| |
| |
| |
Paul Kruger. †
Slechts zeven dagen van zijn lang en belangwekkend leven heb ik met hem doorgebracht. Maar zeven dagen die hebben meêgeteld in dit veelbewogen bestaan. Dagen waarin de vernederde en verslagene als een triumphator is toegejuicht, en ook zelf, bij wijlen, gedroomd heeft dat hij het was.
Toen, te Lorenço Marques, - na de twijfelachtige antwoorden hem door den Portugeeschen gouverneur gegeven, - Paul Kruger den voet had mogen zetten op een Nederlandsch oorlogschip, toen had de opgejaagde een gevoel gekregen van veiligheid en rust. Maar rust was het niet die hij zocht, en niet om zijn huid te bergen had hij zijn strijdend volk verlaten en zich door een vriendelijke vrouwenhand laten wegleiden naar Europa. Het groote moment van zijn leven, hij wist het en voelde het, was niet het oogenblik waarop hij zich had ingescheept op de ‘Gelderland,’ maar dat waarop hij het gastvrije schip zou verlaten. En rustig, met zijn Bijbel vóór zich en zijn langzaam brandende pijp in de hand, wachtte hij dat oogenblik af.
Hoe verhelderde reeds aanstonds de uitdrukking van dat moê gezicht, toen, terwijl het schip langzaam opstoomde naar de haven van Marseille, de bekende, zoo lang gemiste gestalten - Leyds, Fischer, Wessels, Piet Grobler - zijn kajuit binnentraden en het ‘Morgen, Preezdent!’ met den Afrikaanschen tongval gesproken, hem begroette. Maar reeds drong, uit de schepen en sloepen die de haven vulden, het gejuich der menigte door de kleine vensters der kajuit naar binnen en deed hem nieuwsgierig vragen wat dit beduidde.
| |
| |
Hij stond op van zijn rustbank, liep naar een der vensters, wilde zelf zien, zien hoeveel menschen er wel waren, nu reeds, om hem welkom te heeten in het vreemde, vrije land.
En toen hij, een uur later, na de hartelijke hulde der afscheidsparade, in de vlugge sloep naar den wal werd geroeid, hoe klom toen zijn verrassing, hoe kinderlijk werd zij uitgesproken, wanneer hij, aan alle kanten, telkens nieuwe menschengroepen gewaar werd, die de armen naar hem uitstrekten en het ‘Vive Krugèr! Vivent les Boërs!’ over het water lieten klinken. Al spoedig had de oude President, die, daar ginds, in Afrika, zoo snel de koppen zijner kommando's wist te tellen, op een drie- à vierduizend de menigte geschat die hij aldus varend voorbijging.
Maar op de kaai-muur van den Douane-haven stonden ze al uren lang ongeduldig te trippelen op hun verlakte schoenen, met de roksmouwen te gesticuleeren en veelbeteekenend met het hoofd te schudden, de mannen van het ‘Comité pour l'Indépendance des Boërs,’ die elke minuut telden die nog verloopen moest en elk kwartier uitstel een vermindering achtten van Zuid-Afrika's kans op verlossing.
Eindelijk, daar was dan het historisch oogenblik gekomen. De slanke, kranige Marseillaan, elegant uitgedost in zijn ‘habit de cérémonie’, sprak het eerste woord van begroeting tot den breedgeschouderden, stoeren Afrikaan, die daar vóór hem stond in zijn ouderwetsche jas, den ouden hoed met den breeden rouwlamfer op het hoofd.
Kruger antwoordde wat hem gezegd was dat hij antwoorden moest om door zijn eerste woorden Frankrijk en Europa voor de zaak van zijn volk te winnen. Maar - gelijk hij bijna altijd deed, - hij ‘wou daar nog wat bijvoeg',’ een persoonlijke gedachte, iets over het verfoeielijk wapenen der Kaffers en over de wreedheden aan vrouwen en kinderen begaan, een paar van die dingen waarvan zijn hoofd vol was geweest gedurende de zeereis, die hem zooveel tijd had gegund om ‘te denk' over mijn volk.’ En toen de Fransche vertolking dat mannelijk woord van verontwaardiging en hoop, die betuiging van onschuld en dat vragen om sympathie en hulp, dat beroep op het rechtsgevoel der wereld en die gelofte om pal te staan tot den laatsten man tot aller ooren had gebracht, - toen de plechtige stilte waar- | |
| |
meê dit alles werd aangehoord aan elk woord zijn volle beteekenis had gegeven, - slechts ééns verbrak een snijdend ‘assassins!’ het zwijgen der menigte, - toen een daverend, onbedaarlijk gejuich dat ingespannen zwijgen had vervangen, toen had de oude Kruger het gevoel dat zijn vurigst gebed was verhoord geworden en dat de Heer het hart dezer groote nacie tot ontferming over het arme volk van Afrika had bewogen.
