De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |||||||||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.IV.
|
Joannes Reddingius. Beeld en Spel. (S.L. van Looy.) |
Bernard Canter. Verzen. (Vennootschap ‘Letteren en Kunst’.) |
Caesar Gezelle. Primula Veris. (C.A.J. van Dishoeck.) |
Victor de Meijere. De Avondgaarde. (H.v. Romburgh.) |
Albert Verwey. De Kristaltwijg. (W. Versluys.) |
Giza Ritschl. Nieuwe Verzen. (W. Versluys.) |
W. Graadt van Roggen. Het schouwende Leven. (Nieuwe-Arbeid-uitgave.) |
Is. P. de Vooys. Van de armen. (W. Versluys.) |
Seerp Anema. Poëzie. (Naamlooze Vennootsch. ‘Vada’.) |
A.B. Kleerekooper. Het Hooglied. (W. Versluys.) |
Albertine Smulders. Verzen. (J.W. van Leeuwen.) |
G. Heuvelman. Verzen. (J.S. Dijkhoff.) |
C.S. Adama van Scheltema. Levende steden. I. Londen. II. Dusseldorp. (S.L. van Looy.) |
J.K. Rensburg. Japanse Verzen. (Johan Pieterse.) |
J.K. Rensburg. Lohengrin. (Johan Pieterse.) |
Herman Gorter. Verzen. (W. Versluys.) |
Zeventien verzen-boeken.... en nauwelijks 'n zeven-tal, dat om géén andere reden zich geeft dan om verzen, verzen alleen!
Wie zei er ook, dat de moderne Hollander, moraliseerde hij nog altijd gaarne, het niet meer deed in verzen, wijl deze voor den afzet zijner ‘stemmingen’ tè broodnoodig?
Hij had wèl ongelijk! Zedepreken en dichten, ons volk is 't niet alleen nog geen van tweeën moe, maar evenmin verleerde
het - de verzen-oogst die wij in dit opstel binnenhalen, laat daaromtrent geen twijfel - de beide liefhebberijen te combineeren, zedepreekend te rijmen, rijmend te zedepreeken, de zedepreek aangenaam te maken in een ‘lief vers’, het gedicht, daarzonder 'n ijdele snuisterij, waarde, inhoud, ‘gedachte’ te geven met 'n ‘goed woord.’
En de stemmingen? o de stemmingen vinden niet minder hun uitweg! Het zijn dikwijls juist de stemmingen, die tot leering strekken, het zijn de stemmingen, die ‘toepasselijk’ worden gemaakt.
De dichter Is. P. de Vooys bij-voorbeeld - hij is een philanthroop - schreef, wellicht wat al te mild, 208 bladzijden vol stemmingen voor ‘de armen’; de poëet J.K. Rensburg - pan-philosophisch en pan-poëtisch profeet - heeft, bescheidener en practischer, in zijn Lohengrin slechts 16 zijdjes voldroomd voor de niet bestaande aanhangers van zijn ‘prae-messiaansch socialisme’, de arbeiders, die ‘het Graal, ontdaan van Christus' bloed’ en den ‘Messias-Keizer’ tegemoet zien; en ook Bernard Canter boekstaaft zijn bliksemende emotie's over de ‘Fabriek’ en haar slavernij, tegenover al de ‘rijken, de zatten, de bezitters en bestuurders.’ Seerp Anema echter - 'n ‘harpenaar’ noemt hij zich - voorziet onderwijl van sonnetten (die zich immers, met hun kwatrijnen en terzinen, zoo bij uitstek tot een opeenvolging van ‘stemming’ en ‘toepassing’ leenen,) ‘het krijgsheer dat de banier des kruises draagt’, - Albertine Smulders bedenkt haar katholieke geloofsgenooten met talrijke blanke bladzijden, zielvol door sterretjes, in àllerlei figuren gerangschikt, oversprenkeld, en bovendien met nog een stuk of wat ‘verzen’, - terwijl G. Heuvelman een heel theosophisch gezangen-boek bezorgde....
Wij zijn in volle didactiek.... De bij-bedoeling, 'tzij een maatschappelijke, democratische of conservatieve, 'tzij een godsdienstige of philosophische, de bij-bedoeling duikt weer overal op naast het gedicht, en mengt zich telkens neuswijs of aanmatigend in z'n verstoorden stroom, zoo ze het niet geheel en al aan zich onderwerpt....
Maar als de bij-bedoeling zóózeer het vers beheerscht, zóózeer het vers aan zich verslááft, dat het er gansch van doortrokken is?
Is er dan nog wel een bij-bedoeling?
Is dan niet de maatschappelijke, godsdienstige, philosophische meening geworden tot de inwendige drijfkracht van het vers?
Kan men nog wel afkeurend van ‘tendenz-kunst’ spreken, zoodra de ‘tendenz’, de ‘strekking’ der verzen, de kracht wordt, die de verzen aanblaast en hen zich strekken doet, in gespannene voort-reiking, tot een strakken wind van geluid, - zoodra de be-meesterende bij-gedachte gegroeid is en gepurifieerd tegelijk tot de overmeesterende Gedachte, het sterk-innig Gevoel, den Wil, de Ziel, die machtig het gedicht doorvaart en maakt tot het Gezang, den opperst-harmonischen staat van zichzelven?
Is het geen goede kunst, die het bezielde beeld is van wat den kunstenaar drong haar te scheppen?
Er is dan ook maar één stap tusschen een inmenging in de kunst, van aanvankelijk daarbuiten staande machten, zóó sterk, dat ten slotte er bijna niets van die kunst meer overblijft, en.... bij het gehéél bezwijken daarvan, het zelve worden van die machten: een nieuwe kunst!
Zoo komt de schemering den pralenden nacht vervalen, totdat, als de fonkeling-volle diepte gansch verzwolgen en verzwonden is in de kille bleekheid van den morgen, - de wijde hemel gloeit in een nieuwen Dageraad!
Eén ding is er maar noodig voor het ontstaan van goede kunst: eenheid.
Als het gevoel, de schoonheidszin, de kunst, maar niet ánders willen dan een tevens uit te spreken overtuiging!
De overtuiging moet weg voor, en leeren bestaan in het enkele individueele voelen, òf zij moet alle gevoel volkomen in zich opslorpen.
Als er maar is één bron, waaruit wijd en zijd de fontein kan omhoog hijgen en zingen, - geen twee zwakkere stralen zich verwarren en fonkel-loos vallen.
De philosophie in berijmde stemmingen van een De Vooys bijv. is noch wijsbegeerte, noch poëzie, - en zoo al zijn boek nog wat verstandigheid bevat, ‘verzen’ zeker niet.
De orthodoxe sonnetten van Seerp Anema, voorzoover ze het
maaksel bleven van een theoloog, die tevens wel van den Nieuwen Gids wil weten, hebben niets met de kunst uit te staan; waar het dogma echter zich tot ontroerd gevoel tegelijk versterkt en verteedert, daar worden ze wel eens een oogenblik tot zingend geloof.
