| |
| |
| |
Verzen.
Van verdriet en vreugd.
Luister, donkerblond Verdriet,
Sluit die onrust-oogen niet
Aan de peluw van mijn borst,
Of gij mij niet zeggen dorst
Iedren twijfel, elke waarheid,
't Raadsel dat de jonge klaarheid
Nevelt van uw oogenschijn
Tot een ouden, troeblen wijn.
Laat ons niet als nachten al
Hopen naar den verren val
Van slaaps koele watertochten,
Of ze ons eindlijk tegenbrochten
Van de bleeke nachtewaak,
't Eindloos strand dat glooierept
Naar een zee die aldoor ebt
Tot haar overbruist de gloed
Van te vroegen morgenvloed....
Dacht gij dan, dat ik sliep, kind;
Gij alleen door nachtewind
Hoorde 't kloppen van den tijd
Aan de deur der eenzaamheid
Zwellend tot in 't oor verward
Met den bons van 't eigen hart?
| |
| |
Nimmer heeft mijn ziel gesmaakt
Zweem van rust zoolang gij waakt.
Eerst uw adems zijden gang
Wordt haar eigen wiegezang,
Nachtebloemegeur die lauw
Op haar oogleên koelt in dauw
Tot zij veilig, sluimerdicht,
In slaaps teeder evenwicht,
Drinkt den nachtelijken dood
Diep uit levens donkren schoot.
Uit het droomverdronken land
Waar de slaap zijn lotos plant
Spiegeldubblend in de maan,
Waar de bleeke erinnring eet
Tot zij blij zich zelf vergeet,
Wakker, bij u, in éen ruk,
Snel als vrees komt tot geluk.
En mijn armen wiegden u nachtlang
Onder wisselenden wachtzang
En zijn vogelvol verschiet
Overstemde 't eenzaam lied.
Hoeveel liedren ik niet zong,
Toen gij zelf nog bijster-jong
Maar de melodieën hoorde,
Niet den diepren troost der woorden,
Onverbiddlijk in uw eisch
Van een altijd nieuwe wijs!
In het eeuwig lied der zee
Zong ik lange strofen meê,
En muziek werd 't bloemeranken,
En de sterren schenen klanken,
Om u heb 'k me nauw bevriend
Met dien goeden speelman wind.
| |
| |
Ja, ik bedelde en ik roofde
Naar 't mijn liefste kind behoefde,
Wreed ver boven uw bevattting
Eischte ik in uw naam als schatting -
Voor meêdoogenloos monarch! -
Schoonheids bloed en schoonheids merg!
'k Heb in eenzaamsombre pracht
Koninklijk u groot gebracht
Boven eigen klein vermogen,
Om een lichtstraal uwer oogen
Heb 'k der armsten loon vertiend,
Jaren u alleen gediend....
Nimmer vroeg ik u verblijen,
Maar veel liever was me uw schreien
Van uw spiegeleffen stilte....
Kus mij als ge vroeger placht,
Rimpel even goedennacht....
Is mijn eigen oog misschien
Niet als gistren en voor dien,
Hebt gij al zijn scheinerpaden
En zijn diepst geheim geraden?
Luister naar mijn late biecht.
'k Kan niet zijn als een die liegt
Voor het somber gloeddoortogen
Dat door 't ijle donker schreit
Mijner ontrouw vocht verwijt.
'k Heb u hartbewust bedrogen,
Het bedoeld en welgewogen
Woordenspel van mond en oogen
Van uw zuivere oogestralen
Daar uw ziel in openleit,
| |
| |
Scheepten mijn vertrouwde slaven
Onder schijn van voedend brood
Leugens heimelijken dood.
'k Zag in daggetreed verkwijnen
Uw licht-innigst leven dwijnen,
In oogschijnbren overvloed.....
Uit den rijkdom uwer trouw
Luister naar mijn arm berouw.
'k Liet u veilig, slaapgeborgen
Op een vroeg-in-Meischen morgen
Voor de zon aan eerste stralen
Reeg de glazen dauwkoralen;
Diep in zaliggroenend land
Van de dageraadsche steden
Vond mij Vreugd, de hooge vrouw,
Die we uit scheemring-open rouw
Wel vanver door venstren zagen
Altijd spoorslags langsgedragen
Zonder blik voor ons of groet
In haar kleurenrijken stoet
Als door looveren arkaden
Van der bosschen zomerzaal
Wind-verglijdt de zonnestraal.
