| |
| |
| |
[Verzen]
I.
Kennemerland.
Aan de nagedachtenis van Hofdijk.
Kennemerland, mijn hof en groene tuin
van eike-kluft en luwe linde-dalen, -
het is mij liefst wanneer des avonds dwalen
zijn oude sproken langs het donker duin;
als nog een late voetstap op de wegen
de stilte luistren doet en ver vergaat,...
dan te vernemen hoe daar leven gaat
een zacht gerucht en wonderlijk bewegen;
verzonken eeuwen, hoor, ze roeren zich, -
ze waren in den langen slaap gezegen;
hun leger is 't waarop ik droomend lig,
dat zooveel zomers zorglijk, voor te scheiden,
met den verbronsden mantel overspreidden,
dat altijd dieper, dieper werd hun graf...
't Zijn vlotte schimmen nu, die oude tijden,
ze duchten 't licht en dalen schuwling af
in 't zwijgende geheim daar ze aan ontstegen,
wanneer de tijd die leeft rijdt langs de wegen,
en spot den bosch-droom met zijn stalen draf.
Ik hoor zoo vreemde tonen in de lucht,...
't Is een zacht kleeplen, zilveren gerucht:
| |
| |
de klok van oude abdij begint te leven...
Een monnik in den hof, met vroom gestaar,
bidt rozekransen, avond-vrede-omgeven...
tegen den tuinmuur bloeit een rozelaar...
daar komt over den muur een liedje zweven
van dartle vrouwekeel... zijn lippen beven...
‘Salve regina... mater...’
van een zacht speeltuig dat een vleiïg-teere
simpele wijze kweelt van zoet begeeren:
een minnestreel die door de dorpen zwerft
en vedelt voor de deur van een taveeren...
Het is een donkre stem die wijd versterft:
de jachtroep uit den blanken mond gedreven
van elpen horen... Reeën staan te beven
op broze pooten, speurend door 't geblaart,
van vreezen oversperd de kinderoogen, -
uit sparrekruin zijn reigers opgevlogen;
een huivren door de rust der bosschen vaart...
Het is de hoefslag van een steigrend paard,
en op zijn grauwe flank doen gouden sporen
de roode parels gloeien, - maar geen toren,
geen vleien baat, geen vloek; de witte staart
bezweept het zandpad en zijn hoef slaat voren,
zijn koningskop rijst weigrend in de lucht
en deinst, voor 't bleeke bekkeneel beducht
dat ginder uit het gras met breede kaken
en holle oogen grijnst, - een vogel vlucht
van den verweerden schenkel... dreigend baken,
een doode wachter die tot stilstaan dwingt!...
Het is het liedje dat een jonkvrouw zingt, -
in stille kemenade is zij gezeten
voor eiken schrijn daar koper slot aan blinkt;
zij koost haar weelde en keurt: ferraan, sameete; -
onikel, karneool, smaragden keten; -
scharlaken en pauwijn; - topaas, beril!...
Zij heeft het àl om beurten opgenomen,
bezien, gestreeld... dan zijn haar lippen stil...
Zij vond een oud reliek en blijft in droome...
| |
| |
Ik hoor zoo vreemde tonen in de lucht,...
't Is een zacht kleeplen, zilveren gerucht,...
een vedel is 't, een roep van elpen horen...
't Zijn de avondstemmen van mijn sproken-tuin,
der oude tijden schoonheid doemt te vore
en schimt en schemert langs het donker duin...
Hoe is de stilte luistrend op de wegen, -
o schoon geluid, o wonderlijk bewegen!...
| |
| |
| |
II.
Liedje van herinnering.
Niet in het leven van den dag,
als alles luid en licht is,
ik 't wonder licht aanschouwen mag
dat van Uw aangezicht is; -
maar als het àl in schemer staat,
een droom om alle dingen,
alle geluid verzwijmen gaat
als alles in me in evenwicht
als alles in me in vrede ligt
als heel mijn ziel is wel-gewijd
en waard van U te droomen,
als heel mijn ziel ligt wel-bereid
dan opent mij Herinnering
heur daags-versloten zale,
en tusschen waken en sluimering
zie ik Uw blankheid stralen...
in de geluiden die vergaan
komt er Uw voet getreden...
heel zachtjes raakt Uw hand mij aan...
en 't is als lang geleden...
W.F. Gouwe. |
|