En Adama van Scheltema en Herman Gorter, de socialistische dichters, die wij nog niet noemden, omdat ‘gerijm’ en ‘zedepreek’ woorden zijn beneden hun schoonen gloed, - Scheltema en Gorter, wat de individualisten ook zeggen mogen, die beredeneeren (volgens een averechtsche methode) dat, àls ‘tendenz-kunstenaars’, deze socialisten nu eenmaal geen goede kunst maken kùnnen, - zij geven ons met hun ‘Londen’ en nieuwe ‘Verzen’ wellicht het beste van de lange lijst werken, boven dit opstel geplaatst.
Hoe willen toch de individualisten tot geenen prijs weten van bezieling door de maatschappij, en haar leed, en haar hoop?
Zijn ze bang voor het geweld van gevoel, dat daaraan ontstorten kan, nu, nu de wereld staat in een hoog moment van stillen, spannenden strijd?
Of hebben zij te lief het individu en zijn sensaties?
Maar begrijpen zij dan niet, dat die cultus van het IK ook een ‘strekking’ gaat worden, - dat hun zóó fel individualisme evengoed een ‘tendenz’ kan worden genoemd als der anderen altruïsme?
Zij vergeten, de tachtigers en hun discipelen, hoe, indien het zuiver is, dat een egoïstisch gevoel, vreugd om liefde, smart om gemis, de stem doet zingen, - het gevoel voor anderen, het groot gevoel voor allen, de diepe drang naar een nieuwe wereld, een minstens even klare inspiratie kan zijn!
Of is er verweer, een wat angstig verweer, in die qualificatie ‘tendenz-kunst’ tegenover die andere, waarmee de socialistische schrijvers het werk der tachtigers karakteriseerden: ‘burgerlijk’? Werd er wel niet, toen Gorters ‘School der Poëzie’ verscheen, met een lichte huivering beseft, dat er iets waars naakt kwam in die beschuldigingen van ‘pseudo-classicisme’, ‘pseudo-renaissance, ja, pseudo wat niet’....?
En toch, ook de socialistische kunstenaars zijn verblind voor wat er in de kunst van '80 onaantastbaar was voor de kenschetsing ‘burgerlijk’.
Want veel algemeen-menschelijks, en dus eeuwigs, zal er uit die typisch-burgerlijke ‘zelf-verheerlijking’ en ‘zelfverblinding,’ dat decadente ‘alles op het spel zetten terwille van impressie’ (waarin Gorter-zelf misschien het ergst gefaald heeft!) blijven omhoogstaan.
Deze verblinding is te vergeven. Even bang zijn de bouwers der nieuwe wereld voor alles wat uit de verworpene zou kunnen bekoren, als de geloovige voor alles wat hem begeerlijk lijkt in de zonde.
Zoo kan men het zich, al kost het wat moeite, verklaren, dat een Seerp Anema, aanhanger van Dr. Kuyper, doch tegelijkertijd een dichter, wiens nu en dan werkelijk krachtig en aangehouden geluid wij bij menig als talentvol bekend staand jongere tevergeefs zoeken, - dat zulk een orthodox-geloovige, dichterlijke man, aan Jacques Perk's Ochtendbede, waarbij hij eerst zuchtte: ‘Ge beseft wat deze menschenziele beroerd heeft!’ - even later de schanddaad begaat, in schrik over zijn eigen bewondering, en ter verdrijving van het tè gevaarlijk-schoone beeld, de hier leelijke vloekpsalm aan te heffen:
Zoo kan men zich verklaren, zeiden we - al is ‘begrijpen’ hier geen gemakkelijk ‘vergeven’! - dwalingen als deze, die wel wat verwarrend voor het publiek moeten zijn, maar die overigens nu niet zoo heel veel kwaad doen, althans niet aan de kunstproductie zelve, waar ze, hoewel de kunstenaars in scherp-vijandige kampen verdeelend, slechts tot inwendige versterking van elke groep strekken, en daarom misschien niet geheel zonder een min-of-meer-onbewuste opzettelijkheid ontstaan.
Doch tegenover dit soort dwalingen van artisten en artistengroepen over elkanders arbeid, tengevolge van meeningen, oorspronkelijk buiten de kunst, staat die ééne andere, uit diezelfde meeningen voortspruitende, en straks even door ons aangeraakte dwaling omtrent eigen werk, die wij nóóit kunnen vergeven, en die toch zoo licht, bij Seerp Anema bij-voorbeeld, de eerste dwaling volgt.
Nadat, in zijn ‘inleidend woord over de roeping der poëzie van het geloovig bewustzijn onzer dagen’, hij het ‘gevoel’ der tachtigers gegispt heeft als ‘nergens met een realiteit der dingen overeenstemmen(d)’ (of het gevoel-zelf geen realiteit genoeg ware!) als ‘spottend met de regelen der schoonheid’ (die wij graag bij gelegenheid eens van hem leeren), als ‘huldigend’ de ‘zedeloosheid’ - 'tgeen allemaal buiten de questie van kunst of geen kunst om-geredeneerd is, maar dat hij, voor ons part, gerust zeggen mag, als zijn eigen kunst van al zijn ‘realiteit’, ‘schoonheid’ en ‘zedelijkheid’ slechts de sterk-gevoelde uitdrukking is! - na die veroordeeling van anderer werk, geeft hij deze beginselen voor zijn eigene poëzie:
‘Zoo komt dan het gevoel eenerzijds onder contrôle van het kenvermogen en anderzijds onder volledige verantwoordelijkheid van den wil.’
‘(Maar) de menschen hebben wel degelijk met ons gevoel nóódig.’
Uitsluitend, zouden wij zeggen, en het is maar de vraag, of dit gevoel (met al zijn eventueele voordeelen) zoo innig is als het bruto-gevoel der ‘ongeloovigen.’
‘Het is nu de roeping van den taal-kunstenaar, om dat gevoel, waarin hij zijn hooge genietingen vindt, zóó weer te geven in de taal, dat bij zijnen medemensch èn die kennis èn die aandoening der ziele gewekt wordt.’
En nog eens, dit (niet zeer nieuwe) ideaal blijft slechts bereikbaar met een zeer hevig-voelenden en on-verdeelden geest.
Onverdeeld, dat is de geest niet, zoolang de wensch naar de verspreiding eener ‘kennis’ afzonderlijk bestaan blijft naast het zoeken naar het teweeg-brengen van 'n ‘aandoening’, en daarmee niet is versmolten.
En alleen wanneer de geest on-verdeeld is, kan het gevoel, de stuwing tot schrijven, sterk worden.
En alleen wanneer dat gevoel sterk is, wordt goede kunst mogelijk.
Hoe het is, of het zich buigt over het individu en zijn fijnst gewaar-worden, of het zich heft naar een God, of het schouwt heen door het gedrang des levens, of het uitziet naar een schoonere toekomst, - dat is, in beginsel, van geen belang.
