| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Vae soli, door C.P. Brandt van Doorne. Amsterdam, H J.W. Becht. 1904.
‘De geschiedenis van een eenzelvigen jongen man met sterk deterministische overtuiging.’ Zoo geeft de schrijver van Vae soli zelf den inhoud aan van zijn kleinen roman, die eigenlijk door de wijze van behandeling niet meer is dan een novelle; en tegelijkertijd wijst hij de mogelijke bewering, dat hij in dit boek een ideaal zou hebben willen belichamen of een theorie verkondigen, beslist terug. Wat niet wegneemt dat in deze geschiedenis van den eenzelvigen Willy het vraagstuk van de opvoeding, schoon niet door den schrijver op den voorgrond geschoven, zich naar voren dringt en den lezer niet loslaat. Althans zoo ging het mij. Met den held van dit verhaal meelevend, meevoelend voor zijn vaak onverdiend lijden, kan het haast niet anders of men legt zich de vraag voor, welken invloed de opvoeding van het kind en van den knaap gehad heeft, heeft moeten hebben op dit leven, dat ons hier wordt verteld.
Willy is de zoon van beschaafde, ontwikkelde ouders, die met elkander gelukkig zijn en met hun eenig kind het goede voor hebben. Een droomerige natuur zit er in den kleine en het is hem een genot, genesteld in moeders japon, zijn hoofd op haar knie, te luisteren naar de sprookjes, die zij zoo heerlijk weet te vertellen van vogels die praten, van koningskinderen, van tooverkruiden, van feeën met blonde haren. Moet die neiging worden tegengegaan of geleid? Papa, de dokter, meent het eerste: wil mama Willy wat vertellen, laat het dan zijn van dingen die gebeurd zijn, van
| |
| |
menschen die geleefd hebben. Zoo wordt dit opvoedkundig vraagstuk opgelost naar den zin van den practischen, nuchteren vader. Het droomen kon noch hij, noch de moeder den kleinen jongen verbieden, maar erover spreken durfde Willy nu niet meer. Ook tegenover zijn vriendjes moest hij doen of hij niet meer aan feeën en toovergodinnen geloofde, - maar wat ging hem dat niet aan het hart! Zoo wordt hij al vroeg gedwongen, dat wat hem het dierbaarst is in zich besloten te houden.
Het kind, dat zich niet tegenover zijn vader, en zelfs niet tegenover zijn moeder mag uitspreken, moet wel worden òf een huichelaar, òf een eenzelvige.
Als Willy twaalf jaar is, wordt er besloten hem naar het gymnasium te zenden in de naast-bij gelegen stad, Amersfoort. Maar eer hij daar nog heen gaat, sterft zijn moeder. De droomer in hem zoekt troost in het geloof aan het geheimzinnige. ‘Hij richtte zich op aan zijn troost: de stille mooie verwachting, misschien al in de eerstvolgende nacht zijn moeder voor zich te zien.’ Maar ook dat kan hij niet tegenover anderen uitspreken, moet hij voor zichzelf houden. De dokter weet de plaats van de moeder niet beter te vervangen dan door een magere, stijve, strenge huishoudster, die te Utrecht in betrekking geweest is bij een dame van adel, precies weet hoe het hoort en dientengevolge Willy onophoudelijk verbiedt. Dat de vader zich met den knaap en zijn opvoeding bemoeit, blijkt niet. Te Amersfoort komt Willy in huis bij den conrector. Of die conrector een opvoeder is, of zijn vrouw Willy iets zal weten te vergoeden van het gemis aan moederlijke zorg, de ernstige vader, die het toch goed met den jongen heet te meenen, vraagt er niet naar. In de ongezellige woning, waar hem een zolderkamertje wordt toegewezen, komt de teere en teergevoelige Willy in aanraking met ruwe, onverschillige jongens, die hem hun lichamelijke meerderheid doen voelen. Op het gymnasium weten de docenten, van welke de meesten oud en vervelend zijn en één overmatig streng en mild in het straffen is, hem het onderwijs niet smakelijk te maken, en Dr. Welter, de oude, zwakke conrector, houdt wel toezicht op zijn werk, maar daarmede en met de lichamelijke verzorging acht hij zijn plicht tegenover Willy vervuld.