Maar naast Kruger zat zijn trouwe politieke raadsman, de gezant der Republiek, Doctor Leyds, naar wiens meening hij, bij elke beslissing van beteekenis, het eerst vroeg, en die hem ook nu zou beduiden dat Marseille slechts de zonnigste en lichtst bewogen stad is van Frankrijk, dat de politiek - die, bij de ontvangst, door geen enkel officiëel persoon vertegenwoordigd was, - zetelde te Parijs. Wat moest den goeden ouden man, reeds dien eersten dag, niet nog al meer worden uitgelegd! Dat de voorzitter van den Parijschen gemeenteraad op dit oogenblik te Marseille was en de terugreis in denzelfden trein meê wou maken, maar dat dit niet gebeuren mocht, want dat Parijs op gespannen voet leefde met het Ministerie en dat de onmisbare ontvangst op het Elysée den President ontgaan zou indien hij van te voren de hand reikte aan Grébauval.
Gelukkig verliepen er maar één dag en één nacht - een nacht van heen-en-weer-confereeren-en-telegrafeeren, die Kruger zelf rustig slapend doorbracht - voordat de politieke quaestie was opgelost en het plan voor den tocht naar Parijs kon worden vastgesteld.
En zoo begon dan, den volgenden morgen, die schitterende triomftocht langs de spoorbaan van den P.L.M., die bij elke halte toenam in luister en officiëelen glans, om in de aankomst aan het station te Parijs haar toppunt van glorie te bereiken. Te Lyon, het eerst een gedecoreerde mijnheer op ons toetredend met de woorden: ‘je suis le préfet du Rhône’; te Dijon een officier, in groot tenue, den President naderend: ‘j'ai été envoyé par le Général de division’; te Parijs, bij het uitstappen uit den trein, drie officiëele mannen den President met een korte toespraak begroetend, de chef van het Protocol, namens den President der Fransche Republiek, de voorzitter van den ‘Conseil général,’ namens het Departement
| |
| |
der Seine, de president van den Gemeenteraad, namens de Stad.
Intusschen had de Staatspresident herhaaldelijk de hoofden der opdringende en juichende menigte geteld, die hem, bij elk oponthoud, vol geestdrift begroette: te Lyon, waar we werden voortgesleept tot aan de balustrade hoog boven den Boulevard du Midi, ‘wel tienduizend!’, te Parijs, langs den weg van het station tot aan zijn hotel, ‘wel twee miljoen!’
En nog steeds klom de geestdrift en rees de gloriezon naar boven. Rondom het hotel, op den boulevard, duizenden en duizenden die onvermoeid hun ‘Vive Krugèr!’ lieten hooren; op straat een eerewacht van de schitterende ruiters der Republikeinsche garde; een ontvangst op het Elysée zooals het protocol voorschrijft dat een regeerend vorst moet worden ontvangen, met Monsieur Crosnier beneden en Monsieur Loubet boven aan de trap, en, in de ‘cour d'honneur’ de militaire muziek, het Transvaalsche volkslied spelend; een bezoek aan het Hôtel de Ville bijna gelijkend op het bezoek van den Tsaar; een wandelrit door Parijs met, in elke straat, bloemkransen en bouquetten in het rijtuig geworpen; redevoeringen over de Fransche helden die in Transvaal waren gevallen en over de Fransche voorouders der Boeren; ontelbare recepties en audiencies, van nationalisten en van dreyfusards, van vredebonden en van weerbaarheidsbonden, van officieren en van studenten, van kamerleden en oudministers, van Franschen en Nederlanders, van Ieren en Amerikanen; aanbieding van bloemstukken, van eeresabels en medailles; een deputacie van dames om, naast den President, Mevrouw Kruger te huldigen, en een delegacie van kamerleden, ademloos binnenstormend, om het eerst van allen het groote nieuws te brengen, dat de Kamer van Afgevaardigden, met algemeene stemmen... een mocie van sympathiebetuiging ‘aan den Staatspresident der Zuid-Afrikaansche Republiek’ had aangenomen! Van alle zijden, een onvermoeid opdringend, overweldigend huldebetoon, een geroep van ‘Vivent les Boërs!’ ‘Vive l'arbitrage!’ ‘Vivent les Républiques sud-africaines’, een gejuich uit duizenden monden, een gezwaai met armen en hoeden, altijd-maar-door, tot aan het uur van vertrek, tot aan het Noorderstation, tot aan de Fransche grens, waar de laatste handdruk werd gegeven, de laatste wensch werd uitgesproken....