En zoo komt het dan, dat, in schijnbare wanorde, de ultraindividualistische versjes van Giza Ritschl wèl en de uitsluitend tendenzieuse van Heuvelman niet tot de kunst behooren, maar dat aan den anderen kant de sonnetten van den leerling der tachtigers, Reddingius, bij de ras-gemeenschapskunst van Herman Gorter allereerst als verzen droevig afsteken, - dat de tegen de Ik-kunst strijdende Rensburg juist in die van zijn Japanse Verzen iets goeds heeft bereikt, die met gemeenschapskunst weinig of niets te maken hebben, en dat de ‘burgerlijke’ kunst van Albert Verwey, óók in z'n min-of-meer-tendenzieuse Afrika-gedichten, haar schoonheid behoudt, terwijl de altijd tusschen redeneeren en zingen aarzelende de Vooys nóch in z'n tendenzieuse nòch in z'n enkel-lyrische stemmingen tot het schrijven van waarachtige ‘verzen’ komt, - dat Canter in zijn kapitalisme-vloekende ‘fabriek’ ongelukkiger is dan in z'n minnekoozerijen, maar dat Adama van Scheltema in zijn felle maatschappij-haat van ‘Londen’, de prachtigste verzen heeft neergeschreven van zijn reeds rijken gedichten-vloed.
Dat de sociaal-democratische gemeenschaps-kunst ten onzent, althans in verzen, den boventoon schijnt te krijgen - wat niet alleen deze 17 toevallig-samenkomende bundels behoeven te bewijzen, want wie stelt aan het versche drietal Henriette Roland Holst - Gorter - Adama van Scheltema, een gelijkwaardig trio van individualistische dichters van dit oogenblik tegenover? - bewijst juist onze stelling van het ‘onverschillig onderwerp’, welke, op het eerste gezicht, door dit feit lijkt te worden bestreden.
Immers, te midden van den klassen-strijd valt, in deze tijden, meer en grooter te voelen dan in het wat al te verfijnd individu, het al te ‘getrokken’ bloeisel der burgerlijke maatschappij. Waar 't meest te gevoelen is, daar wordt de kunst het grootst. ‘In beginsel’ schreven wij dan ook met opzet, is de hoedanigheid van het gevoel van geen belang. Waar echter die hoedanigheid een vergrooting meebrengt, wordt zij natuurlijk, doch slechts om die vergrooting, van het allergrootste belang.
Doch ‘in beginsel’ verheft zich daarom, soortelijk, die nu onder voordeelige omstandigheden levende gemeenschapskunst, niet boven de z.g. ‘burgerlijke.’
Integendeel, zij, zeer in 't bizonder, is van een tijd.
Als ooit de blijder tijden komen, waarvoor nu de gemeenschapskunst werkt, zal, voor het dan weer ruimer zich ontwikkelend individu, het algemeen-menschelijke uit onze ‘burgerlijke’ kunst gemakkelijker spreken, dan de kunst, die worstelde tegen ellenden, welke er niet meer zijn, de socialistische kunst van nu, die een historische verklaring behoeven zal.
Maar uit die hoogstwaarschijnlijkheid blijkt weer niet een ten slotte overwinnende superioriteit der individualistische kunst.
Het zijn slechts de tijds-omstandigheden, die, zooals ze nu der streefkunst bevorderlijk zijn, dan de kunst van het individueel gevoel, begrijpelijk blijvend voor zoover dat gevoel normaal was, weder naar voren zullen brengen.
Want is geschiktheid voor alle eeuwen niet méér een practische waarde, gelukkig voor de kunst die ze heeft, dan een innerlijke? - een relatieve, geen absolute?
Is een beeld, waarvan men niet meer weet, wie of wat het voorstelt, en waar men dus vreemd tegenover staat, minder waard dan een beeld, dat men begrijpt en doorvoelt? Minder waard.... wel voor ons, maar tegenover de Eeuwigheid?
Neen immers, want als, plots, door eenigerlei ontdekking, die beteekenis aan het licht komt, dan gloeit het beeld weer voor ons op in zijn diepste schoonheid, die het nooit verloor.... dan voor ons!
Deze beschouwingen, geldig voor alle kunst, waaraan waren zij zuiverder te toetsen dan aan verzen?
Proza, de gebruikelijke vorm, allereerst zelfs, voor zakelijke behandeling van alle mogelijke vakken en wetenschappen, kan men, wordt het een vorm van kunst, niet zoo zéker en onmiddellijk betrappen, buiten het gebied der kunst te treden, als verzen.
In een roman bijvoorbeeld kan het gebeuren, dat, tot goed verstand der psychologie, de vermelding van een aantal feiten, omstandigheden, noodzakelijk is. Het proza, en dat is niet alleen onvermijdelijk maar goed, wordt dan uit den aard der zaak van dezelfde hoedanigheid als deugdelijk wetenschappelijk of ander practisch proza. Het is zelfs bij sommige jongere proza-schrijvers belachelijk, en eenvoudig van een soort nieuwe rhetoriek, hun
proza, van pas of niet, aldoor te houden in een zekeren verheven of lyrischen stijl.
Maar waar is het hek, waardoor het proza de kunst verlaat, indien dat proza zeer goede kunst kan zijn (want in een geheel van goede kunst volmaakt op zijn plaats) in den vorm van niet-kunstproza, - en slechte kunst in den vorm van desnoods-opzichzelf-niet-kwaad lyrisch proza?
Slechts overziender-wijs zijn dus, in proza, de grenzen ook tusschen echte en ‘tendenz-kunst’ (in den kwaden zin) te bepalen.
In verzen echter kan men steeds oogenblikkelijk weten: dit is geen echt vers meer.
Want ware verzen mogen nooit iets willen uitleggen, bespreken, beredeneeren; bloote kennis of meening kunnen door ware verzen onmogelijk gedragen worden.
Eerst als kennis en meening vergroeid zijn tot een gevoel, dat, de gansche ziel van den dichter bezittend, geworden is àl zijn zang-verlangen, - dan eerst kán ontstaan het levend, bloeiend geluid van het echte vers.
Want verzen, echte verzen, geven nooit een verstandelijke omschrijving der dingen, maar de ziel.
Het begrip van ‘verzen’ is dus met het gangbare begrip van ‘tendenz-kunst’, kunst met een bij-bedoeling, even onvereenigbaar als met àlles, wat het gevoel onzuiver maakt of verzwakt, - en dat is niet zelden het verzen-maken zelf, de nog berekenende techniek -, maar vereenigbaar met iedere sterke inspiratie, van welken aard ook.
Er ging, een jaar of wat geleden, onder de artisten in het Gooi de legende, dat vanuit Hilversum, 's Woensdagsmiddags, Joannes Reddingius bij Kloos, die toen nog te Bussum woonde, kwam ‘les-nemen’ in het ‘verzen-maken.’
