De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Militaire opvoeding en de moderne oorlog.I.Het is een beteekenisvol verschijnsel van den oorlog, dat de verliesprocenten dalen naarmate de uitwerking der vuurwapenen grooter wordt. Na de invoering van de vèrdragende achterladers, bleken de verliezen soms voor een groot deel geleden te zijn door afdeelingen, die in reserve stonden, òf na het tot staan komen van den aanval, òf gedurende den terugtocht. Het opgegeven verliescijfer is bij het gebruik der vèrdragende vuurwapenen, die het mogelijk maken een vluchtende tegenpartij nog langen tijd vuur-verliezen toe te brengen, dus geen maatstaf meer voor dien taaien moed der betrokken partij, waarbij deze, liever dan aan wijken te denken, zich liet slachten; een moed waarvan vooral de oorlogen der oudheid zulke treffende gevallen aanwijzen. In scherp contrast met het dalen der verlies-procenten is het stijgend cijfer der krijgsgevangenenGa naar voetnoot1) en het verschijnsel, dat afdeelingen, die gedurende het gevecht uitgeput schenen van vermoeienis en niet meer tot de geringste krachtsinspanning in staat, dus zeker niet tot den aanval, als het op terugtrekken, c.q. vluchten, aankwam, zonder eenig lichamelijk nadeel, in korten tijd aanzienlijke afstanden aflegden. Nu is het niet aan te nemen, dat in de afgeloopen eeuw de moed plotseling zooveel minder is geworden dan vroeger, evenmin mag de oorzaak van het verschijnsel gezocht worden | |
[pagina 281]
| |
in het tegenwoordig gevolgde systeem van legervorming, daar de legers in de heldentijden van Grieken en Romeinen, evenals in dezen tijd weer het geval is, gerecruteerd werden volgens de beginselen der persoonlijke en algemeene weerplicht. De oorzaken moeten dus vermoedelijk liggen in de aanwezigheid bij den modernen oorlog van krachten op de slagvelden, die den moed, de wilskracht eerder verlammen dan dit vroeger kon geschieden en het is daarbij niet twijfelachtig, dat die invloeden op moreel gebied thuis behooren. Voor den krijgskundige is het van het hoogste gewicht geworden om na te gaan, welke die invloeden zijn. Zonder een grondige kennis toch daarvan is het ondoenlijk de juiste middelen aan te wenden om, welke strijdmacht ook, op doeltreffende wijze voor den oorlog te vormen en te oefenen. De studie van dit gewichtig onderdeel van het reeds overwegend belangrijk levend element, behoort dan ook een voornaam onderwerp te worden der militaire wetenschap en militaire opvoeding. Wij stellen op den voorgrond dat het moreel weerstandsvermogen van de groote-stadbewoners, vooral in de afgeloopen eeuw, verzwakt zal zijn. Maar ook dan nog blijft de moreele kracht der moderne vuurwapenen op levende doelen, een quaestie van het hoogste gewicht. Dit verschijnsel, namelijk de hevige moreele invloed van het modern vuurwapen, in verband met de geringe materiëele verliezen, trof een onzer militaire attachés bij den Zuid-Afrikaanschen Oorlog, den kapitein Jhr. Ram. In zijn beschouwingen over dien oorlog heeft hij daarop, naast de oplossende werking ervan, dan ook in het bijzonder de aandacht gevestigd. De indruk van het vuur uit de mausers was zoo geweldig, verklaart hij, dat generaal Methuen het gevecht bij Modderrivier aan zijn regeering beschrijft als een van de zwaarste in de annalen der Britsche geschiedenis. Op den rechtervleugel waren enkele troepen gedwongen op ± 1000 meter van de stelling neer te liggen en zóó geduldig op den uitslag te wachten. Men kon zich te paard niet binnen 2000 meter van de stelling wagen. Beschrijvingen uit brieven van deelnemers aan den aanval getuigen allen van den indruk, welken het geweervuur op | |
