| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 Juli 1904.
De Hooger-Onderwijs-tragedie is afgespeeld; de Eerste Kamer heeft de wetsvoordracht, die haar tweelingzuster ondanks den tegenstand van de linkerzijde en van een der christelijk-historische leden had aangenomen, verworpen bij zuivere partijstemming. Geen lid van de liberale partij in ons Hoogerhuis heeft gemeend zijn stem aan het wetsontwerp te mogen geven, geen der leden omgekeerd van de regeeringsgroepen de zijne er aan te mogen onthouden. De Eerste Kamer heeft met dit votum haar eigen doodvonnis geteekend, want binnen een week na het driedaagsch debat is het besluit verschenen, waarbij voor het eerst sinds de Kroon het prerogatief van de ontbinding door de Grondwet werd verleend, de Eerste Kamer om politieke redenen is ontbonden. En terwijl dit geschreven wordt, gist het nog altijd in den lande, omdat het hoofd van den staat het grondwettig recht heeft gehanteerd.
Over de beginselen van de Hooger-Onderwijswet is in een vroegere kroniek een oordeel uitgesproken. Tevens werd daarin het beleid van de linkerzijde in de Tweede Kamer ter toetse gebracht. Hiervan behoeft thans niets te worden herhaald. De vrijzinnigen in ons Lagerhuis namen deze wetsvoordracht als inzet van een principieelen, politieken strijd; zij meenden, dat 's lands belang het scherpst denkbare verzet tegen dr. Kuyper's lievelingsontwerp eischte. Vandaar, dat zij afzagen van pogingen om door amendementen het ontwerp te verbeteren naar hun geest. Deze houding van de linkerzijde in het Lagerhuis kon niet nalaten
| |
| |
invloed te hebben op de beoordeeling van het ontwerp door de leden der vrijzinnige meerderheid in het Hoogerhuis. Mochten er onder hen geweest zijn, die voor een eenigszins gewijzigd ontwerp misschien de vlag hunner principieele oppositie zouden hebben gestreken, thans nu de voordracht daar lag zonder eenige verandering ten gunste van de vrijzinnige minderheid, hebben ook deze leden een koud ‘non possumus’ laten hooren.
En inderdaad, de Eerste Kamer kon moeilijk anders. Er bestaat, althans er behoort te bestaan, esprit de suite bij iedere politieke partij. Van het oogenblik af, dat de parlementaire linkerzijde front gemaakt had tegen dr. Kuyper's Hooger Onderwijs; van het oogenblik daarenboven, dat die wet de verkiezingen voor de Provinciale Staten had beheerscht en de linkerzijde gestreden had om een vrijzinnig Zuid-Holland, wel is waar uit afkeer tegen de aan het roer zijnde regeering in het algemeen, maar speciaal toch met de hoop, dat met een vrijzinnig Zuid-Holland de valbijl boven het Hooger-Onderwijs-ontwerp was opgetrokken om met wissen slag daarop neer te komen; van het oogenblik af eindelijk, dat het voorloopig verslag, dat namens de Eerste Kamer over het ontwerp verscheen, principieel vernietigend was; sinds dat alles kon de Eerste Kamer niet anders doen, dan het vrijzinnige Nederland van haar verwachtte. En zij deed het, zij verwierp.
Daar valt uit het debat niet veel meer bijeen te lezen. De linkerzijde had één woordvoerder, de heer Van Boneval Faure, die zaakrijk en scherp zijn overtuiging stelde tegenover de beginselen van het wetsontwerp. Minder hoog in de lucht dan zijn collega Van der Vlugt in het Tweede Kamer-debat, tastte deze veteraan op universitair, zij het dan ook niet op politiek, terrein den effectus civilis van de ‘Vrije’ Universiteit aan met al de hartstochtelijkheid, maar tevens met de volheid van gemoed dezen oud-hoogleeraar eigen. Zijn rede was kunstig ineengezet, meer een verhandeling dan een politiek betoog, tol betalend aan de historie door aanhalingen van Johan Melchior Kemper, maar tevens blootgevend den grooten afkeer, dien de doleantie en haar incarnatie, de tegenwoordige Minister-President, den spreker inboezemde. Door de regels van zijn redevoering heen, was het te zien hoezeer dezen grijsaard de macht van dit clericaal bewind verdroot. Hij bracht in herinnering de tijden van weleer, toen
| |
| |
de Gomaristen een genie als Hugo de Groot in deze landen ambt en waardigheid weigerden. Waarschuwend hief hij den vinger op naar de zijde zijner katholieke mede-senatoren en hij vroeg hen, of zij konden verlangen, dat de Calvinisten weder de plaats konden innemen, ‘die zij in de oude Republiek hadden veroverd en waardoor zij zich alle macht in den Staat aanmatigden met achterstelling van de Roomsch-Katholieken niet alleen, maar ook van alle andere andersdenkenden, Protestanten van allerlei geloof, buiten het Calvinistische?’ Zeker, wie zóó dit wetsontwerp beziet, wie de heerschappij van het Calvinisme op den achtergrond ziet van den effectus civilis der Vrije Universiteit, hij mag zeggen, dat deze wet den godsdienstvrede in de Nederlanden zal verstoren; ja zelfs hem kan vergeven worden, dat hij, na lang opgekropten toorn over het einde van een periode van vrijheid en rechtvaardigheid, den Premier zelfs verwijtend in herinnering bracht die episode uit zijn leven, toen hij niet anders werd afgebeeld dan met een zaag geweld plegende aan een kerk. Inbreuk op de grondwettige verhouding van Kerk en Staat, schending van het souvereiniteitsrecht van den Staat, dat waren volgens den vroegeren Leidschen Hoogleeraar de euvelen, die dit wetsontwerp voor iederen vrijzinnige verwerpelijk maakten.
