Het was er voor mij een diepe mijmer over de voorvaderen, niet gezien in 't stroeve kommentaar van bijbelteksten, maar alleen door mij omzweven met 't dichterlijke der groote herinnering.
Onder dat schaduwend lommer, op 't doodstille grachtje,
| |
| |
vermijmerde ik de woorden der profeten, gaf ik mijn kinderziel verklaringen en uitleggingen.
Ik zat verdoken in de schaduw van een blanke stoep, neergehurkt en doorhuiverd van wat ik zelf in de psalmzangen gehoord had, doortrild van iets heel verhevens, dat me half deed sterven van geluk en ontroering.
Ik geloof niet, Florence, dat ik als Jodenkind 'n historische toelichting noodig had.
Ik doortastte die woorden met de ziel van een jood, en de profeten verzongen profetiën in mijn oor!
Hun hoogste taal was mij eigen zielespijs.
Nu kwam er uit de psalmen een stem van Azaf, van den opperzanger:
Mijn stem is tot God en ik roep:
Mijne stem is tot God en Hij zal 't oor tot mij neigen.
Ik hoorde zijn roep en gesmeek, ik vroeg me zelf, wìe hij was en ik vond hem in de trillende ziel zijner klanken.
Verstond ik Jezaja niet, z'n stem, vermaan en z'n ziel?
Leert goed doen, zoekt het recht,
helpt den verdrukte, doet den weezen recht,
handelt de twistzake der weduwen.
En schalde z'n stem niet door mij heen in een goddelijken huiver van eerbied:
Hoort, gij hemelen! en neem ter oore, gij aarde!
want de Heere spreekt: Ik heb kinderen groot
gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij overtreden.
En hoe zoet doorklankte me toen al 't verlangen naar het meisjen, als de zoon van Amos zingt:
‘Nu zal ik mijn beminde een lied mijner liefde zingen van zijn wijngaard.’
Maar als hij voortgaat, en bouwt, al bouwt; want niet de zinnelijke, maar de geestelijke liefde Gods doorstormt hem hier de machtige ziel.
Ik luisterde naar Jezaja's roep:
| |
| |
Waak op, waak op, sta op Jeruzalem!
Gij die gedronken hebt van de hand des Heeren
den beker zijner grimmigheid: den droesem
van den beker der zwijmeling hebt gij gedronken,
Het jongetje luisterde:
Daarom hoort nu dit, gij bedrukte!
en gij dronken, maar niet van wijn.
Florence, al die profeten heb ik toèn al gestalten gegeven!
Jezaja was mij als 'n heilige oven waarin een onbluschbare levensvlam gloeide. Jezaja was mij als vuur zoo hevig, zoo fel en zoo zwierig in de pracht van zijn vermaningen. Hij stormde zoo hoòg tegen mij áán, uit 'n hemel van verblindend licht. Ik zag mijn volk aan zijn voeten krioelen, klein als silhouetjes, menschjes van 'n toren gezien. 't Was mij alles zoo onbewust, maar nù, nù juist voel ik hoe hij voor mij leefde als de dichter van een gouden zegening, een gloeiende verbijstering. Zijn passie stormde en laaide, maar z'n poëzie wiekte er 't goudstof der legende overheen. En verstond ik niet Ezechiel, z'n stem en z'n ziel?
‘En alle vorsten der zee zullen afdalen van hunne tronen en hunne mantels van zich doen en hunne gestikte kleederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten en t'elken oogenblik sidderen en over u ontzet zijn.’
In de volheid der breede visioenen volgde ik hun woorden met stijgende ontroering.
‘Zoo zal ik het gedeun uwer liederen doen ophouden en het geklank uwer harp zal stom worden.’
O! Ezechiël verscheurde me van smart, en ontzette me om z'n geestvervoeringen, waarin de Geest Gods hem ophief:
‘Toen zag ik en zie een stormwind kwam van het Noorden af, een groote wolk en een vuur daarin gevangen, en een glans was rondom die wolk; en uit het midden daarvan was als de verf van Hasmal, uit het midden des vuurs.’