[pagina 282]
| |
den aanvaller maakte. Gewonden durfden zich niet op te heffen om hulp te vragen. Anderen bleven uren en uren in dezelfde houding liggen, omdat ze ervoeren, dat de minste beweging, die zij maakten, een kogel in hun richting deed afzenden. Generaal Methuen, overigens bekend om zijn moed en kalmte, schatte de sterkte van zijn tegenpartij op 8000 man, in werkelijkheid bedroeg ze ± 1800. (Het verlies der Engelschen bedroeg slechts 7%.) Bij Magersfontein was de Engelsche garde-brigade, sedert eeuwen om haar moed en militaire deugden beroemd, plotseling onder het werkzaam vuur der mausers gekomen, moest daar liggende dekking zoeken en durfde niet meer vóór- of achterwaarts. Eerst na het invallen der duisternis kon zij terugtrekken. Dit was evenzoo het geval met de artillerie der Engelschen. De verliezen aan hun kant bedroegen hier ruim 6%. Zij zijn dus gering en dit klemt nog meer in verband met de verklaring van den Britschen opperbevelhebber, dat het zwaarst werd geleden bij den terugtocht. Het schijnt, dat het grootste deel van het verlies de Hooglander Brigade heeft getroffen en wel gedurende de eerste oogenblikken. Dat deze troep gedemoraliseerd was, is dan ook geen wonder, maar dat de overige brigades, die nagenoeg niets verloren, niet tot vooruitgaan waren te bewegen, bewijst wel de groote moreele werking van het moderne wapen. Aan de Tugela speelde de moreele invloedeen nog grooter rol. De tweedaagsche artillerie-beschieting, welke aan den aanval op de Colenso-stellingen voorafging, heeft reeds den eersten dag groote moreele uitwerking gehad zonder eenige materieele schade aan te richten: de Boeren-bezetting van den Hlangwanaheuvel verliet hare stellingen. De Brigade Hart, welke op den linkervleugel de Bridledrift tot doel had, zag haar aanvals-kracht reeds verlamd na ± 8% verliezen. Toen zij terugtrok was een 50-tal soldaten zoo onder den moreelen indruk van het vuur der kleine geweerkogels, dat zij hun veilige schuilhoeken in het terrein niet durfden verlaten. Zij vielen later in handen der Boeren, die in den namiddag door de Tugela waadden. | |
[pagina 283]
| |
In het centrum waren twee batterijen artillerie vooruitgerukt en op 800 meter onder het vuur der Boeren gekomen. In korten tijd waren de paarden en een deel der bediening gedood. De overblijvenden wilden vluchten, maar konden het niet verder brengen dan eenige honderden meters achterwaarts, waar zij in een donga moesten blijven. De bataljons infanterie, hier ingedeeld, waren zelfs niet te bewegen vooruit te gaan ten einde het terughalen der kanonnen te beschermen of dit te beproeven. Hier waren de materiëele verliezen uiterst gering, niet meer dan 3 à 4%. Niettegenstaande dit lage cijfer waren de Engelschen bij het afbreken van het gevecht genoodzaakt 322 man achter te laten, die op 500 à 600 meter van de vijandelijke stelling zich in gaten en kuilen verdekt hadden opgesteld en deze ook hier weer zelfs niet achterwaarts meer durfden verlaten. Aldus de kapitein Ram. ‘Een zeer in het oog vallende trek van het gevecht bij Colenso,’ zegt de Amerikaansche attaché, kapitein Slocum, ‘was de totale onzichtbaarheid van den vijand; geen Boer was gedurende het gevecht te zien.’ De invloed van die onzichtbaarheidGa naar voetnoot1) op het moreel van den aanvaller blijkt uit zijn schromelijke overschatting van de sterkte der Boeren. Bij Modderrivier was de gegiste sterkte der Boeren 8000 man, de werkelijke sterkte 1800. Bij Magersfontein de werkelijke sterkte ternauwernood 4500 man, de vermeende sterkte 16000. Bij Colenso rapporteert Generaal Buller te staan over 17000 Boeren, inderdaad waren er 2000. Duidt het bovenstaande en de geringe verliesprocenten op hun geringe moreele waarde in het gevecht? Kapitein Ram is overtuigd van niet: ‘Ik heb den moed van den Engelschen soldaat en den officier door hen, die in de gelegenheid waren beiden in den strijd gade te slaan, nooit anders dan hooren roemen’. Meergenoemde kapitein Slocum wijdt in zijn rapport, aan den Engelschen militair in dit opzicht zeer waardeerende woorden. Het zegt o.m.: ‘Het is verbazingwekkend, hoe weinig de Britsche officier en soldaat van de verschillende korpsen hecht aan de gewone | |
[pagina 284]
| |
voorzorgen voor eigen veiligheid..... Ik heb ruiters gezien onder een hevig vuur, van dichtbij afgegeven, wachtende op het bevel tot vooruitgaan, recht in den zadel zittend, en dus een prachtig doel biedend, terwijl zij, zich over den hals van het paard buigend, zooals ik deed, eenige beschutting gehad zouden hebben. De Engelsche officieren en soldaten missen individualiteit en vindingrijkheid, maar wat betreft ontembaren moed, taaiheid, vastberadenheid en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijn zij boven allen lof verheven.’ ‘Neemt men aan,’ zoo vervolgt de alleszins zaakkundige ooggetuige, kapt. Ram, ‘dat de Engelsche soldaten noch beter noch slechter waren dan het gemiddelde der Fransche of Duitsche, die in 1870/71 vochten, dan dient eene verklaring gevonden te worden voor de, in vergelijking met die van den oorlog van '70, geringe verlies-procenten, waarbij een aanval tot staan kwam.’ Die verklaring biedt zich vanzelf - zoo gaat hij verder: de moreele factoren welke onafhankelijk van het geleden verlies zijn, treden bij het moderne wapen meer op den voorgrond. De krachtigste factor daarbij is de rookzwakte, die den verdediger volkomen onzichtbaarheid kan verleenen. Een misschot, mits niet zoover afwijkende, dat het niet opgemerkt wordt door den beschotene, is geen verloren schot. Wil men een voorbeeld uit vele van de werking van het handvuurwapen. Het was in de dagen, voorafgaande aan het gevecht bij Spioenskop; 15000 man Engelschen zouden bij Trichardtsdrift de Tugela overgaan, om de Boeren in de flank te vallen. In den vroegen morgen van den 17en Januari passeerde een kleine patrouille de Tugela, doch werd door mauser-vuur uit een nabijgelegen boschje tot staan gebracht. Twee bataljons, dus ± 1600 man, werden in verspreide orde naar het punt gezonden, waar een brug geslagen moest worden en uit ettelijke batterijen een levendig vuur gericht op het bedekt terrein, waar men den vijand vermoedde. Men maakte zich gereed tot een rivier-overgang onder het vuur van den vijand. Opeens zag men drie ruiters in allerijl het boschje verlaten. Slechts drie man waren er in geslaagd den brugslag geruimen tijd op te houden Kapitein Ram herinnert aan een ander niet minder sprekend | |
[pagina 285]
| |
feit. Het gevecht bij Dalmanutha was ongunstig afgeloopen voor de Boeren en de vijand was in het centrum der 20 KM. lange stelling doorgebroken. Een kopje, door 70 man van de Johannesburger politie bezet, was na eene hevige artilleriebeschieting, die drie uren onafgebroken aanhield, ontruimd en de Engelsche Infanterie, die langen tijd door de 70 dappere mannen was tegengehouden, maakte zich meester van de stelling. De Boeren ontruimden nu de gansche linie en reden in snellen gang naar hun lagers om die in veiligheid te brengen. Kapitein Ram bevond zich in een randje, ongeveer 