Schaamte dorst niet duchten dat
Lang na de echo van haar groeten
Poosden tot uit diepe vrees
Ik de scheemrende oogen rees;
En in lichtkring van hun lach
Diep als rimp'lloos wellend water
Blauwt uit stralende oevernis
Peilloos koel geheimenis.
| |
| |
En haar stem hief aan te zingen
Met onweêrstaanbaar doordringen
Als de kristallijnen schrik
Van onzichtbren leeuwerik,
Die, in 't diepe blauw geborgen,
Heel de blijdschap van den morgen
Naar zich in den hemel haalt
En in zuivren schal vertaalt.
't Was dezelfde stem als hare
Daar mijn dagen vol van waren,
Die geen andre klanken leed,
In den tijd dien gij niet weet,
't Was de stem van haar naar wier
Leef bedrijf en zoet bestier
Gij mij vraagt als liefste sproke
Eer de lamp wordt aangestoken,
Dat ik ongezien kan schreien
Waar wij zitten met ons beien
Wijl de scheemring 't donker zeef'
Van het laatste lichtgeleef.
Kwam uw eigen naam, Verdriet,
Tellekens en blijder weêr
Smartmotief dat leilings met
Tonenvlucht van symphonie
Stijgt in heller harmonie
Tot het, louter, steromstraald,
Boven in de heemlen faalt.
Datmaal en nog vele keeren
Vond ik haar en toog te leeren
Met den morgen de overdaad
Van haar zonneblij beraad.
Luistren veel en weinig zeggen
Was mijn deel in 't overleggen;
| |
| |
Want zij wist ons heele doen
Van den morgen tot den noen,
En verschemerde avondwacht
En den saamdoorslapen nacht, -
Tot zij mij met woorden zeide
Hoe ze ons stille trouwe beiden
Uit haar eenzaam huis benijdde,
En wat moeder zij zou zijn
Voor mijn droeve kindekijn....
Zoo beloofde ik haar te komen
Halen voor het vroege doomen
Van het smeltend morgengoud,
Heimlijk, als gij slapen zoudt,
En wij wilden u ter zijde
Uw ontwaken stil verbeiden
Tot één groot drievoud verblijden....
't Venster daar de merel slaat,
Staat bebloemd van dageraad,
En de dauw blankt op de halmen -
Kind, ik mag niet langer talmen.
Nog een kus, en tot met-een....
O Verdriet, zijn dit uw oogen,
Dit uw handen, dit uw haren,
Uwer borsten als zij waren
Gistren en eergistren nog? -
O mijn tastbaar zoet bedrog:
Geen Verdriet houdt mijn verlangen,
Maar mijn Vreugde zelf omvangen!
Neen, niet Vreugd en niet Verdriet,
Maar het rijke, volle Leven,
Dat zich wel als Smart wil geven
En mij diep uitschreien liet,
Maar weêr Vreugde worden moet
Voor den man die trouw en goed
Het verzorgt en pleegt en voedt
Uit zijns harten overvloed....
| |
| |
Vreugd, vreugd zal ons leven wezen:
Tusschen ons is niets te weten,
Tusschen ons niets te vergeten,
En de dooden zijn herrezen:
Om der wereld groenen bal
Stort het licht van overal.
| |
| |
Avond te Zürich.
Op het meer, op 't avondwater
Vouwen winderanke schepen
Witte zeilevleuglen samen.
Dicht aan blinkende oeverkaden
Staan op roerelooze vinnen
Stomme flikkergladde visschen.
Naar den wolkeloozen hemel
Rijzen zilverblauwe neevlen,
Dekken al de verre bergen
Tot de sneeuwen toppen hangen
Als een rij gestilde wolken.
Dien de goden en de menschen
Boven god en menschen zeegnen,
Nachtlang ademzacht aanbidden,
Rijs aan wolkeloozen hemel,
Dek ziels brandendwonde voeten,
Laat alleen de sneeuwen toppen
Waar de boden van de goden,
Waar de lichte droomen wandlen,
Laat alleen de stilste toppen,
| |
| |
Laat mij nimmermeer....