Dan zièt hij een gelijkenis als de gedaante van vuur.
Zijn visioen van de aangezichten verliet mij niet, zijn visioen waarin hij ziet: vier dieren, met ieder vier aangezichten en vier vleugelen.
| |
| |
‘De gelijkenis nu van hun aangezicht was het aangezicht eens menschen en het aangezicht eens leeuws hadden die vier aan de rechterzijde; en ter linkerzijde hadden die vier eens ossen aangezicht, ook hadden die vier eens arends aangezicht.’
En nu liepen en keerden de dieren weer als de gedaante van 'n weerlicht.
O! 't was prachtig Florence, maar zóó woest en zóó vreeselijk van allegorie!
‘En over de hoofden der dieren was de gelijkenis eens uitspansels, gelijk de verf van het vreeselijke kristal van boven over hun hoofden uitgespreid.’
Ik lag op m'n stoep, ik durfde niet meer ademen. Vóór mij de gouduitvloeiende lucht, rond mij het kleurdampende plantsoen, 't stille grachtje en de stille wond're boomen.
‘Toen hief de Heerlijkheid Gods zich omhoog van boven der cherub, op den dorpel van het huis; en het huis werd vervuld met een wolk en het voorhof was vol glans der heerlijkheid des Heeren.’
Ik sidderde Florence.
‘En het geruisch van de vleugelen der cherubs werd gehoord tot 't uiterste voorhof, als de stemme des almachtigen Gods wanneer Hij spreekt.’
O! Ezechiël, ik hoorde dat vleugelengeruisch der cherubs als Gij, op mijn grachtje.
‘En het huis Israëls zal geen smartenden doorn noch weedoende distel meer hebben, van allen die rondom hen zijn.’
En toen viel in het ontzettende, klank-dreigende en zwaardeinende klaaglied:
‘Dat is het klaaglied en dat zullen zij klagelijk zingen; de dochteren der heidenen zullen het klagelijk zingen; zij zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansche menigte.’
| |
VII.
Florence, zie je 't wonder op het oude grachtje in me gebeuren, het oude grachtje in z'n avondvergulding, met z'n oude vrouwtjes-gesticht waarover de zon rooden gloed verglanst en in elk klein ruitje, vuur van den hemel leit? Zie je me zitten Florence, nog droomerig, heel stil, verlamd in aandacht voor het donker-melodisch rhytmus dier zinnen, zelf in 't vuur
| |
| |
der visioenen offerend mijn eigen hevig begeeren. Zie je 't gebeuren, stom-begrijpend, want zelf Jood zelf heelemaal in hùn religie?
‘Ze zullen het klagelijk zingen over Egypte en over hare gansche menigte!’
Begrijp je nu lieve, hoe telkens zóó'n zin m'n voorstelling doorgloeide, hoe ik ze zag gaan de heidensche dochteren in haar klagelijk zanggeschrei, hoe ik hoorde den angst en den rouw om de verwoesting van hun land, nu de wrekende Heere optrad voor de jubelende uitverkorenen.
Florence, zie je wijken de stadsmuren, en zie je den zonnedaal met z'n tooverigen lichtval van goud en rood-altarig vuur vergloeien? Is 't je vreemd dat ik een engelenschaar in het zacht-gloeiende namiddaglicht hoorde bezingen, de wonderen van het heilige land? Zie je voor den bedwelmden blik van 't jongesdroomertje alles wègzinken, en begrijp je dat zich voor hem later de dingen omhulde in de gouden sfeer van dat wond're Oude?
Het plantsoen was als 'n woud en de hemelgloed, de heilige stad Jeruzalem dreef hoog boven hem áán.
Amos, de zachte herder treedt vóór. Er zit melankolie in z'n mijmer, maar z'n visioen van den dag des oordeels is van een doorbrekend geweld:
‘Zal de bazuin in de stad geblazen worden, dat 't volk niet siddere.’