1500 meter achter de stelling, welke door de Johannisburgers was verlaten; op enkele honderden meters van hen verwijderd stond een Long-Tom, die een karig aandeel aan het gevecht had genomen. Aan de redding van dit kanon uit de handen van den aanvaller werd door Ben Viljoen, die hier het bevel voerde, veel waarde gehecht. Het zware stuk, een vesting-kanon van 15½cM., moest echter door ossen worden vervoerd en dit vervoer - men denke hier aan de Afrikaansche terreinen - ging uiterst langzaam. De vijandelijke ruiterij reed intusschen op in de stelling, welke zoo juist was verlaten en maakte zich gereed voor de vervolging. Met veel moeite gelukte het Ben Viljoen een 20-tal Boeren te bewegen stelling te nemen in het randje, waarachter de Long-Tom zich bevond en toen zij het vuur hadden geopend op de naderende ruiters, werd onmiddellijk van verdere vervolging afgezien. Zulke ervaringen, die met soortgelijke vermeerderd kunnen worden, duiden op wat kapitein Ram zou willen noemen: de mysterieuse kracht van het moderne handvuurwapen en sluiten zich aan bij hetgeen vooral de gevechten van Modderrivier, Magersfontein en Colenso in het licht stellen. Nu is het een opvallend verschijnsel te noemen, dat de conclusies van onze militaire attachés uit hetgeen zij in Zuid-Afrika zagen betreffende de moreele werking, de oplossende kracht van het modern vuur en de toepassing der voor Europeesche militairen zoo uiterst moeilijke kunst van onzichtbaar verplaatsen en stelling-nemen door de toonaangevende kringen, en in het bijzonder door leeraren aan de Hoogere Krijgsschool, en bloc vrijwel als van nul en geener waarde worden beschouwd. Deze officieren, die geen van allen den oorlog | |
[pagina 286]
| |
kennen dan uit leerboeken en van exercitie- en manoeuvreveld, vielen kapitein Jhr. Ram - zelf van de Krijgsschool - eenstemmig en gedeeltelijk scherp aan, toen deze in een bijeenkomst van de Vereeniging ‘Krijgswetenschap’ bovenvermelde ondervindingen en indrukken en die van zijne collega's mededeelde en daaruit logische gevolgtrekkingen maakte. Die aanval was van dien aard, dat kapitein Ram zijn dupliek begon met de woorden: ‘Mijne Heeren! Wanneer ik nog levend voor u sta, dan bewijst dit zeer zeker, dat argumenten niet dooden....’ Een even weinig gunstig onthaal vonden de beschouwingen van den toenmaligen luitenant Thomson, eveneens militair attaché en oud-leerling van de Hoogere Krijgsschool, maar die bovendien den oorlog uit ervaring uit Atjeh kent en goed kent, bewijze dat hij gedecoreerd is met de Militaire Willemsorde. Dat het legerbestuur, en de opperofficieren in deze geheel met het gevoelen der theoretici van Generalen Staf en Krijgsschool overeenstemmen, blijkt daaruit, dat uit geen der lessen van den Zuid-Afrikaanschen oorlog tot heden in het Nederlandsche leger is getracht leering te trekken.Ga naar voetnoot1) Integendeel neemt men verschijnselen waar, die onmiskenbaar op een reactionnaire, oud-Pruisisch getinte stemming duiden. Een dergelijke houding wordt aangenomen tegenover De Militaire Gids. Dit tijdschrift is het orgaan der vooruitstrevende militaire richting en heeft als tegenhanger van den conservatieven Militairen Spectator reden van bestaan. Zoowel onder de bevolking als in het leger is een groote schaar van mannen ontstaan wien de gang van zaken bij onze defensie niet bevredigt en die wil trachten die defensie op nationale en meer natuurlijke grondslagen te vestigen. | |
II.De tegenstanders van de heeren Ram en Thomson c.s. gronden hun argumenten van behoud, op de onbetrouwbaar- | |