Als aan elke legende lag ook aan deze een waarheid ten grondslag; doch ook hier een boven-feitelijke waarheid.
Deze verzen zien er uit als het huis-werk van een gewilligen, nauwgezetten, niet geheel onbevattelijken leerling, aan wien de legende, om een naam te noemen, Kloos als leermeester toevoegde.
Zooals alle leerlingen van alle hoogere burger-scholen dezelfde
groepen van blokken, pyramides en ballen hebben geteekend en gedoezeld, dezelfde pleisterbeelden van appelen, druiventrossen en gestyleerde blad figuren, - zoo heeft Reddingius, met vele anderen, de verschillende serie's van ‘schimmen’ en ‘reuzen’, ‘Goden’ (met het kapitale werk-stuk ‘Phoibos Apolloon’), ‘nimphen’ en ‘faunen’, ‘najaden’ en ‘herders’, ‘fluiten’ en ‘luiten’, ‘ruines’ en ‘beekjes’ na-gesonnetteerd, en aldus een vlekkelooze maat-vaardigheid en een, nog niet altoos ongezochte, rijm-gevatheid verkregen.
Maar zooals er niets vervelender is dan een jaarlijksche tentoonstelling van die met meer of minder handigheid nageteekende, eeuwig-dezelfde modellen, zoo is er geen doorkomen aan een schrift met oefeningen, als Joannes Reddingius gemeend heeft te moeten uitgeven.
Nog eens, dit leerlingschap bedoelen wij niet in dien zin, dat Reddingius een klein Kloosje zou zijn of zou willen zijn; geenszins; Reddingius heeft geen atoom van het grandioos temperament, dat het ‘Boek van Kind en God’ doorlaait; en daar Reddingius een zuiver en eerlijk mensch is, tracht hij niet, als zoovelen, zulk een temperament voor te wenden.
Hoogstens is er eens wat verwantschap met den dichter der ‘Adoratie’, en klinkt er iets van het gewild-ópgetógen, doch gemaakt geluid van den lateren Kloos u tegen uit niet-kwade, maar toch nog zeer oppervlakkige terzinen als:
Vers 5 en 6 zijn volkomen op hun plaats in een of ander ‘Adoratie’- of ‘Liefde’-sonnet, en dan ook heelemaal uit den lieven Reddingius-toon, 't zoetst en 't banaalst juist in den onmiddellijk voorafgaanden regel 4.
Een enkele maal ook komt er in deze dicht-proeven binnen, iets van het machteloos, doch gefingeerd-hartstochtelijk en quasischalksch sentiment uit diezelfde ongelukkige periode des grooten dichters, een sentiment, dat zich niet zelden uitte in een soort van
weelderige vooronderstelling, in de kwatrijnen van het sonnet: ‘Mocht ik’ of ‘àls dit en dat....’, waarop de bij gebrek aan realiteit in alle veiligheid stoutmoedige terzinen uitbarstten in een ‘dán zou ik!’
Van deze in mooi-doenerij verstarde, levenlooze liefde-lyriek met haar kunstmatige frischheid en mislukkende verhevenheid is, bijvoorbeeld, ‘Als Herdersknaap’:
Zie dat louter-illusoir sentiment, de eigenlijk onnoozele wensch, een ‘herdersknaap’ te zijn, die zijn kleine fluit zou bespelen, zingend daarop van ‘kuische boschgodessen’, door wie hij, àls hij zoo'n knaap was, in zijn verbéélding een rei-dans zoù zien uitvoeren, terwijl hij ‘staag’ zou ‘turen’ naar hun dansend haar.... en dat alles, omdat hij alleen dàn in staat zou wezen, ‘heel zoet’ te droomen, dat hij zijn meisje kuste ‘als in vermeetle (!) daad’; doch ten slotte daarom niet eens, neen, om zich dàt heerlijkste onder zijn fluit-spel te verbeelden, (of onder het kussen, 't welk hij zich weer onder zijn fluitspel verbeelden zou) - dat hij een Griek zou hooren op een gitaar!
De gezochtheid, de verwardheid, doch bovenal de zwakheid, ja bijna de lafheid van dit sentiment, komen te sterker uit door de laat-Klosiaansche parmantigheden, die als met veerend ijzerdraad de fletse bloem trachten op te houden; wij bedoelen het quasi-luchtiggrootsche van dat ‘hun kruinen heffen stout’, het ‘staag-turend’, de ‘vermeetle daad’, waarvan zelfs nog geen quaestie zou zijn, àls hij die herdersknaap ware, en die pseudo klassieke laatste twee
regels, die in hun malle, op niets neerkomende, gierende uitgelatenheid heelemaal niet passen bij die kordate ‘vermeetle daad’.
En zoo is de wel-aardige klank van een sonnet als dit - het is een der beste uit den bundel, - de zacht-lieve tweede regel, de bijna fijne vierde, het mooie rijmwoord ‘populieren’ en het goedgevonden rijm van ‘pressen’, ‘tressen’ en ‘lesschen’, - zoo is al die aangeleerde klank en gang, hol, volstrekt hol.
En dàt voornamelijk wilden wij dan ook maar zeggen, met zijn werk school-werk te noemen: Reddingius dicht zoo nog eens over alle onderwerpjes en gevalletjes van de Nieuwe-Gidspoëzie, zich daarbij bedienende van de in elk afzonderlijk geval gebruikelijke Nieuwe-Gids-beelden, -rijmen, -woorden, -zins- en -vers-wendingen.
Of hij al een terzinen-paar (blz. 68) nog eens aanvangt met de eerste woorden van LXII uit Kloos' Verzen:
of in den valen regel:
het in het oog vallend woord ‘rukkend’ uit het sublieme vers van Gorter heeft:
- dat zou den besten kunnen gebeuren; maar erger is een chronisch blijven van een beeld, als dat van het water, dat altijd praat, leutert, babbelt, keuvelt....
Zijn ‘Grot van Han’ begint aldus:
Wanneer men het nu over ‘water’ heeft, én men is een Nieuwe-Gids-rhetoricus, dan is het allerzwijgendste, en zelfs het nooitrimpelende van de Grot van Han, niettemin een ‘prater’, en, dat kan niet missen, een ‘stâge prater’, waarvan dan alleen verklaard wordt, dat hij, hier, niet kabbelde:
En het beeld van den prater of leuteraar komt bij alle water, 't zij meer, bergstroom, beek of rivier, getrouw terug:
Blz. 27 bij een donderbui, van de neer-stortende stroomen:
Zoo Reddingius.
Veel hevige drang zit er natuurlijk niet achter dat spelletje, tenzij dan de lieve lust, wat rein geklank en wat zuiver geluid om zich te hooren.
En dàt is wel zeer zeker het eigene van Reddingius.
Valsch klinken doen deze verzen nooit, en de bedoeling is dikwijls heel aandoenlijk.