't Droomertje op de koele stoep sidderde voor héel z'n volk Florence! En zooals hij Hozea verstond, den vloekzang van diens ziel, zoo verstond hij Joël en Zacharia, en al de klaagliederen en fantasmagorieën lieten niet een geheim voelen in hem onaangeroerd. In elk woord trilde 'n geur van Saron's roos! En de zoete sappen der tropische vruchten stroomden hem toe.
Laat er bedwelming in die jongensziel geweest zijn lieve, maar dan toch een goddelijke bedwelming.
De goudheete vruchten waren niet allen eetbaar. Er waren er enkelen met pronkgloed en giftige zoetheid. Maar dat jonge leven heeft ze niet begeerd te behappen. In hun wondre gloeiing tegen 't felle luchtblauw waren ze hem een zaligheid van kleurgeluk.
Hij hoorde zangen van liefde en zangen van rouw!
| |
| |
Hij stond in de wouden vol geelglanzende citroenen; palmen verwuifden de gouden vruchtenstof op z'n gezicht en z'n handen. 't Vonkelde er heet in de tropische zon, en nu en dan hield hij zijn hand boven de oogen, tegen 't felle lichtwonder. Maar dat knaapje genoot als geen ander sterveling. En bij den nuchteren reuk van kaneel en safraan in het nuchtere keukentje van zijn moeder, zag hij Betania en Jeruzalem; hoorde hij het golvengeruisch van het blauwe water, zag hij de felle zonspiegeling en de Oostersche vrouwen, ging de geur van het heilige land door hem heen, raakten bedwelmingen en fantasmen los in zijn hoofdje die hem in zalige dronkenschap van den geest omjuichten. Elke brandende koepel waar 't vuurgevonk van afketste, en elke flikkerende Moskee was hem een vurig verblijf van Elias den Profeet.
| |
VIII.
Ik heb de bijbelsche tafreelen doorleefd zoo heelemaal één met 'n fantastische werkelijkheid dat er tijden lang niets anders voor mij bestond. Ik heb den jongen vurigen David, dien heros, zien opgroeien van herdersjongen tot Koning der Joden en ik heb in den vreeselijksten angst de jalousie van Saul omvat.
Ik heb met Jonatan geweend, toen die bemerkte den zwarten haat van zijn koninklijken vader, en 't fel werpen van de lans naar den fantastischen harpenaar.
Alleen de Prediker wàs mij nog vreemd, ik doordrong hem niet. Veel jaren moesten over mij heengaan eer ik diens sardonische wijsheid begreep.
Jaren lang, tot mijn zestiende wel, bleef mijn zomerschschaduwgrachtje de plek waarop ik mijn visioenen van dat leven in allerlei gestalten mij liet omzweven.
De schrik'lijke Job versteende me van smart, en ook die doordrong ik niet geheel, zooals de profeten. - 't Hooglied verbrandde m'n ziel van passie; 't Hooglied, dat vlamde diep-purper als gloeiende wijn, de zinnen in zwijmroes nevelde. - En toch leek het mij niet zuiver genoeg van geestelijke pracht. - Er was 'n zinnelijkheid in die me soms hevig stoorde, naast het trieste, aangelapte bijwerk, dat tusschen de echte klankschoonheid hinkt. - Ik wist in mij een menschelijke zinnelijkheid, en toch wilde ik, als Jesaja, mijn
| |
| |
liefde eerst kussen als mijn lippen door een engel met gloeiende kolen waren gezuiverd van alle kwaad.
Dat alles was kindergedroom, zonder werkelijkheid, maar in mijn ziel zoo reëel, als 't reëelste ding er buiten.
Zoo aan den lijve, werd ik, als geen Westerling dit kon, doorstraald van het innigste bedoelen, het verhevenste begeeren der Joodsche wijzen.