| |
| |
Of, neen - want op dat oogenblik begreep Kruger dat het gedaan was, - tot aan dien gedenkwaardigen avond (het zal zeven uur zijn geweest) toen, na een vermoeienden dag van audiëncies, van bezoeken en tegenbezoeken, de President, met zijn gezant en zijn tolk, neerzat in het kabinet van den Franschen Minister van Buitenlandsche Zaken. Nog zie ik die pijnlijk geprikkelde oogen vaag rondzien langs de wanden van het ruime, zwak verlichte vertrek, terwijl de ooren enkel, als een vèr geruisch, eenige klanken opvingen van de zacht en voorzichtig gesproken woorden van den heer Delcassé. Nog zie ik, toen eindelijk die woorden voor hem vertolkt werden, - eerst de eerste termijn: ‘de Minister heeft nog niet gedaan, President’, toen de tweede, eindigend met een onbestemde verwijzing naar ‘andere landen, die met Engeland op een minder gespannen voet staan dan Frankrijk’ - iets als een doffe gelatenheid zich uitspreiden over de vermoeide trekken van dat goedig gelaat, terwijl de grove vingers grepen naar den hoed die naast den stoel was neergezet en de gebogen gestalte, na lang aarzelen, zich ophief om heen te gaan.
Toen wij, een uur later, eindelijk aan tafel konden gaan, sprak Kruger toch, met dezelfde zware, harde stem van altijd, het gebed uit van elken dag, dankend voor de spijzen die waren opgezet, biddend voor ‘de broeders die onder die zwaard staan’ en de toekomst van het volk van Afrika opdragend aan God.
Meermalen, gedurende die zeven dagen, den President vergezellend op zijn bezoeken aan Paleizen en Ministeries, de onderwerpen zijner redevoeringen vooraf met hem besprekend of, ter afwisseling, voor zoover dat ging met den doove, gemoedelijk met den ouden man ‘geselzend’ in den salon van het hôtel, - heb ik gezocht naar den politikus van wien Bismarck zou verklaard hebben dat hij het van hem, den ijzeren kanselier, in slimheid won. Maar om dezen te vinden zou ik Kruger in Afrika moeten gekend hebben, in de dagen van zijn kracht. In Frankrijk trad hij enkel op als de waardige woordvoerder en het levende symbool van zijn gehavend, om recht en om verlossing roepend land, - misschien omdat hij thans niet méér wezen kon, maar zeker ook
| |
| |
omdat hij niets anders wezen wilde dan dat. En zoo werd dan elke nieuwe ‘rede’, elk antwoord op een officiëele of officieuze begroeting slechts een vernieuwd protest tegen het egoïsme van Engelands politiek en de wreedheid van Engelands leger, een steeds dringender bede om al dat huldebetoon door intervencie en al die bloemen door dreigende bajonetten te vervangen. En of hij stond tegenover een onverantwoordelijk President van Republiek, Senaat of Kamer, dan wel tegenover een verantwoordelijk Minister, of de Senatoren en Députés wier begroeting hij had te beantwoorden regeeringsmannen waren of leden der opposicie, - altijd weer, op steeds ongeduldiger toon naarmate het uur van afscheid naderde, vroeg hij om wat hem zoo eenvoudig toescheen: het bevel aan Engeland gegeven om den strijd te staken, het geschilpunt der uitlanders, alsof er nog geen schot gelost was, door een scheidsgerecht te laten onderzoeken, en Afrika te laten zijn en worden wat het zelf wezen en worden wilde. En hij zou het vragen, altijd weer, des noods aan alle volken en alle vorsten, in alle talen der wereld,.... totdat de kaakslag van den Duitschen Keizer den lastigen grijsaard het spreken poogde te verleeren.
