| |
| |
| |
Aanteekeningen schilderkunst.
De Verster-tentoonstelling te Rotterdam.
Voor die jongeren, die niet van den aanvang af de verschillende werken uit de verschillende phasen van dezen schilder hebben kunnen volgen, was de door den Rotterdamschen Kunstkring aangerichte tentoonstelling een openbaring; voor hen, die reeds dadelijk in Floris Verster herkend hadden den boeienden zoeker naar het expressief vermogen der kleur, was zij een bevestiging, en tegelijk bood zij door de zorgvuldige, ja men kan zeggen volmaakte rangschikking en ongemeene compleetheid, den aandachtigen beschouwer een deugdelijke contrôle op de sedert een twintig jaar ontvangen indrukken, en werd zij als zoodanig tevens het middel tot klaarder zien.
Het is naar aanleiding hiervan dat wij, die deze tentoonstelling eerst de allerlaatste dagen konden zien, deze indrukken nog even wenschen te resumeeren.
Verster's kunst wortelt evenals die van Breitner en de Zwart, zijn tijdgenooten, in de school der Marissen. Evenals zij behoort hij tot dat krachtige tweede geslacht dat volgde op deze meesters - het eerste geslacht dat in leeftijd op de Marissen volgde kan men in 't algemeen meer als den uitbloei aanmerken van een aan deze meesters voorafgegane generatie -; evenals zij begon Verster naar den impressionistischen trant te schilderen, hierbij toch, zooals in zijn arbeidersfiguren buiten, al dadelijk meer overhellend naar het ons uit Frankrijk overgebrachte naturalisme.
En toch, ondanks dat hij zijn opleiding aan de Haagsche
| |
| |
Academie ontvangen heeft in een tijd dat de groote Hagenaars in de volte van hun kracht waren, ofschoon hij gelijk aankwam met de krachtigste jongeren, ondanks zijn beginnen te zien en te schilderen naar hun wijze, - bleef hij in zijn meerdere bewustheid, zijn meerdere intelligentie, of liever in zijn ideoloog-zijn, een figuur ter zijde; en het is wel vooral door deze tentoonstelling dat men Verster ziet in zijn wezen als den contemplatieven, zich buiten het actieve leven bewegenden schilder, die in zijn kunst niet van het leven zoozeer de directe weerslag geeft, als wel een uit overpeinzing geworden expressie der kleur, om de wille van de kleur, in een weloverwogen voordracht. En hierin stond hij al vroeg lijnrecht tegenover Breitner, den meester van het moment, den door het groote stadsleven beheerschten schilder, stond hij ook tegenover de Zwart, staat hij het dichtst bij van der Maarel, die, ook van den aanvang af buiten het meer realistisch-impressionistische beweeg staand, ook meer door kleur-ideën, vorm-ideën geleid werd dan door de directe natuur.
Hoe persoonlijk van opvatting het ensemble van Versters schilderijen ook zij, zelden geven zijn bloemen ons de sensatie van het levende, het in zich zelf complete, het ongerepte van bloemen, ja, in het meerendeel zijner waskrijtteekeningen, hoe volmaakt, hoe ook technisch meestal vlekkeloos voorgedragen, geeft hij eer de abstractie van een japansch vaasje, van een dorpshuis, hulsttakje of bosje knoflook te zien, dan dat zij ons revelaties geven van de schoonheid van bloemen of vazen, of ook landschap.
Wat hij ons wel leerde zien waren kleur-combinaties van sterke persoonlijkheid, modern in hun gewaagdheid, modern in het doorvoeren van het kleurenmotief door heel het schilderij, zooals het rood en paars van anemonen, krachtig en consequent volgehouden; het praalvolle rood en zonnig groen van pioenrozen; het intense rood, blauw en zonnig groen in de Flox van 1900; het dissoneerende geel en rood van rozen; even als hij vroeger in een impressionistische ‘peinture’ reeds verraste door het éclatante paars van ceneraria's tegen het vette geelgroen der bladeren, enkelvoudig geschilderd dit laatste tegen een warm-bruin fond. Wat hij ons meer liet zien was een ten onzent ongemeen zoeken naar volkomenheid, naar volmaaktheid van voordracht, naar een gerechercheerde
| |
| |
schildertechniek, die de hand maskeert en hem zonder twijfel bewogen heeft tot het vlekkeloozer en minder aan het toevallige gebondene procédé van teekenen met waskrijt, waarin hij naar enkelvoudige motieven, aandachtig en geduldig doorgevoerd, wonderen van techniek leverde.