Wat kon dr. Kuyper stellen tegenover deze philippica, die hij zelf niet geheel ten onrechte noemde een ‘catilinare’ tegen zijn persoon? Wat principieel kon gezegd worden voor het wetsontwerp, is ditmaal niet door hem, maar door zijn medestander, dr. Woltjer ontwikkeld. Het was geen geweldig stuk oratorie, dat de Premier in de Kamer deed klinken, maar het was wel een rede, die juist ten aanzien van des heeren Faure bewering omtrent den aanslag op de souvereiniteitsrechten van den Staat; die stellig ten aanzien van de détail-vragen over dubbele examens bij Vrije- en Rijksuniversiteiten, buitengemeen handig was. Hoog stond die rede slechts in één opzicht: in de buitengewone mate van zelf beheersching, waarvan de Minister tegenover den aanvoerder der oppositie blijk gaf. O, hij moet het gevoeld hebben, hoe in den persoon van den heer Faure het geheele liberalisme uit het zevende en het achtste decennium der vorige eeuw zich tegen hem uitsprak met al den haat, dien de mannen uit die dagen tegen ‘den bespeler van het klavier der volksconsciëntie’, den vermenger van godsdienst met
| |
| |
staatkunde, hebben gevoeld en behouden. Hij deed alsof het hem niet deerde, hij had hulde voor dien debater, die op zoo vurigen toon kon spreken ondanks zijn leeftijd; hij had - zoo zeide hij - zijn rede zelfs met genoegen gehoord!
In het parlementair duel tusschen Faure en Kuyper ligt al het sentiment, dat onbewust, maar o zoo krachtig, van den aanvang af tegenstanders zoowel als voorstanders van deze wetsvoordracht heeft beheerscht. Niet altijd voelen zij, die strijden, het zelf, dat zij strijden om de hegemonie. Hier was het zoo. Hier stonden levensbeschouwingen tegenover levensbeschouwingen, personen tegenover personen, machtskring tegenover machtskring. Du wähnst zu schieben, du wirst geschoben.
De Eerste Kamer is ontbonden; een nieuwe Senaat zal williger dan de vorige aan de Vrije Universiteit den effectus civilis brengen. Een jonger geslacht zal den vrijzinnigen de vraag stellen, of de inzet den strijd waard was. Voor zichzelf zal dat geslacht die vraag ontkennend beantwoorden. Het zal zich niet kunnen indenken in het feit, dat de vrijzinnigen de vraag van het diplomeerrecht der Vrije Universiteit hebben gemaakt tot een van groote politiek, tot een levenskwestie in ons staatkundig bestaan. Het zal zich levendig kunnen voorstellen, dat ook de Eerste Kamer den dood trotseert te midden van het vijandelijk vuur. Maar de veste, die zulk een offer waard is, zal voor dat geslacht een belangrijker strategisch punt moeten zijn dan het thans bestaande Hooger Onderwijs is. Het zal de veste moeten zijn van den vrijen handel, of van het kiesrecht of van de staatkundige vrijheden der burgers. Ook een jonger geslacht zal de dapperheid van deze zich opofferende mannen kunnen bewonderen, maar het zal vragend staren op de motieven, die hun dapperheid tot den moed der wanhoop hebben gestaald.