Vriendelijk is, bij-voorbeeld, die ‘Gedachtenis Jacques Perk’ bij het aanschouwen van de Oerthe, en zóó goed-gemeend zijn de beide laatste regels:
dat men bijna vergeet te vragen, hoe de liefste zoo sprakeloosontroerd binnen-kwam, daar ze toch niet weten kon, hoe haar dichter juist over Jacques Perk stond te denken.
En sympathiek, al is het nu dikwijls niet zoo erg diep, is menig vers, als bijv. het gezonde:
of de lieve sonnetjes op zijn ‘kleine Vent’, zijn ‘Kindje’, of de vertrouwelijke familie-gedichten als ‘'t Theelichtje brandt’, waar wel wat stemming in is.
Maar Reddingius, ware hij van vóór '80, zou dan ook geweest zijn, en is, als men zich een oogenblik zijn werk ontdaan denkt
van Nieuwe-Gidsigheden, eenvoudig een der ‘huiselijke’, ‘romantische’ en ‘godvruchtige’ poëten, die Kloos in zijn eerste ‘Literaire Kroniek’ in den Nieuwen Gids van 1885 als ‘afgedaan’ beschouwde.
Ware echter Reddingius dàt, wat hij van aanleg was, in onopgesmukten en reinen eenvoud gebleven!
Nu zou men, wat twintig jaar geleden Kloos, in diezelfde eerste kroniek, van de nieuwe poëzie, in tegenstelling met de toenmalige rhetoriek, schreef, kunnen omdraaien met betrekking tot Reddingius' Nieuwe-Gids-rhetoriek tegenover diezelfde ‘nieuwe poëzie’ van toen, en stellen inplaats van:
‘.... er is in de poezie een streven, een zeer krachtig streven merkbaar, om van gemeenplaatsig, fijn-psychologisch; van gemoedelijk, hartstochtelijk; van “zoetvleiend”, rhythmisch; en van rhetorisch, plastisch en artistiek te worden.’
‘.... er is o.a. bij Reddingius een neiging, een zeer sterke neiging merkbaar, om van fijn-psychologisch weer gemeenplaatsig; van hartstochtelijk, gemoedelijk; van rhythmisch, “zoetvloeiend”; en van plastisch en artistiek, rhetorisch te worden’.
Heeft de Kloos van nu het gevoeld, toen hij, in Maart j.l., Reddingius' ‘Beeld en Spel’ besprak.... en prees, niet echter dan na eerst heel omzichtig hem verdedigd te hebben tegen mógelijke beschuldigingen van on-oorspronkelijkheid, en o.a. tegen die van navolging van Perk (die ook ons slechts uiterlijk en zeer gering lijkt), - zou Kloos het gevoeld hebben, dat dit niet meer was zijn fijn-psychologische, hartstochtelijke, rhythmische en plastische poëzie van 1885, toen hij met dat weinig-spontane zinnetje besloot: ‘Reddingius, terwijl hij de fijnstgevoeligen bevredigt (....?), is ook vooral een dichter voor een breed publiek.’
De fijnst-gevoeligen bevredigt.... het is maar zoo zelden, dat Reddingius van praten over de dingen, die hij mooi en heerlijk heeft gevonden, komt tot een, zij 't nog zwakke, uitbeelding als deze, van koper-schurende vrouwtjes:
- en zelden ook blijft zijn natuur-poëzie inwendig zoo zuiver als:
of als in deze verzen uit ‘Blijde Morgen’:
of in sommige ‘liedjes’, als ze maar geen impressionisme willen, - in een simpel, maar leuk-raak grapje bij-voorbeeld als:
* * *
De heer Bernard Canter heeft ten minste déze glorie, - zij die niet van een onsterfelijke soort - dat hij het grootste en dikste boek op onze schrijftafel heeft gelegd, van de zeventien, die daar, op stapeltjes, in de rondte liggen. Er moest zelfs voor zijn foliant - even lang en iets breeder dan onze quarto-bijbel (het zal royaal-quarto zijn) - een afzonderlijke schikking worden gemaakt, zóó, dat twee stapeltjes in de dwarste Het bedekken. Wij kunnen dan ook zeer wel aannemen, dat de vennootschap ‘Letteren en kunst’, zooals het titel-blad vermeldt, van 1889-1904 over de uitgave van dit boek gewerkt heeft, en van Piggelen en Heuvelink te Arnhem met afdrukken niet eerder hebben kunnen klaarkomen. Toch is de bundel door dat lange tijdperk van totstand-koming wel wat incoherent geworden. Zoo waren schrijver en drukker beide, toen zij op de allerlaatste bladzijde de opdracht aan de ‘innig-geliefde echtgenoote’ des schrijvers plaatsten, blijkbaar vergeten, dat, als het Werk gevorderd was tot pagina 72, daar indertijd, in het XIVe ‘Pastel’, geschreven stond, vier kleine regels, symboliek-verlaten op het wijde veld der bladzijde:
Aan den anderen kant, zoo men nagaat, dat de laatste honderd bladzijden aan een ‘Drama in verzen in drie bedrijven’, Koning
Wind zijn ingeruimd, dan vormen de 107 overblijvende, waaronder véle blanke, nu niet, ondanks 's boeks dikte, zulk een geweldig overvloedige productie voor den tijd van 15 jaren! al vangt ook het eerste sonnet aan met de verzekering:
Heeft hij zich, in dezen zwaren gedichtenbundel, een dichter betoond? ziedaar een vraag, die voor ons op het oogenblik van meer belang is.
Een kleine dertig sonnetten vooreerst; zwak en onbeholpen zijn ze Kloos en van Eeden nagewerkt.
Kloos in zijn grooten tijd te willen gelijken, is hopeloozer, dan ook eens een eigen Adoratie'tje te probeeren, zooals anderen dat niet zonder succes deden. Nader echter onsterfelijke regels als:
niet met een onnoozel:
Het bekende beeld van den steenhouwer, uit v. Eedens ‘Ellen’, vinden wij nog heel wat dwazer terug in het onzinnige:
Die blijdschap zou wel overgaan, als de dichter wist, dat men nu niet precies met ‘houwen’ ‘beitst’.
Ach, en ook de ‘Minneliedjes’, de ‘Zang der Doodselfen’, de ‘Liederen’ (één in.... terzinen!) en de ‘Pastels’ beteekenen alle zoo weinig. ‘Fabriek’ is evenwel nog slechter; een dichter met een zwak kunnen haalt zelfs een quasi-socialistische begeestering niet op; integendeel, door een grooter onderwerp raakt hij des te meer van de wijs.
Wat hij nog wel kan, als men hem maar rustig laat wandelen, moge uit deze aardige regels blijken:
van regen: (bl. 97)
na het onweer: (bl. 98)
en:
De versificatie, regel voor regel, zonder oòit één enjambement, heeft wat eentonigs; en syntactisch zitten de laatste drie verzen verkeerd aan elkaar, maar op zichzelf zijn sommige regels goed van klank en visie, ja zelfs van visie-in-klank. En deze verzen nog
Zoo, onverwachts, na volle tachtig bladzijden van de ellendigste nabouwerij, duikt in dit ‘Voorjaar’ een klein maar frisch talentje op.