[pagina 287]
| |
heid der gegevens, op de geringe militaire eigenschappen van Boeren en van Engelschen, op de krijgsgeschiedenis en op hun ervaring van het oefenings-terrein. Door die minderwaardigheid, volgens hen, van beide partijen, blijft echter juist de verhouding eenigszins de zelfde, als wanneer in dezen oorlog twee goed geoefende legers tegenover elkaar zouden hebben gestaan; derhalve de uitkomst, het resultaat van den strijd, wiskunstig uitgedrukt: het verhoudingsgetal, gelijk. De resultaten hebben dus wel degelijk waarde voor het maken van gevolgtrekkingen. En de argumenten van onze kundige, intelligente militaire attachés in Zuid-Afrika klemmen des te meer, omdat zij geen nieuw beginsel verkondigen. De practische lessen uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog geput zijn, volgens hen, een hernieuwd bewijs dat in den modernen oorlog de algemeen bekende theoretische stelling van Napoleon, volgens welke de uitslag van den strijd voor ¾ afhankelijk is van moreele invloeden en voor slechts ¼ van materieele toestanden, van volle kracht is gebleven. Tengevolge der moderne vuurwapenen is de waarde van het moreele element eerder toegenomen. Die moderne bewapening werkt toch in het bijzonder verlammend op het moreel van de tegenpartij. Dit beginsel stemt volkomen overeen met hetgeen door ons op de eerste bladzijde van dit opstel, betreffende het dalen der verliesprocenten, op krijgsgeschiedkundige gronden, werd medegedeeld. De meening, dat men met een van-duivelen-hel zwangere discipline, door een ingewikkeld stelsel van vormen en eerbewijzen, door modern snelvuurgeschut, uitgebreide fortenliniën en volmaakte geweren kan tegemoet komen aan de minderwaardigheid van het personeel, is daarom een dwaling. Bij de opleiding tot moderne soldaten komt het er in tegendeel op aan in de eerste plaats het moreel te versterken, om de moderne strijdmiddelen niet slechts waardeloos, maar zelfs gevaarlijk voor de eigen partij te maken. Maar er is meer. Vroeger was elke veldslag een handgemeen op groote schaal. Tot de tweede helft der negentiende eeuw naderden | |
[pagina 288]
| |
de strijdende partijen, opgesteld in gesloten massa's, elkaar tot op enkele honderde meters, gaven daar, kaarsrecht staande, bij voorkeur in het vlakke, open veld, gedurende eenigen tijd salvo's op elkaar af en gingen er vervolgens met de bajonet op in.Ga naar voetnoot1) Als hoogste graad van militaire vaardigheid, van tucht, golden, in overeenstemming met dat vechten in rij en gelid, een volkomen wegcijfering van het individu, het zijn van marcheer-, schiet- en steek-automaat, zonder begrip, zonder gedachte, zonder initiatief, werktuigelijk gehoorzamend aan het commando. Deze opvatting, dat de soldaat automaat moet zijn, heeft zich in den loop der tijden muurvast geworteld. In de publieke opinie is dat automatische, dat gelijke, dat afgemetene in het optreden van een afdeeling soldaten nog de stimulans voor haar militaire hoedanigheden. Daarom vind elk vreedzaam Hollander, als hij maar eenmaal zijn Rijn-reisje gedaan heeft, den Pruisischen militair zulk een ideaal. En zelfs bij vele beroeps-militairen gelden een zekere kortheid, afgemetenheid in manieren, bepaalde uiterlijkheden betreffende lichaamsbouw en houding nog in de eerste plaats als uitkomende beroepseigenschappen. Onze verouderde militaire wetten huldigen die lijdelijke, om zoo te zeggen machinale, levenlooze gehoorzaamheid als hoofdbeginsel. En hoe vaak hoort men dan ook nog in onze dagen tegen den soldaat de uitdrukking: ‘maar je moet niet denken.’ In de dagen van het vuursteenslot kwam de geschiktheid van den soldaat inderdaad uitsluitend op het werktuigelijk en stipt uitvoeren van bepaalde bewegingen in rij en gelid neer. Dáár waren individueele eigenschappen: gebreken, derhalve overbodig en strafwaardig. Tegenover den vijand in rij en gelid geplaatst, moèst men voorwaarts, gericht en in den pas. Onderofficieren bevonden zich achter de afdeelingen om weifelaars te kunnen opdrijven, zoonoodig met den stok. En dus was ieder, moedig of niet, wel gedwongen, om de tegenpartij in de oogen te zien. De gevechten werden met deze muren | |
[pagina 289]
| |
van levend vleesch - men streed op drie gelederen - uiterst bloedig. Zoo verloor, om een voorbeeld te noemen, de Pruisische infanterie van Frederik den Groote, waar dit systeem tot den hoogsten graad van volmaaktheid was opgevoerd, bij Kollin, in 4 uur, 12000 man van de 18000. Bij dergelijke verliezen was geen gewone aanvulling voldoende. Frederik deelde eenvoudig de krijgsgevangenen tusschen zijn eigen soldaten in. De practische uitvoerbaarheid van een dergelijk stelsel bewijst de totale afwezigheid van individueele eigenschappen bij de soldaten uit die school. Reeds een halve eeuw later werd aan de school van den ouden Dessauer en de tot nu toe onfeilbare linie-tactiek de eerste stoot toegebracht. Na slechts twee slagen, die van Jena en Auerstädt, deed een nieuw beginsel, het overwinnend Fransch leger, kind der revolutie, met de colonne-tactiek zijn zegevierenden intocht in Berlijn. Men kon daar zijn oogen ternauwernood gelooven. Waren die kleine mannetjes, met hun haveloos voorkomen, die burgers in uniform, die officieren zonder ‘Schneidigkeit’, evenmin bekend met den ‘Paradeschritt’ als met het woord ‘stramm’, die soldaat hadden willen heeten zonder ooit van den drilstok of van den ouden Dessauer gehoord te hebben, die generaals zonder eenige militaire opleiding, die afdeelingen welke nu bij hun intocht ternauwernood in den pas marcheerden en pratend, lachend soms, naar de gedeeltelijk gesloten Berlijnsche huizen opzagen, waren dàt de vernietigers van een krijgsmacht, die doorging voor de meest volmaakte der wereld, welke ternauwernood vijftig jaren geleden, onder Frederik den Groote, met schitterend succès aan drie der machtigste staten van Europa het hoofd had geboden? De oude, deftige Berlijners met witte kuitebeenen schudden hun eerwaardige pruiken, verklaarden hun tijd niet meer te begrijpen en namen een snuifje. Geen tien jaar later blijkt datzelfde Pruisen verjongd. Niettegenstaande versnippering van grondgebied, desorganisatie der Duitsche regeeringen, terwijl het land als overstroomd is geweest met Fransche ambtenaren, Fransche soldaten en Fransche spionnen, rezen volks-legers als uit den grond, die aan de Katzbach, bij Leipzig en elders, met succès strijden tegen denzelfden Napoleon en die een groot aandeel | |
[pagina 290]
| |
hebben in den loop der gebeurtenissen, waardoor deze reus eerst op Elba en daarna voorgoed op St. Helena wordt gevangen gezet. De reactie viert ook op militair gebied hoogtij. Nergens wil men van volkslegers meer weten, men keert allerwege terug tot het dril-systeem ancien-régime en van de Napoleontische traditie van den oorlog blijft slechts de colonne-tactiek. Op bloedige wijze wordt op de slagvelden van Bohemen en van Elzas-Lotharingen ervaren, dat de vèrdragende achterladers geen Napoleontische vechtwijze meer gedogen. Daaruit ontstond de traditie van den Fransch-Duitschen oorlog. Maar niet minder nadrukkelijk hebben in Zuid-Afrika de mausers en het rookzwak