Laat mij nimmermeer berusten,
God dien 'k niet met namen zeg:
Uw verlangens zeekre lusten
Neem niet van mijn lippen weg.
Van Uw zoeten honger weet ik
Jarenlang mijn maal bereid,
Van Uw gouden wanhoop leed ik
De eindelooze heerlijkheid.
Vreugd moet van den hemel dalen
Als de regen in den nacht,
Vullen vlakke en diepe schalen
Die kan dood en leven geven,
Vult den hartediepen nood
Met het vreugdevolle leven,
Met den vreugdevollen dood.
| |
| |
Voorzang uit ‘Theseus op Naxos’.
Avond. Een jonge roeier zingt:
Als de Vader van de winden
Goede gunst en bries blijft zenden,
Brengt de derde dag ons onverwachten
Naar het vaderland, naar huis.
Vlekkelooze lichtgezeefde klaarheid
Gaat de nacht op aan den hemel -
Nauw bevleugde slaap mijn oogen
Al de dagen en de nachten,
Sinds ontkomen aan doods duistren doodhof
En zijn angstgestrengeld net van paden
Ik de wereld en den blauwen hemel
In de schaduw van de zeilen
Kijk ik uit naar zee en hemel,
Voel mij door de lang dagen
Schooner wolken, schooner vooglen
Drijven door de diepe luchten over,
Uit wier afgrond zon en maan en sterren keeren
Van de plecht der schepen die wij praaien,
Van eilanden, uit hun bloemdoorkleurde tuinen,
Wuiven groeten slanke goden.
Tusschen 't maatvolle bewegen
Van verheerelijkte lijven,
Tusschen 't vloeiendlichte stralen
Van gelukvergoddlijkte oogen
Roert mijn jonge lichte wezen,
En den koelgekruiden smaak van 't leven
Proeft mijn mond bij elken ademtocht.
| |
| |
't Zalig-zekere verlangen
Naar mijn meesters huis en zijn bekenden
Drink ik maar bij lust en wijle
Diep en langzaam als een geurgen
Wijn en zonder overdorst....
Moog' het, als ik thuiskom, wezen
In den zonnigen voormiddag
Als de knechten 't land bestellen,
En het erf ligt warm en eenzaam,
En mijn moeder met de jonge maagden
Kneedt in 't donkre meelbestoven
Molenhuis de madza voor den middag.
Grommend rekken bij mijn naadren
In het zongeblakerd zand zich
Maandenlange droom vertastbaard,
Donker in het helle deurgat.
En mijn moeder - en de schuwe, slanke,
Donkeroogige, verschrikte Thressa
En haar oogen zeggen al haar liefde....
Zal mijn heer op 't feest zijns harten
Aan den slaaf die uit den dood den jongen meester
Tegen hoop behouden wederbracht?
Als de Vader van de winden
Goede gunst en bries blijft zenden,
Brengt de derde dag ons onverwachten
Naar het vaderland, naar huis.
| |
| |
De wolk.
Alleen van vele broedren over
Zie ik het eind van 't schoone land;
Nog houdt mij op in strakken toover
Op verre reizen wolk na wolk verzonk er,
Hun andre weg gaat dieper, donker
Als lange nacht mijn droefenis verdichtte
Hief mij de warme tocht van 't vroege lichten
Weêr op in hemelheldren hal.
Als ik voor felle zomerzon vervluchtte
Naar blijheids ongeweten doel,
Bett'en de donkerdiepe sterreluchten
Mijn voorhoofd effen weêr en koel.
Zoo bleef ik onvervuld, dit blank verlangen:
De vrije winden voerden mij gevangen
Ik dreef naar Oost en West, naar Noord en Zuien
In volle zeilen floten blijde buien
| |
| |
Ik zag in klare sterrestille meren
Maar huiverblij als het zich weêr kon keeren
Naar zonne- en manelicht.
Over de groene landen, over blanke straten,
Over der menschen vreugd en rouw,
Over hun slaap- en doodgehevene gelaten
Vergleed ik als een lichte schaûw.
Nu walt dezelfde zee waaraan ik ben ontstegen,
Laat mij vergaan in eindelijken regen,
P.C. Boutens. |
|