Had Bernard Canter dat ‘Voorjaar’ in een bescheiden deeltje uitgegeven, en genoeg zelfkennis gehad, om dat nu niet te gaan verdrinken in een foliant vol leelijkheid, dan zouden wij hem, niet als 'n verschijnsel, maar als één, die ook zijn plaatsje mocht innemen, hebben verwelkomd.
* * *
Zoo doen we Caesar Gezelle, die niet bang is geweest, zijn kleine stekje te planten in de schaduw van den goeden, zwaren reuzen-eik, die ‘dichter-oom’, de groote Guido, geweest is.
‘Poeta nascitur?...’ met die vraag opent hij zijn boekje ‘Primula Veris’:
Wachten... dat 't niet meer zóó geheel en al ‘dichter-oom’ zal gelijken! Want de bladzijden uit dit bundeltje, die niet, pretentieloos en natuurlijk zonder tot de heerlijkste te behooren, ongemerkt onder de verzen van Guido door konden staan, zijn slap en onverschillig van geluid. Van iets eigens valt nog niet veel te bespeuren.
Het is uiterst opmerkelijk, hoe leesbaar en zelfs wel genotgevend zoo een volgeling van den beminden Gezelle is, tegenover de onuitstaanbaarheid en trouwens volkomene ongeniètelijkheid van een Kloos-nadoener....
Zeker niet, omdat Kloos ons minder waard zou wezen! Integendeel, er zou eerder uit blijken, dat Kloos ons heiliger was en dus onaantastbaarder. En toch is Gezelle ons liever dan Kloos, omdat Gezelle zooveel liever voor ons is, zooveel menschelijker naast ons lijkt te staan als een broer, of als een vader, terwijl hij toch zoo zeldzaam diep en hoog was, ja hooger daardoor dan Kloos in zijn trotsche vereenzaming.
Zooals Gezelle elk oogenblik bij u was, in gewone omstandigheden, en u wees en zei, wat zijn gevoelige en klare oogen zagen, zoo kunnen wij jongeren, als wij den meester diep-begrepen hebben, wel eens een oogenblik zijn voor elkaar.
Vlijtig zoeken naar kostbare woorden hoort daar dan toe, goed uit de oogen zien, wèl den klank onzer verzen beluisteren... en wij genieten!
Maar kan een van ons, zonder dat wij hem bespottelijk vinden,
in eens een konings-mantel om de leden gaan slaan, en Kloos willen voorstellen? Dat wordt comedie!
Wat zouden wij ook moeten doén, om elkaar nog weer eens Kloos' vizioenen en hooge zwevingen en duizelende neerstortingen te geven?
Kloos' geluid, louter wondere klankval en levend rhythme, is niet te grijpen! Wat kan men, bij-voorbeeld, in dat heerlijke sonnet VI, waarin men een dag lang zou kunnen ademen en droomen en glimlachen en schreien, - wat kan men daarin vatten, om óók zoo iets te maken? Er bewegen witte bloesems, en een vogel wiekt voorbij op de perlemoeren avond-lucht, - een vaag Japansch aquarel - en dat is al! En alles tevens, zijn wijd heelal!
In dat wonder van geluid, waarin de dingen, stoffelijk onbeschreven, verheerlijkt leven, - in dat geluid, dat de zingende ziel der dingen is, kon alleen groeien een trots, die, geen materie verdragend, bij de minste aanraking daarvan belachelijk was geworden.
Kloos had in zijn verzen niets van ‘het dagelijksch leven’, en Gezelle wel.
Daarom is elke Canter in z'n Kloos-hoogheden belachelijk en ellendig; en een Caesar Gezelle geenszins.
Toch was de eenvoudige dorps-priester niet minder eeuwig; in zijn hoogste zangen als
verkeerde hij niet langer klein-vertrouwelijk met ons, voor 't raam, of op een landweg. Dáár kunnen wij ook Hem, den in diepste hemelen opwiekenden Dichter, niet volgen.
En dat doét Caesar Gezelle ook niet, dat heeft hij heel goed begrepen.
Zoo dicht hij in een woud, eenvoudig en innig, en met de stille verwondering van een onbevangen kind. En onder een avondhemel, even stil, doch met wat meer fijne lucht in den klank:
En bij een beregend landschap:
Getrouwe woordkunst van klare plastiek en zuiveren klank, maar... juist zooals ‘dichter-oom’ in zijn gewone, goede oogenblikken placht te zijn.
Poeta nascitur?... ‘Laat hopen ons en - wachten’.
* * *
Victor de Meyere is een dier Vlamingen, die zoo dom zijn, geen acht te slaan op de eigen weelderige schatten hunner taal, en zich onderwijl blind te staren op een half-begrepen Noord-Nederland.
Van Gezelle een schaarsche en zwakke echo als:
Doch Kloos hoort ge onophoudelijk in zijn ‘Avond-gaarde’ naklinken, en met de eentonigheid van een weinig-rijk Noord-Nederlandsch, die zich verwachten liet.
Eentonig, dàt vooral zijn deze ‘elegieën’, die, aldoor met denzelfden droomerigen gang, gaan van onderaan de eene bladzijde tot bovenaan de volgende, van Romeinsch cijfer op Romeinsch cijfer, zonder dat men er ooit een afzonderlijk onthoudt. En blaadje na blaadje lezend en omslaand, gebeurt het u, dat ge er een hadt overgeslagen, en er niets van gemerkt: het slot van het volgende gedicht paste uitnemend bij het begin van het vorige...
Een enkele maal maar, vonkt eens even een regel als:
of:
of:
een heel enkelen keer maar gloeien zulke regels tusschen de overige uit, waarin het eeuwige ‘laaien’ der sterren en droomen van oogen, sinds lang lichtloos voor u geworden is.
Of ge waakt een oogenblik op, wanneer de dichter zelf zoo verdofd is in zijn dompig geluid, dat hij niet meer weet wat hij schrijft; zoo verwart hij op bladzijde 15 het matte maanlicht met de stralende zon:
(hoort ge, als door een nevel, Kloos?)
waarbij de dichter vergeet, dat men z'n eigen oogen niet zien kan,
en dat ‘verspreid’ het tegenovergestelde zegt van wat hij bedoelt.
Op blz. 16 volgt:
Na de veel te heftige overgang, en het dwaze maar felle ‘vastgesnoerd’, het zwakke en sentimenteele ‘ontroerd’, in plaats van bijvoorbeeld ‘vervoerd’.
Veel beter sluit - een geval van bovengenoemde mogelijkheid - blz. 18 aan:
Deze verzen beteekenen dus heel weinig... dan, wellicht een nieuw bewijs, hoe, meer en meer in onze poëzie gemeenplaatsen voor fijne psychologie, gemoedelijkheid voor hartstocht, zoetvloeiendheid voor rhythme, weer in de plaats gekomen zijn.