Volgzaam, zoo er, nu en dan, nog sprake moest zijn van politiek, schikte hij zich naar het advies van den ‘Raad’ der vrienden, bovenal naar dat van Dr. Leyds, wien hij, vol vertrouwen, de aktieve leiding der zaken overliet.
Zelf poogde hij alleen, met wel wat overdreven behoedzaamheid, alles te vermijden wat aan anderen behalve aan Engeland aanstoot had kunnen geven of wat zou kunnen schaden aan de sympathie die hij noodig had; noemde liever niet, onder de voorouders zijner Boeren, de Fransche Hugenoten, daar immers, in Frankrijk, de katholieken zijn warmste medestanders waren; ontkende - wat, hoe vreemd het schijne, in alle oprechtheid verklaard kon worden - dat de naam van Alfred Dreyfus ooit tot hem was doorgedrongen, toen het bleek dat een sluw journalist, door hem uit te maken voor een dreyfusard, hem poogde te brouilleeren met de nationalisten, wier bescherming hij niet missen kon.
Maar zoo ik, in die zeven dagen, geen enkele maal den vroeger zoo geroemden staatsman heb ontmoet, elken morgen
| |
| |
en elken avond vond ik weer den trouwen Vader van zijn volk, die niet zich zelf zocht maar enkel en alleen de verlossing van zijn land. Hoe gewillig leende hij zich telkens weêr tot het bedenken en voorbereiden van een redevoering! slechts nu en dan wat ongeduld en wrevel verradend als ik hem storen kwam in zijn ‘denken over zijn volk,’ omdat er weêr ‘een rede’ van hem gevraagd werd. En het was geen persoonlijke ijdelheid die hem, onvermoeid, telkens op het balkon deed verschijnen, waar de juichende menigte hem riep, maar, naast de behoefte om zijn volk te hooren verheerlijken, dat gelukkig gevoel van niet langer de door Engeland gesmade en vervolgde, maar de vrije en geeerde gast van Frankrijk te wezen.
Er was toch, zoo nu en dan, wel iets nuchters in de wijze waarop al dat luidruchtig eerbetoon door Kruger werd aanvaard. Niet alleen dat elke, zelfs de geringste, graad van bedwelming was uitgesloten; ook van eenige trillende emocie, van een plotseling-aangegrepen-worden door eene of andere treffende demonstracie, was op het gelaat of in de woorden van den President niet veel te bespeuren. Dat hij van de ontvangst in het Hôtel de Ville niets anders thuis bracht dan een opmerking over het vermoeiende trappen-klimmen dat men daar van hem geëischt had, was nog zoo onnatuurlijk niet; de vertegenwoordigers der stad Parijs hadden van die ontvangst wel veel werk gemaakt, maar daarbij toch meer hun eigen eer gezocht dan die van hun gast. Maar dat het aankomen te Dijon, toen de avond reeds was gevallen, het stapvoets-binnenrijden der oude Bourgondische stad, door de overvolle, met lampions verlichte straten, en, daarna, die indrukwekkende, die vrome ontvangst in het Hôtel de la Cloche, waar deftige deputacies op bijna fluisterenden toon hun hulde aanboden, waar kinderen bloemen strooiden, waar gedistingeerde oude dames en bevallige jonge meisjes, met bevende vingers, de ruwe hand van den President aan haar lippen brachten, - dat dit alles niet bij hem, enkel bij ons, zichtbare ontroering wekte, zoodat hij, op de vraag of hij niet iets zeggen wilde, ten antwoord gaf: ‘jij kan die mens net bedank; maar ik denk, ik zal nog veel reden moet hou’ - blijft teekenend voor het temperament van dezen Afrikaander.