En zoo mij later de Hebreeuwsche lyriek, de kunst, niets anders is geworden dan lyriek van groote ontroering, in duizenderlei klanken uitstroomend, die niets anders had gedaan dan het godsgevoel heffen tot 'n allegorisch visioen, zonder andere waarheid dan die der schoonheid, - toèn was zij mij meer, was godsgeloof en schoonheidsontroering één, stortte die lyriek over mij heen als orgelzangen uit kerkhallen, wolkten zij een gouden schemer over de aangezichten van ieder devote die luisteren kwam.
Er ruischte in mijn knapenziel een muziek, die toen al de machtigste gevoelens van smart en vreugde in me gestalten gaf.
Heel jong al heb ik het hevige sentiment voor allergrootste dramaturgie in me voelen leven en woelen.
Ik zag den gloed van 't Oosten tot mijn Nederland terugslaan heel de hemelzee door. Ik zag den kleurigen wemel van Arabieren, Perzen, Turken, Muzelmannen, Joden en Heidenen voor mijn oogen figureeren, en als een allermachtigst gedicht van leven, in het licht en de schaduw mijner verbeelding, voorbij trekken.
Maar niet mij alleen doorjuichte de bijbelsche taal van het Oude Testament.
De bijbelsche lyriek van het oude testament heeft de gansche westersche wereld, met haar passiën, haar smart en droefheidszangen geraakt. Zij verklankte 't eerst op dien goddelijken rhytmus haar innigste gevoel.
Alle groote kristenschrijvers zijn door haar gloeienden klankengang en rhytmus, haar beeldende stoutheid en innige sensualiteit geïnspireerd.
In ons land Florence, was Multatuli er een zeer zwakke nagalm van, en zelfs van Deyssel heeft de oud-hebreeuwsche lyriek
| |
| |
ganschelijk door z'n zinnen en z'n ziel laten stormen; heeft haar gloeiende geluiden en wendingen van machtigen toorn en haat opgevangen, haar tempo's overgenomen, haar rhytmus en haar zang, haar passiewezen en haar vurigheid door zijn bloed laten trekken, al bleef bij hèm de uiting toch gansch oorspronkelijk.
Ik als Jood, die zelf die kracht als erfenis mij in mijn wezen voel meegegeven, ik Florence, zou je dat haarfijn kunnen bewijzen. Want in mijn jeugd reeds heb ik, onuitgesproken, datzelfde lyrische levensbesef heel gaaf in me gevoeld, al ontbrak mij alle bewustzijn, techniek en kennis. Heel gaaf, toen ik nog geen letter van mijn Volk gelezen had.
Eerst later leerde ik den goddelijken mensch Jezus kennen, de zangen van het Nieuwe Testament. Eerst later heb ik gevloekt op mijn en zijn stam, dat ze dien goddelijken mensch Jezus hebben miskend, belasterd en gepijnigd. En tusschen de smart van zijn eigen leven en hun demonischen jubel om zijn ondergang, verallegoriseerde ik de tragiek van zijn godsmenschelijkheid.
Veel later zag ik eerst Joden en Kristenen, heidenen, als schepselen van een kosmische kracht, doorvoelde en leerde ik de goddelijkheid van elk natuurding in z'n grootsche objektivaties kennen.
Ik begreep hen die 't leven vloekten, zijn smart en zijn schande, en ik begreep hen die 't leven zegenden, zijn geweldige schoonheid en bloemkleurige weelde bezongen.
| |
IX.
Toen juist schokte 't zoo dikwijls in me òp Florence, den vurigsten drang om eens in groote drama's te geven het leven der oude Joden, hun stad Jeruzalem, hun land.
Maar ik wou geen begin maken of ik moest weten voor me zelf dat ze door mij met immens levensgevoel gebouwd konden worden. Er moest 'n ontembare fantasie en menschtragiek doorheen stormen. Het moest uitgebeiteld worden met een allerontzaglijkst titanisch vermogen. Met de passie van 'n Michel-Angelo, de teederheid van 'n Giotto, de demonische levensdoordringing van 'n Da Vinci, met de koloristische tooverij van Rembrandt. Want zij gaven zich allen aan dat epos over, met heel hun ziel en zaligheid.