Toch doen deze ‘Elegieën’ iets warmer aan dan de verzen van Reddingius. Dat komt doordat, waar ze overigens allebeî, de Meyere en Reddingius, even gevoelige en zachtmoedige menschen zijn, Reddingius ‘mooier’ en klinkender heeft willen schrijven, en de Meyere eenvoudiger-weg zijn stille gevoelens heeft gegeven. En in een enkel gedicht van den laatste komt, bij veel zwaks, op die wijze wel eens een diepere mooiheid.
In de Xe elegie bij-voorbeeld, nadat wij eerst hebben gezien, hoe
daarna, dat:
lezen wij deze waarlijk zeer mooie verzen:
En zoo, terwijl Reddingius gewoonlijk meer heeft van een
irriteerend belletje, lijkt de Meyere een droomerige harmonica-inde-verte, die soms, even, week opruischt als een koraal...
* * *
Waarom, zoo hebben we ons wel afgevraagd, rekent men toch bij dichters en niet bij verzen?
Want slechte en middelmatige verzen, of ze nu zijn van een de Meyere, een Canter, een Reddingius, of uit een Enkhuizer almanak, verschillen onderling, daar ze alle op den duur vervelen, eigenlijk heel weinig, - terwijl, zoodra men van goede verzen kan gaan spreken, tusschen een kalm-mooi, een heerlijk-schoon en een subliem gedicht van denzelfden dichter, onderscheiden zich openen zóó duizelend-diep als de verre en verdere verschieten van een landschap onder-voor de peillooze hemel-ruimte.
En valt, aan den anderen kant, in een gelukkig moment, het gedicht van een overigens middelmatig poëet wel niet eens beter uit dan een der mindere verzen van een groot dichter?
Waarom bij dichters gerekend en niet bij verzen?
Indien Canter, bijvoorbeeld, ons die aardige regels uit ‘Voorjaar’ geeft, dan mag hij ons de rest sparen, en wij zullen niet wanhopig zijn, als later ons die aardige regels te binnen schieten, en wij zijn bij toeval vergeten, van wie-ook-weer ze waren....
Een oogenblik mochten we zoo redeneeren.... doch om, bij het denken aan een groot, geliefd dichter, spoedig te gevoelen, dat alleen voor de warrige massa's werk der groote scharen kleine dichters, zoo schaars-mooi, de maker onverschillig is.
Want bij groote dichters is juist van diepste waarde ‘de dichter’, die staat achter de verzen, die tusschen de verzen leeft.
‘De dichter’ is dan niet langer een naam, die een aantal willekeurige verzen bijeen-houdt, maar de in al die verzen voelbare, in elk vers vervloeide essentie, afzonderlijk als een zeker iets, iets blijvends, bestaand....
Want het op zichzelf nu niet zoo héél belangrijk gedichtje van een groot dichter wordt niet alléén belangrijk als bijdrage tot de alweer diepere kennis van dien dichter, tot de onthulling wellicht van een duistere plek in een zijner meesterstukken, - is niet alléén van indirecte waarde dus; ook om zichzelf zouden we het
niet willen missen, of liever, om den dìchter, wiens bijzonder geluid wij er toch altijd nog, zij 't als van verre, in hooren.
Ja, 't gebeurt wel, dat zulk een gedichtje, waarin ge, met liefdevolle aandacht luisterend, de zoo bekende stem even kunt opvangen, u voor een oogenblik meer aandoet dan zijn schoonste gezang. Zooals het heerlijk is, een oud vriend te ontmoeten, maar ontroerender wellicht, in het weeke kopje van zijn jonge kind de trekken van den vader vaag, en als nog ongewekt, te hervinden.
Daarom is elke nieuwe bundel van Albert Verwey een nieuwe vreugd, verheelt men zich soms al een lichte teleurstelling niet.
Van dat rijpe geluid, waardoor de lichtendste vleugen leven vergloeiden, en dat in ‘De Nieuwe Tuin’ het volst, in ‘Het Brandende Braambosch’ het vlijmendst werd, is in ‘De Kristaltwijg’ minder over dan in ‘Dagen en Daden.’
Als ‘Dagen en Daden’ is ‘De Kristaltwijg’ een bundel door den schijnband van enkele titels bijeengehouden verzen van allerlei soort en waarde, van welke er een menigte, ware Verwey niet reeds geweest de beminde dichter, wiens stem ons zoo vertrouwd is, wellicht niet bizonder ons zouden getroffen hebben.
‘Duister’, bijvoorbeeld, is een ouderwetsche historie (geschreven in verzen, die over quasi-dramatische gesprekken verbrokkeld zijn) van een bejaard visschers-paar, de man blind, de vrouw lam, die door al hun kinderen, dood of slecht, verlaten werden, en nu, voorzoover we begrijpen, samen sterven, - een romantisch verhaal, eenzaam en wonderlijk verdwaald tusschen zoovele verzen van tot klare wijsheid-in-schoonheid bezonken gevoel.
Toch, de aanhef is wel-zeer van den Verwey, dien wij kennen aan de volheid van inzetten, aan het als vooruit-zenden van de stemming in het vreemd samenstel van, niet allereerst als bij Kloos zíngende, doch naar zin en klank plastische woorden, in krachtig-harmonieusen gang:
In de genepen é's van géle streep, en oogenléden, en het dofflikkerende blikt, zien wij de wreede spleet-oogen van den killen
avond, die symbolisch het triest verhaal, dat volgt, voorspellen.
En willen wij dit echt-Verwey'sche, sterk-diepe trekje missen?:
Geen bladzijde, ook uit dezen bundel, waarin overigens, gelijk in ‘Dagen en Daden’, gelegenheidsgedichtenGa naar voetnoot1) en natuur-impressies, gedichten over Transvaal en zijn helden en staatslieden, en lyrische zangen, philosophische poëemen, die soms, als ‘Het menschenhart’ en de ‘Epiloog’ bedenkelijk duister zijn, en, dikwijls bizarre, fantasieën, even verward als verwarrend dooreenstaan, - geen bladzijde, ook van den Verwey-van-nu, is zonder een vlaag van die bizondere diepte en kostbaarheid, die, vooral na het verschijnen der ‘Oorsprongen’, zijn onvervreemdbaar eigendom werden.
Naast een uitwendig-geringe éénheid, bestaat er nog altijd 'n zeer heldere innerlijke; die te leeren gevoelen en vinden, is fijn genot.
Maar ook aan volgroeide schoonheid geeft dit laatste boek nog een betrekkelijk groot aantal verzen; hoe, in een goed vers, het klare woord zuiver sluite in den klaren klank, dat kan menig jongere, als hij hooren wil, te hooren krijgen, ook uit dezen ‘Kristaltwijg’.