Zoo ver gekomen in de geschiedenis van dezen knaap, weet men al dat het met hem niet goed kan gaan. Want dat kind heeft
| |
| |
zijn eisch niet gehad. De moeder die dit zieltje het eerst te leiden kreeg, heeft dat niet kunnen doen naar haar inzicht en naar den aard van het jongske. De vader heeft wel gezegd hoe hij het niet wilde, maar zich verder aan de opvoeding van zijn kind niet laten gelegen liggen. De conrector, onder wiens dak Willy zeven jaar doorbrengt, de docenten die hem moeten voorbereiden voor de Universiteit, doen niets om te weten te komen of er in dezen knaap, die niet vlug van begrip lijkt en soms vrij onoplettend is, ook iets omgaat, of er ook iets meer in hem zit dan aan de oppervlakte te voorschijn komt... Wie zal zeggen, welke schatten van gevoel, welke gaven er door zulk een opvoeding, of liever: niet-opvoeding, verloren gaan, in de kiem verstikt worden!
Het blijkt dat zijn eenzaam denken Willy tot een overtuigd determinist heeft gemaakt. Gelukkig, mag men wel zeggen. Want indien hij niet verzekerd ware geweest, dat alles is zooals het wezen moet, hij zou het recht gehad hebben, zijn vader te verwijten dat hij hem niet heeft begrepen en geen moeite deed om hem te begrijpen; dat hij op den leeftijd, waarin het gevoel, de verbeelding aan het woord is, hem het zwijgen heeft opgelegd; dat hij zijn lichamelijke ontwikkeling, de physische opvoeding die de intellectueele, indien zij haar niet voorafgaat, behoort te vergezellen, heeft verwaarloosd; dat hij in plaats van hem op te voeden, hem te leiden naar zijn aard, hem aan zijn lot overliet en hem liet opgroeien tot een onhandig, onbruikbaar lid in de maatschappij, dat zichzelf in den weg staat.
Zoo komt Willy aan de Universiteit, in dat tijdvak van zijn leven, door Van Hamel den 11den Juli in zijn toespraak tot de Groningsche reünisten gekenschetst als ‘de benijdbare levensperiode waarin de vrijheid zoo groot (is) en de verantwoordelijkheid zoo klein’, de periode met haar ‘oogenblikken van zich-aangewezenvoelen op eigen durf en eigen kracht’, gelijk de redenaar het noemt.
Maar onze jonge man mist durf en kracht, doet zoo wat mee, proeft hier eens en neemt ginds een kijkje, zoekt bevrediging van zinnelijke begeerten die zijn levensafkeer nog slechts doet toenemen, blijft aan den buitenkant van het studentenleven, eenzaam, in zichzelf gekeerd, al duidelijker gevoelend, ‘dat hij stond buiten het samengestelde mechanisme van de roezige maatschappij.’
| |
| |
Wee den eenzame! Ge herinnert u van Sully Prudhomme die reeks gedichten welke hij Les Solitudes noemt, en daaronder dat eerste gedicht ‘Première solitude’ van het jongske dat in school verlaten zit, bespot door zijn medescholieren, bang voor de meesters:
O mères, coupables absentes,
Qu'alors vous leur paraissez loin!
A ces créatures naissantes
Il manque un indicible soin.
Mais, tout ingrates que vous êtes,
Ils ne peuvent vous oublier,
Et cachent leurs petites têtes,
En sanglotant, sous l'oreiller.
Zoo kan het ook Willy gegaan zijn.
Dor, grauw trekt het leven hem voorbij, zonder dat hij zelfs een enkelen keer van een van die ‘lueurs instantanées’ geniet, die ook in het eenzame leven nog wel eens een vluchtig schijntje werpen, en waarvan de dichter der Solitudes zegt:
C'est peut-être un bonheur égaré qui voyage
Et, se trompant de coeur, ne nous luit qu'un moment.
Het eind is een passieve zelfmoord: Willy laat zich door een achterop komenden spoortrein overrijden.