* * *
Men zegt, dat de Eerste Kamer ongaarne twee belangrijke wetsontwerpen na elkaar verwerpt. De schipbreuk van het Hooger Onderwijs gaf daarom moed aan hen, die reeds hun hart vasthielden voor het Indisch Landbouwdepartement. Het daarover uitgebracht verslag bevatte toch een alles behalve malsche critiek op deze door de Tweede Kamer met zoo groote meerderheid goedgekeurde organisatie; een critiek, wel is waar afkomstig van slechts
| |
| |
één lid, maar - want dit kon geen geheim blijven en bleef het ook niet - van het eenige lid der Eerste Kamer, bevoegd om met meer dan gewone autoriteit over indische aangelegenheden te oordeelen en wiens stem daardoor alle kans had, vooral bij hen die niet tot de politieke vrienden der tegenwoordige regeering behooren, dus bij de meerderheid, weerklank te vinden. De oud-Gouverneur-Generaal Van der Wijck, kort geleden door de Staten van Noord-Holland afgevaardigd naar het Binnenhof, zou - het was voor ieder duidelijk - zich tegen de instelling van het nieuwe departement verzetten. Niet, omdat ook hij niet het bestaan van de groote, de dringende behoefte aan een betere voorziening van de inlandsche landbouwbelangen zou erkennen, maar omdat hij van meening was, dat die voorziening in hoogste instantie moest blijven toevertrouwd aan den directeur van Binnenlandsch Bestuur, wien, ten einde hem een behoorlijke uitoefening van dit gewichtige onderdeel zijner taak mogelijk te maken, een volkomen deskundig orgaan, met wetenschappelijke zelfstandigheid toegerust, doch administratief tot zijn departement behoorend, zou moeten worden toegevoegd. Deze gedachte, met een in de laatste jaren in de Handelingen der Eerste Kamer te vergeefs gezochte zaakkennis, in het Voorloopig Verslag uitgewerkt, vormde hoofdthema en conclusie van de eerste redevoering door den oud-landvoogd in het parlement uitgesproken. Zij stemde, nur mit ein bischen andern Worten, vrij wel overeen met hetgeen in de andere Kamer door den heer Van Kol als voornaamste argument tegen het ontwerp gericht werd. Op den keper beschouwd, bleek echter het argument, ofschoon ongetwijfeld met veel grooter degelijkheid ontwikkeld, in de Eerste Kamer al even zwak als aan de overzijde van het Binnenhof. Van het oogenblik af, dat de spreker verklaarde, evenzeer als de minister, een organisatie als de door dezen voorgestelde te verlangen, maar alleen niet als een zelfstandig
departement, van
dat oogenblik af had hij zijn pleit verloren. De practische bezwaren door den heer Van der Wijck tegen de ontworpen regeling aangevoerd, konden gemakkelijk ondervangen worden door een verwijzing naar andere aangelegenheden, als justitie, onderwijs, eeredienst, irrigatiewezen, die ook diep in het maatschappelijk leven der Inlanders ingrijpen en toch onttrokken zijn aan het beheer van het departement van Binnenlandsch Bestuur, zonder
| |
| |
dat de inlandsche huishouding daarvan schade of ongerief ondervindt. Een staat van zaken, die, zooals de minister met gelukkige dialectiek deed opmerken, wel hieraan zou zijn te danken, dat het overbrengen van bemoeienissen van het departement van Binnenlandsch Bestuur naar andere departementen toch niet te kort deed aan de bijzondere positie, door de bestuursambtenaren ingenomen, als de kenners en behartigers van de belangen der inlandsche bevolking, een positie die hun het recht geeft en den plicht oplegt bezwaren in te brengen tegen de uitvoering van maatregelen, die zij met die belangen in strijd achten. Niet aan het Binnenlandsch Bestuur zelf, zoo betoogde de heer Idenburg, zal dus worden getornd; het blijft wat het is, maar het zal voortaan in zaken van landbouw beter voorgelicht en geleid worden dan tot dusver mogelijk was.
De minister van Koloniën sprak als zijn overtuiging uit, dat het verschil tusschen den heer Van der Wijck en hem niet zoo zeer liep over een beginsel dan wel over een quaestie van uitvoering en hij wist blijkbaar die overtuiging door de overgroote meerderheid der Kamer te doen deelen. Toen het op stemmen aankwam, ging alleen de heer Stork met den oud-Gouverneur-Generaal mede. De overige afgevaardigden, slechts 25 trouwens, want de opkomst was niet groot, en de tropische hitte had de gelederen nog gedund, stemden zonder onderscheid van partij voor. Het landbouwdepartement kwam er dus in de Eerste Kamer even triomfantelijk als in de Tweede. |
|