Ik wachtte, maar inmiddels ben ik geheel geestelijk ver- | |
| |
groeid tegenover die vroegere levensidealen komen te staan, zie ik hun pracht, hun tragedie en komedie, als behoorend aan voorbijgegane tijden.
Zeker lieve, lang, heel lang nog, hoorde ik de fonteinen zingen in Galilea, en zag ik de pratende vrouwen 't klaterende schuimwater opscheppen in haar glanzende kruiken.
Zeker lieve, heel lang zag ik vóór mij den groei van Jezus in de vunzige woning van Jozef, en lang nog bleef in me het vreeselijk verval der Joden toen om hèm.
Ik heb nòg de woestijnen, de bergen, de vruchten, gouden appels tegen zonnezengend blauw, de laaiende horizons, en de goudlicht uitdampende kusten in mijn verbeelden. Ik zie nòg duizenderlei schepselen uit dat bijbelepos voor me heengaan. Met één greep zou ik ze groepeeren kunnen. En ik ken hun ziel en hun driften, hun val en hun ondergang. Maar ik leef er niet meer in.
Onze tijd is van nog veel grootscher gebeuren nu de onteigenden elkaar gaan zien als broeders.
Maar hoeveel smartedagen zijn er niet om mij heen gesomberd Florence, eer ik de diepe harmonie van ons innigst wezen met de schijnbaar grillige zwenkingen van het almachtige Leven doortastte, in al zijn verstommende pracht, geweldigheid en tragiek?
Eer ik verzoening in mij kreeg na al dat smartbesef, dien smaad, schande en vertrapping.
Want ook in mijn ziekte lieve, kwam dat ongeschonden jeugdleven weer in me op, voelde ik hevige pijn bij 't herdenken van al 't smadelijke dat zooveel Joden nòg ondergaan, als ze zich niet er boven verheffen. Want dàt kan alleen als ze zich heelemaal opgelost voelen in 't ideaal van 't algemeen menschelijke, in den grootschen strijd van het socialisme.
Toch kwam 't pijnbesef nog in mijn ziekte terug, wijl ik, gehéél levende buiten de sfeer der traditioneel- of liberaaljoodsche wereldbeschouwing, door mijn uiterlijk aanzijn tot slachtoffer van een kleinen haat werd gemaakt.
En ook toen nog was ik pijnlijk-gevoelig voor smaad en minachting, zooals ik dat even sterk had als kind.
| |
| |
Ik was Jood, Jood op school. Mijn zwarte haren, mijn gloed-donkre oogen vol onrust en hoog begeeren, m'n beweeglijke lenigheid, melancholie en toch levendige passie doorbrandde al m'n handelingen. Ik had lief, hevig, hartstochtelijk, maar ik kon even hevig haten en betoornen ieder die mij noodeloos krenkte.
Als jongetje wou ik alles meedoen. Ik was goed, heel schuchter en heel inschikkelijk. In den grond voelde ik nooit eenig verschil tusschen een kristenjongen en mij. Maar telkens werd ik er aan herinnerd.
Op school was 't altijd jood... vuile jood... smaus!
Op straat bij de speeljongens, bij ieder klein driftje en strijdje om 'n knikker, 'n bal, 'n tol... rotsmaus... stinkjood... blijf af... geef hier!
Van de beste vriendjes, makkertjes die ik innig liefhad, die ik nooit iets kwetsends kòn zeggen, spoog 't naar mij toe: leelijke smaus... spekjood!... als ik hem op 'n oneerlijkheidje of zooiets betrapte. Ik had gehoord dat mijn vader en zijn rasgenooten in dienst allersmadelijkst behandeld werden. Eerst betwijfelde ik 't! Later zag ik de volle waarheid er van in!
Een meester op school, van wien ik innig veel hield, wijl hij nooit mij uitgescholden had, hoorde ik eens in de gang m'n broertje uitmaken voor ‘gemeene stinkjood’. Ik rilde! Ik had gedacht dat die man heelemaal vrij was van haat en minachting en plots... onverwacht spoog hij 't óók uit!