En nu is het zeker opmerkelijk, dat het meest complete, het meest zuiver geschilderde werk uit zijn eersten tijd, uit 1887 - dus in de volle kracht der Hagenaars - wij bedoelen het stilleven: ‘Kippen’, dat aan den heer A. Verweij behoort, dat dit schilderij en ook enkele soortgelijke, hoewel in mindere mate, tegelijk het meest van allen in de realiteit staat en ons in de meesterlijke peinture, in de straffe kleurbehandeling, zoowel als in de sonore voordracht, in het reëele iets heeft leeren zien dat men te voren niet kende.
Ofschoon niet zoo innerlijk harmonieus in de tonaliteit als Jacob Maris, ofschoon niet van zoo breede allure als Breitner, heeft Verster in dit werk te zien gegeven die vereeniging van natuur en kunst of liever dat één-zijn, die door kunst veraanschouwelijkte waarheid, die wel het wezen is van de kunst van een Jacob Maris; heeft hij hier, analytischer nog, in de morbide kleurbrekingen der geplukte kippen, in diepte van tonaliteit, in zuiverheid van kleur en peinture, reeds in den aanvang zijner loopbaan, geraakt aan het beste wat wij in dit opzicht hebben: den Delftschen Vermeer en Jacob Maris; heeft hij hierin zich zelf op een hoogte gebeurd, die hij, wij voelden het nimmer sterker dan hier, in vele jaren niet meer zou bereiken, een hoogte waarop hij, na veel zoeken, na veel kleur-problemen, na veel baroks en, niet minder, na veel mooie proeven van dit zoeken naar sterke kleurexpressie, eerst in 1904 zou terugkomen, en die hij bezonkener, klaarder, - gelijk aan een asceet, die lange jaren, alleen op zijn thebaïde, al het bijkomstige als van geen belang gaat achten, - in zijn vlekkeloos voorgedragen teekening van een gemberpot in waskrijt, weer bestijgen zou. In onze herinnering van deze tentoonstelling valt alles wat daar tusschen ligt betrekkelijk weg en het is alsof na de olieverfschilderij: het stilleven met de geplukte kippen, al het andere slechts de stadiën zijn om tot de gelouterde aanschouwing van dit eenvoudige aardewerk te komen.
Op het oudere schilderij schijnt de gemberpot in haar diepe
| |
| |
blauw, slechts daar te wezen om het hoog gele émail der kippenpooten tot ‘complément’ te dienen; in de laatste heeft de schilder deze gemberpot niet gebruikt om de kleur, heelemaal niet voor de compositie, - daarvan is hier geen sprake, - ook niet als repoussoir, maar om zich zelfs wille en zoodanig gegeven dat het tot een aandachtig uitgebeelde werkelijkheid van de materie, den vorm en het ornament werd, zooals deze schilder door den hartstocht der kleur in zijn werk van '87 daarvan de suggestie gaf.
Deze teekening zal aan velen geopenbaard hebben het zoeken van dezen schilder. In de heele reeks der waskrijtteekeningen, waar, ondanks alles wat geboden wordt, het bereiken nog altijd door iets niet te definieeeren verhinderd schijnt te worden, kon men deze teekening, die een glorieuse overwinning zou worden, niet voorzien, niet voorzien dat hij tot een zoo geheel innerlijk en uiterlijk compleet werk zou geraken, dat niet alleen op zijn eenvoudigst, dit zocht hij al lang, maar ook in dit eenvoudige, in dit sobere, volmaakt zou uitleggen wat hij zag, zóó dat men er geen schakel in mist, en fond, materie, ornament en ensemble, gelijkelijk tot hun recht komend, hun toppunt bereiken in het neerzetten van een bleek-blauw lijntje in het effen vlak van deze gemberpot. De wijze reeds waarop een afgebrokkeld kantje van dit vooze aardewerk is weergegeven is opmerkelijk, en nog kan men aanmerken dat dit randje, iets te veel toonend de moeite der oneindige reeks van minuscule détails, niet het gelukkigst is, sedert wij dezelfde moeite, dezelfde détailbehandeling in het weergeven van het glazuur, van het schaarsche ornament zoowel als in den fond, zoo glorieus vergeten.