Hij beluistere het hoog-helder geluid van den Eeuwzang:
Hij leere de kracht van het reëele beeld uit den ‘Terugblik’ op blz. 12, of uit dit gloed-vol schilderij:
Hij zie, hoe wijsheid tot schoonheid worden kan in een eenvoudig-diep versje als I van den Kristaltwijg-zelf, of uit deze twee zoo verrukkend-simpele regeltjes:
En eindelijk doorschouwe hij het diep-zinnig spiegel-klank-spel van sonnetten, als op blz. 16 en 18 te vinden zijn, of van het wonder-klare Floris Verster:
* * *
Dit bereiken, de volkomene schoonheid van volschoone ‘verzen’ - of, niets dan het wild-bloeiend gevoel!
Van Griza Ritschl houden wij meer dan van een dozijn Nieuwe-Gids-jongeren. Die hebben dikwijls ook wel wat gevoel, maar, zonder eigenlijk talent, knoeien ze dat weg in den schijn-klank van een koude techniek.
Bij Giza Ritschl kan van zulk een techniek - gelukkig! - nog weinig sprake zijn. Zij, de vreemdelinge, heeft nog te veel met de taal-zelve te stellen gehad; nauwelijks is die in haar ‘Nieuwe verzen’ zóó ver gerijpt, dat niet langer de klank dier taal, zooals in haar eersteling menig valsch rijm bewees, door de dichteres gehoord wordt met een Duitsch accent (nog rijmt ergens, voor
haar, niet voor ons, ‘ontglippen’ op ‘verdiepen’), - en dat het geheel-verkeerd-voelen van de beteekenis der woorden zoo goed als niet meer voorkomt. In haar eerste bundel ‘Verzen’ toch, verwarde de Hongaarsche wel Hollandsche woorden met gelijkluidende, maar niet equivalente, Duitsche, of, een ander maal, voelde zij niet het familiare of het prozaïsche, dat een of andere uitdrukking voor verzen onbruikbaar maakte. (Nog één keer slechts spreekt zij van ‘zang en smart’, die voor haar ‘van groot belang’ (!) zijn). Over 't algemeen echter is haar taal nu wel zuiver, schoon nog niet rijk: men meent nog wel eens een betere uitdrukking te weten, zonder schade voor het vers, dan de dichteres gebruikt...
Zoo is zelfs die àllereerste ‘techniek’, welke bij het schrijven, ook van verzen, te pas komt, nml. dat men de taal kent, waarin men schrijven wil, nog niet volkomen aanwezig.
En de dubbele en driedubbele rijmen, waarin Giza Ritschl zich in haar ‘Nieuwe Verzen’ is gaan vermeien, zijn toch nog, zoo goed als de allereenvoudigste rijmen en half-rijmen, waarmee zij gewoonlijk genoegen neemt, zóó héél primitief aangewend, dat men ook daarbij niet aan bestudeerde techniek kan denken.
Geen zweem van hun àlles, hun techniek, te hebben, dat wil zeggen: door de jongeren niet begrepen, ja, uitgelachen te worden.
Doch tegenover den spot en de minachting dier jongeren, stond - opmerkelijk feit - de bewondering van dichters, voor wie techniek iets is, waarom men niet meer denkt, dichters als Verwey en Van Eeden.
Eenzaam, met niemand in verband te brengen, staat Giza Ritschl buiten de kringen der ouderen en jongeren van onze hedendaagsche letterkunde; eenzaam, een afzonderlijk verschijnsel, zal ook het nageslacht haar zien: een vrouw uit den vreemde van zóó innig en sterk gevoel, dat zij, in het liefgekregen Hollandsch voor zich heen zeggend de woorden, die zóó uit de diepte van haar ziel vorm kregen, gedichtjes heeft geschreven van een zeldzame intensiteit, die te onvergankelijker zullen blijken, naarmate ze niet paraphraseeren, maar zijn, in eenvoudigste uitdrukking, het naakte gevoel.
O, lang niet àlle, want lang niet altijd zijn, bij de vreemdelinge,
die onbedachte, zóó uit het fel peins-voelen opkomende woorden, de treffende. Niet altijd spreken die regeltjes ons luisteren áán, omdat de woorden, die, in zulk een vers, het gevoel-zelf niet zijn, het ons niet kunnen meêdeelen, - en het gedichtje gaat ons voorbij, onbegrepen, schijnbaar vlak en vaal.
Te dikwijls echter zijn die korte verzen de strak en klaar kaatsende spiegel van het fijn en echt gevoel dezer vrouw, om hun ontstaan op een louter toeval te schuiven.
Noodzakelijk was het, dat zulk een gevoel, hoewel onbewust, slag op slag raken moest.
Voor wie niet begrijpt de mooie spontaniteit van XIII bijv., kan een lyrische regel als:
die aan Esmoreit denken doet, - desnoods nog een toeval lijken.
Doch welk toeval brengt dadelijk weer in XVI dit verfijnde en bedwelmende in die liefde-sensatie:
Om weer XVII te doen aanvangen met de achteloos-eenvoudige woorden, die toch zulk een fijne realiteits-analyse zijn:
en onmiddellijk er op XVIII, dat, zoo we regel 2 als wat rhetorisch uitzonderen, van een navrante psychologie is.
Is weer daarna niet XX in zijn simpelheid, zoo naaktelijk bekend, het gevoel zelve van iedere vrouw:
is XXII in zijn laatste regels niet mooi van liefde-uitstorting, XXVI niet verrukkelijk-zuiver van sensatie's, tot, na opmerkelijke dingen in XXVIII, XXX en XXXII, het liefdelied van XXXIII ons verrast met zijn wonderdoening; want al is, wàt er van het lief gezegd wordt, wel innig, zijn diepe kracht ontleent dit gezang aan het mirakel van eenvoud: de herhaling vóór elken regel - nooit uitgeputte extaze! - van den áanroep: O, mijn lief!
En zou men het gelooven.... zij, die de felle sensatie neerschreef:
of het ontzettende gedichtje van het licht (LXXXVII), en de in en juist dóór hun eenvoud tragische regelen, voor ons het hoogtepunt van den bundel, deze oer-verzen:
- zou men het gelooven, dat hier de natuur-vrouw spreekt, die nog zoo argeloos-kinderlijk voelen kan als in het aanbiddelijk-lieve:
of dit:
Giza Ritschl toont ons wel het zuiverst, wat, buiten alle lectuur en ‘oefening’ om, het bare gevoel vermag, - en hoe weinig regels er in kunst te stellen zijn, dan deze ééne, negatieve: geen kunst zonder sterk gevoel.
(Slot volgt.)
Parijs, Juli 1904.
C. en M. Scharten-Antink.
- voetnoot1)
- Dit woord houdt geenszins een afkeuring in.
- voetnoot2)
- De belofte-volle bloemen, ééns aan ‘het Hout der Vriendschap’ gegroeid (blz. 60).