Overal en altijd voelde ik dat de Jood als kind al onder z'n gelijken van leeftijd buiten gesloten staat, dat men hem wantrouwt, beleedigt, tergt, en tot 'n gedrocht maakt.
Er lag voor mij zoo'n vreeselijke, lage, wraakgierige verachting in dien scheldklank. En menig Joodje is gedrocht geworden, wijl men hem dadelijk als gedrocht behandelde. Men spreekt wel eens van Joodsche wraakgierigheid, kind. Zeker die bestaat, maar nooit zag ik wreeder en wraakgieriger handelen dan tegen een Jood jongetje, toen hij 't waagde in 'n achterbuurt van kristenplebs, 'n duwetje te geven aan 'n morsig kind dat hem met steenen gooide en uitschold voor smaus.
Door 't heele leven heen, in àlle kringen hoor je dien haat zieden. 't Wordt hier versmonseld, daar ronduit gezegd,
| |
| |
maar bijna overal leeft hij in een of anderen vorm van verachting en smaadzucht.
Mijn uitingen daarover zijn niet gedragen door pijnlijke subjektiviteit. Ze stellen 'n algemeen feit vast. Want zoo je zelf weet lieve, heb ik mijn innigste vrienden onder de kristenen, en ben jij, jij mijn allerliefste niet zelve een' geboren katholiek? Ik zie, als de hevigste anti-semiet, de gebreken der joden, die groot en veel zijn; toch volstrekt niet erger en meer dan van and're volkeren, maar ik zie ze objektief en in verband met hun heerlijke deugden. Voor mij bestaat er geen aartje verschil tusschen God-schepselen, al zie ik in ieder de werking der raseigenschappen.
Maar erkend dient te worden dat uit 't ràs, mannen zijn gegroeid onder de Joden die tot de hoogste hoogten van 't denken zijn gegaan, in de grootste en heiligste sentimenten zijn doorgedrongen, tot de innigste en soberste levenswijsheid zijn genaderd.
Heeft 't ras niet Spinoza gebaard, de Bouddha van het Westen? Met 'n koele analyse toch doorsidderd van een dichterlijke vroomheid en ingetogen levenspracht?
Heeft 't ras niet 't zanggenie Heine gebaard, en den machtigen ontleder en bouwer Marx?
Heeft 't ras niet vooral de goddelijke teederheid, van 't sublieme droommensch Jezus gekweekt? Want z'n levensmelk zoog hij uit 't ras, dat mèt de Heidenen hem kruisigden.
Ach kind, liefste! Mijn eerbied voor de groote talmudisten was als jongen van een onzegbare pieteit. Nog heel anders dan als kromruggen, koek-zabbelende en pruimpjes-kauwende Ghettorebbetjes stonden ze voor mij, de verheven kabbalisten en kenners der geheime Mischna en Gemara. Ik zag ze omstraald van fijnzinnige levenswijsheid, Joodsche heiligen wier zielen altijd vol wonderen bloeiden. Ik zag ze staan fier, met hun prachtwitte baarden waarin de legende sneeuwde. Ik zag ze met hun kommervolle peinsgezichten, waarop smart groeven had neergewerkt, en ik zag hun biddende handen tasten en zoeken naar de verdwenen tenten der samenkomsten, naar de tenten der getuigenissen.
O lieve! Hoe zocht ik de wonderen van het heilige land, met, van diep begeeren gloeiende oogen terug, op de sche- | |
| |
merende muren der avond-synagoge, en hoe zag ik met bange genegenheid neer op de Joodsche zangers en hooge kerkgangers, verwalmd tusschen de bleeke kaarsenschijnsels, schimmend in lange bidkleeden en rabbijnsche priesterlijn.
| |
X.