Wat Kruger mag bezeten hebben aan vatbaarheid voor
| |
| |
artistieke aandoening, was sints lang bij hem opgegaan in het godsdienstig gevoel. De symboliek der emblemen die men voor hem gegraveerd had op medailles, geteekend op het schutblad van Albums, uitgebeeld in kostbare bloemstukken, ontging aan die oud-testamentisch gevormde verbeelding. Maar wie in een bijbelwoord een nieuwe toespeling wist te vinden op Afrika's strijd tegen den klauw van den Leeuw en den hoorn van den Eenhoorn, die wekte in dat gemoed nieuw vertrouwen op den triumf van ‘die zaak van rechtvaardigheid.’
Oud-testamentisch was deze patriarch, - hoe modern ook uitgedost, als hij, in 't vol ornaat zijner officiëele waardigheid opging naar het Elysée of, in een pels gehuld, in een open landauer rondreed om ‘die dorp’ van nabij te bezien. Hij was het vooral op den rustdag, den sabbath des Heeren. Toen hem, des Zondags, het voorstel gedaan werd om een krans te gaan nederleggen aan de voeten van het standbeeld van Jeanne d'Arc, - die immers de Engelschen uit Frankrijk verjaagd had gelijk hij, Kruger, ze hoopte te verjagen uit Transvaal en Oranje-Vrijstaat, - hoe heftig was toen zijn verzet tegen zulk een verheerlijking van menschen en menschenwerk, waar Gode alleen eer mocht worden gegeven! Het hielp niet of men al sprak van Jeanne's godsvertrouwen, van haar nederig geloof aan hooger roeping; ‘ik versta wel,’ klonk het kort bescheid, ‘maar dat is afgoderij.’
In zulke oogenblikken was Kruger geheel zich zelf. Hij was het ook, wanneer hij, in den kring der Transvaalsche vrienden en familieleden, het kinderlijk en vroolijk tafelgesprek volgde voor zoover zijn doofheìd hem dit toeliet, en een gemoedelijk woordje, of ook wel eens een grap, er, met een glimlach, tusschen wierp.
Maar die oogenblikken van verpoozing en verstrooing waren zeldzaam. Van iedere andere aandoening won het, in die dagen, eerst de hoop, de stralende hoop, toen de vrees, weldra de vertwijfeling aan alle hulp van menschen. En boven alle, ook boven deze, stond hoog en onverzettelijk in dit groote kinderhart het geloof aan Israël's ‘Heer,’ die immers nu was geworden Zuid-Afrika's God.
Voor dat godsbestuur boog Kruger het hoofd bij elke beproeving en elke vernedering, nu en dan toch pogend de wondere ‘wegen’ van zijn God te verstaan. Hoorde ik hem
| |
| |
niet zeggen, na Wilhelm's weigering om hem te ontvangen en hem te helpen: ‘Ik denk, die Heer wil alléén die eer daarvan hè!’ Toen de Republieken onherroepelijk gevallen waren, boog hij het hoofd nog dieper, maar zocht naar een nieuwe oplossing van het probleem dat de wereldgeschiedenis stelde aan zijn geloof. Kinderlijk en eenvoudig was de oplossing waarbij zijn geest en zijn gemoed vrede vonden: ‘Die Heer kent zijn tijd.’
Zeven dagen meêleven met zulk een man is een te korte tijd voor het aankweeken, in eigen ziel, van zulk een geloof. De onverschilligheid der wereldgeschiedenis, zelfs voor de hoogste wenschen en idealen der menscheid, treedt te dikwijls en te duidelijk aan het licht dan dat niet naar een andere, een meer wijsgeerige oplossing zou gezocht worden van de problemen die zij stelt.
Maar een zoo korte tijd van samenzijn kan lang genoeg wezen om sterk het gevoel te wekken dat te leven, te werken en te lijden, ook als men heel oud geworden is, voor ‘een zaak van rechtvaardigheid en vrijheid’ een begeerlijk levens-ideaal heeten mag; dat de man wien zulk een taak te beurt valt, zoo hij, waardig en vol eenvoud, tot den einde toe die roeping trouw blijft volgen, door de menschheid tot haar helden mag worden gerekend.
A.G. van Hamel. |
|