Ik zou tegen dit wel voornaam en fijn werk van den heer Brandt van Doorne de bedenking willen opperen, dat het meer de schets geeft van een roman, dan een eigenlijken roman. Hollandsche romans uit vroegere tijdperken, uit den tijd van Schimmel en mevrouw Bosboom, zondigden dikwijls door te groote uitvoerigheid, en het is niet alleen het zooveel vollere en drukkere leven, waarin geen tijd overblijft voor het lezen van zulke breed uitgesponnen verhalen, dat - met een enkele uitzondering, waaraan ik hier niet behoef te herinneren - de moderne romanschrijvers gebracht heeft tot het betrachten van grootere soberheid. Maar hier gaat deze soberheid, die men vroegeren romans van dezen schrijver tot zoo groote verdienste heeft toegerekend, te ver, tot schade van het werk. De karakterontleding, de zielkundige
| |
| |
verklaring van Willy's handelingen, hoe fijn gevoeld en goed gezegd ook op menige bladzijde, is door de summiere, schetsmatige behandeling vaak onvolledig; hetgeen wij van zijn ouders vernemen kan ons niets anders dan een vluchtig beeld schenken van dat menschenpaar, dat ons toch, indien wij het nader leerden kennen, misschien een begin van verklaring zou kunnen geven van menigen trek in het karakter van dezen eenzame.
Wat Van Nouhuys in De Gids van Juni 1902 naar aanleiding van des schrijvers roman Verweghe en zijn vrouw opmerkte: het te plotselinge van sommige overgangen, ‘waar een meer uitgewerkte psychologie ons beter voorbereid zou hebben’, treft ook hier herhaaldelijk. Er is vaak iets abrupts in de wijze van vertellen, en daardoor iets droogs en leegs. Datzelfde droge vindt men in het werk van Marcellus Emants, waaraan Brandt van Doorne's manier soms herinnert; maar daar valt over leegheid niet te klagen. Emants spaart u geen nog zoo subtiele gedachte, geen nog zoo intiem gevoel van zijn personaadjes; hun heele gevoels- en gedachteleven ontwikkelt hij voor u. Bij Brandt van Doorne komt dat leven wel in de groote trekken tot zijn recht, maar niet zonder merkbare lacunes.
Zijn wij aan het einde van het boek gekomen, dan herinneren wij ons wel uit het leven van dezen jongen man, au banquet de la vie infortuné convive, weemoedige, tragische bijzonderheden, komt ons wel nog menig goed gezien en duidelijk geteekend tafereel voor den geest, maar het volledige menschenbeeld staat niet ten voeten uit voor ons zoodat wij er een totaalindruk van ontvangen, het geheel in ons op kunnen nemen.
Ik zou willen weten of niet in eenzame, slapelooze nachten Willy's gedachten gegaan zijn naar de eerste zonnige dagen van zijn kinderleven, toen zijn moeder hem de, later verboden, sprookjes vertelde; willen weten wat er in hem omging tegenover de natuur en of zij, de groote troosteres, hem nooit iets heeft toegefluisterd tot, zij 't tijdelijke, verzachting van zijn leed; willen weten ook of dat stukje natuur, dat kind heet, en dat hij toch ook wel eens op zijn weg ontmoet zal hebben, niet tot zijn eenzaam gemoed wist te spreken.
De heer Brandt van Doorne zegt er ons niets van. Wanneer Willy kort vóór zijn student-worden een drieweeksche voetreis langs
| |
| |
den Rijn doet, dan vernemen wij enkel dit: ‘Op reis had hij genoten van verrukkend mooie natuur.’ Dus kon die eenzame nog van natuur genieten; - maar hoe hij het deed, wat er dan bij hem omging, de schrijver vertelt het ons hier niet en nergens. En zoo worden wij telkens teleurgesteld, waar wij wat meer hadden willen hooren, wat dieper kijk krijgen niet enkel in Willy's gedachtenleven, maar in zijn gevoelsleven.
Wat wij Willy's ouders niet vergeven: dat zij het kind, den knaap, niet tot zijn recht laten komen, zijn gemoedsleven braak lieten liggen, datzelfde kan men ook zijn geschiedschrijver verwijten. En zoo leggen wij dit boek, met al zijn goede eigenschappen, met zijn roerend slot, waaraan ditmaal de soberheid in de uitvoering zeker ten goede komt, slechts half voldaan uit de hand. |
|