Neen, toèn kon ik niet vermoeden dat ik zooveel onder hen, als grove huichelaars, lage vervalschers van groot levensgeluk en walgelijke egoïsten, alleen zorgend voor eigen heil, zou leeren zien. En ook niet dat de Buddha's mij veel grooter en heiliger zouden worden, veel ontzaglijker menschen.
Ik smeek je lieve, alles te zien in den zielestaat van m'n jongensleven.
Niets, niets wil ik in me vermooien. Ik was tusschen alles 'n rakker, 'n kwajongen, 'n stommeling, en 'n hater van studie-dorheid.
Maar ik had 'n ziel die vol stond van heerlijk innigstgebeuren!
Ik was 'n droomertje, 'n fantast en ik moet je dat ongeschonden schetsen.
Want in mij is 't kind niet gestorven, omdat mijn ontroeringen voor alle schoonheid nog precies zóó in me leven.
Ik heb dat juist zoo sterk gevoeld, toen ik mijn nachtstudies begon op m'n zestiende tot m'n zes en twintigste jaar, tot éven voor m'n ziekte.
Ik heb dat gevoeld toen ik mij geheel zonder leiding, met eigen intuïtie tot de Indische fantasie-wereld bracht. Met nog hoogere verrukking stond ik midden in 't heiligste gedachtebouwsel en de droomwereld der Aziatische volkeren, de Ramayana. Ik doordrong de ascese, en al dat zedeleven daar nog dieper dan mijn Hebreeuwsche leven.
Ik begon te doorvoelen den algemeen-menschelijken groei der tragiek en vreugde, onder de menschen van alle wereldhoeken.
En in mijn ziekte, in mijn nachten, begreep ik eerst goed hoe wonderbaarlijk ik gebracht was van mijn Joodsch oudbijbelsch leven tot de Heidenen, in wie ik zoo ontzaglijk veel bewonderde en liefhad, hoe zuiver en zonder suggestie
| |
| |
ik plots voor de middeleeuwen en bij den goddelijken Dante stond.
Ik kreeg Dante even innig lief, zijn middeleeuwsche mystiek en zijn karakterpracht als ik vroeger mijn kabbalisten en talmudisten beminde in geestelijke liefde.
Maar vergoddelijking van mensch-uitingen werd me al meer en meer onmogelijk. De godsdienstuitingen der vromen waren - wanneer zij deze als kunstscheppingen gaven, - poezie, schoonheid, anders niet!
Maar poezie en Schoonheid, hooger, heviger, breeder en dieper naarmate er meer de ziel der menschheid in leefde, dan de ziel van één schepsel.
En ook werd ik bewust dat geen enkel kunstenaar 't allerhoogste kan bereiken, noem hem Rembrandt, Shakespeare, Dante, Beethoven, Phidias, Wagner, Goethe, Michel-Angelo. Ik zie overal onze individueele kleinheid en gebrekkige onbeholpenheid in.
De grootste kunstenaarsziel zal zich voelen sterven als hij zonder massaal verband en zonder de gemeenschap leeft.
Dat heeft niets te maken kind, met genieën die z.g. hun tijd vèr vooruit zijn. Dat kàn toch! Want dan omvàt hij 't Leven, en 't Leven omvat hèm!
We zouden alleen dàn 't hoogste kunnen geven als de massa-ziel tot één universeele uiting kwam! En dat gaat niet, wijl in den massalen, de individueele groei wortelt. Het grootste genie zal nooit 't allerhoogste bereiken!
En wijl ik het als 'n goddelijke natuurwet doorschouw dat er nooit grootere genieën zullen komen dan er reeds geweest zijn, omdat 't leven zich ook daarin gelijk blijft, zal ook nooit één menschekind dat allerhoogste bereiken kunnen.
Daarom is 't 'n zotternij, in de kunst de komst van Messiassen af te wachten zooals zekere sociaal-democraten, met tweede- of derde-rangs intellekt en uitgedroogd schoonheidsleven meenen.
Wel zal de toekomstige kunst tot de massa gaan, de gansche menschheid, maar vooral ook die menschheid tot haàr!
Is. Querido. |
|