Wel een curieuse ontwikkelingsgang die men bij dezen bij uitstek self-made schilder kan waarnemen. Begonnen met onder den invloed van Breitner in '80 een trompetter te schilderen, doorgaande in landschap met figuur, in een meer naturalistische voeling, in zijn Koolsnijder van '85 reeds te zien gevend dat kleur hem boven licht zou gaan, in '84 dezen hang naar kleurzuiverte het zuiverst vereenigend met de werking van het licht in het hierbovengenoemde stilleven, in '91 in zijn potten met Ceneraria's een groote schrede zich bewegend naar de kleurexpressie, in '92 in de lichtblauwe flesschen, en meer nog in de roode Pioenrozen van '93, die met de Anemonen,
| |
| |
de Chrysanthen en de Rozen van het zelfde jaar deze richting bevestigen, om in '94 in het met krijt geteekende takkengewriemel van het Warmonderhek, in het pastel Sneeuw van '95 te sturen naar die zuiverheid, met welke kentering hij in '96 met de teekening Pompoenen, de minder gelukkige Narcissen, en de in dezen vorm forsche Eucalyptus, in '97 tot het subtiele Mistletoe en het Huis van Noordwijk, in '99 met de Kastanjeknoppen, om eindelijk in 1900 weer tot de absolute schilderkunst terug komen in zijn glorieus schilderijtje Flox, terwijl hij dit motief nogmaals in 1901 verwerkte, in 1903 met de sterk geëmpateerde stukjes van Bokkingen begon, om langs het wondere Doode kanarievogeltje heen, de stijging naar zijn jongste werk te bereiken.
Op het punt van kleur, is deze Flox evenzeer een werk dat men een complete overwinning kan noemen. Alle kleurenfelheid is hier gelouterd zonder in 't minst verzwakt te zijn. Ja zelfs is zij dieper geworden en, even als de enkele kleuren in de oude kerkglazen boven aan in de dichte traceering, straalt iedere kleur haar eigen kleurdiepte uit, terwijl deze te zamen gehouden door de juistheid der kleurwaarden, dat broeiende, dat mystieke bezitten wat men de hoogste instantie der kleur ‘an sich’ kan noemen. Alles wat wreed is, alle kleurdissonanten zijn hier in het voorname equilibre afwezig, de kleuren: rood, blauw en groen steunen elkaar zoodanig dat zij, ieder op zich zelf kleur warmte uitstralend, toch onderling verbonden zijn door de gelijkwaardigheid dezer drie hoofdkleuren.
Voor velen is het Huis te Noordwijk van 1897 en het Dorpshuis te Borger van 1903 een hoogtepunt in het zoeken naar volmaaktheid geweest, en als gedetailleerd weergeven in het effen vlak van een gevel heeft men zooiets ten onzent sinds eeuwen niet gezien.
Doch het is met velen van ons zoo gelegen, dat men dezelfde zwakheden, welke men in een uit hartstocht geworden werk nauwelijks ziet, breed uitmeet in de koeler overlegde, minutieuse teekeningen. Het is of er in zulk een letterlijke werkelijkheid iets is wat ons het recht geeft om meer te eischen, om kritischer te bekijken wat ieders oog zoo heel gemakkelijk volgen kan. Zoo vernamen wij ook meermalen, hoe men een kleine zwakheid van teekening in het aanzetten
| |
| |
van het oor of het wijken van een oog, schilders als Haverman en Veth zwaar aanrekende met het argument dat men bij kunstenaars, die zoo precies zijn als zij, deze kleinigheden ook volmaakter verlangt. En ook alleen als zoodanig vragen wij: geven de boomen die het delicieuse Huis te Noordwijk overschaduwen, in den trant der steentjes geteekend, het loof van boomen terug, zooals deze het huis zelf? Bevredigt het huis te Borger met het verrukkelijke verschietje, een détail dat men na de miniaturen ten onzent niet meer zoo zag, hier geheel, en geven, ondanks de meesterlijke technische uitvoering, de kastanjeknoppen, een wonder van detailleering, de sensatie van wording, geven deze boomen werkelijk boomen te zien?
En toch, er is zoo iets eerbiedwaardigs in het zuivere realisme, dat, niets versmadend, ook aan het geringste aandacht schenkt, dat men tegenover zulke meesterstukjes van technische uitbeelding in een tijd waarin het ambacht der schilderkunst slordiger en de zuivere uitbeelding zeldzamer wordt, waar het realisme al te dikwijls in conventie ontaardt, - hier nauwelijks met bedenkingen durft aankomen.
Van Deyssel schreef naar aanleiding van Frans Coenen: ‘Men kan niet zeggen dat kunstenaars die “de werkelijkheid afbeelden” de mindersoortige functie verrichten van te reageeren op indrukken van buiten, van het milieu, en anders niet, terwijl bij psychische kunstenaars daarentegen de indrukken vóór de reproductie gelouterd worden in hunne vooraf hun bewust geworden zielesfeer. Men kan dit niet zeggen, daar de eenvoudigste werkelijkheids-afbeelding bepaald psychische kunst kan zijn.’
Als zoodanig raakt dit jongste werk van den Leidschen schilder aan wat men het psychische noemt.
Juli 1904.
G.H. Marius. |
|