buskruit gesproken tegen vele opvattingen van die school, welke sedert 1871, vooral hier te lande, als een model wordt beschouwd, voor zooverre het de Duitschers betreft. In nog grooter mate dan in 1866 en 1870 het geval was, is op de slagvelden van Zuid-Afrika bewezen, dat die moderne bewapening, oplossing en verspreiding der massa's gebiedend eischt, zoodra deze op ± 2000 meter van den vijand zijn gekomen. Binnen deze afstanden moeten aanvaller en verdediger, 't zij infanterie of artillerie, van elke dekking, die het terrein tegen zicht of vuur verleent, zorgvuldig gebruik weten te maken. Een gevolg daarvan is, dat de rechtstreeksche invloed van de aanvoerders op de minderen, men zoeke die in dwang of in voorbeeld, binnen die afstanden van 2000 meter, nagenoeg nul is geworden. Met dit feit nu, gepaard aan de moreel verlammende werking van het geweervuur, dient bij de geheele vorming tot strijdvaardig aanvoerder en soldaat duchtig rekening te worden gehouden. Bij die vorming is voor dressuur, dwang of dril geen plaats meer, en men moet gaan opvoeden. Ieder strijder op het modern gevechtsveld moet, van het oogenblik af dat hij onder het vuur komt - en dit geschiedt met het rookzwak kruit gewoonlijk onverwachts - geheel op zich zelf kunnen staan, zijn eigen aanvoerder zijn. Voordat deze zone betreden wordt kan hem nog worden medegedeeld in welke richting de stelling gezocht moet worden. Tot op dit punt is leiding nog mogelijk. Maar eenmaal daar aangekomen | |
[pagina 291]
| |
moet hij genoeg zelfbeheersching en militair inzicht hebben om die vijandelijke stelling, uit zich zelf, uit eigen aandrift, verband houdend met de nevens hem optredende kameraden, gedekt te naderen en onder vuur te nemen. Hokt het geheel tijdelijk, dan zal hij uit eigen beweging lange uren in eenzelfde stelling moeten kunnen standhouden, zijn aandrift tot voorwaarts gaan beteugelen, dan wel aan de moreel verlammende werking der uren lange bedreiging met levensgevaar weerstand moeten bieden. Het komt er daarom op aan, bij de vorming van slagvaardige soldaten den persoonlijken moed te ontwikkelen en het zelfstandig handelen in samenwerking met het groot geheel tot een tweede natuur te maken. Deze discipline van het gevechtsveld, deze discipline in hoogste instantie, kan slechts gebaseerd zijn op plichtsgevoel, op een hoogstaand moreel, op moed. Het gezicht van den meerdere, vrees voor straf, kunnen in deze geen hulpmiddelen meer zijn. Maar moed in zijne hoogste uiting sluit zelfstandigheid en neiging tot initiatief in. Waarachtige moed is plichtsgevoel naast de kracht dien plicht kalm te volbrengen, zoo noodig lijnrecht tegen natuurlijke neigingen, hartstochten of materieele voordeelen in. Moed is wilskracht, zelfbewuste wilskracht. Zonder ontwikkeld plichtsgevoel en wilskracht is zelfs geen waarachtige moed denkbaar. Bewust handelen ligt er steeds aan ten grondslag. Eerzucht, geestdrift, vaderlandsliefde mogen den moed steunen, wilskracht blijft echter steeds de levenwekkende kracht die de kiem van het voornemen ontwikkelt tot vruchtdragende daad. Aan een waarachtig moedige daad behooren daarom twee overwegingen vooraf te gaan: 1o. een voorstelling van den omvang en aard der te verrichten daad; 2o. de wetenschap, dat onze krachten daartoe reiken. En ten slotte: er moet zijn een krachtige neiging tot handelen. Punt 1 vraagt verstand, punt 2 in hoofdzaak de zekerheid dat men de kracht, de vaardigheid heeft. Het laatste punt stelt tevens besluitvaardigheid als eisch. Zonder voldoende zekerheid omtrent punt 2 kan men zich schuldig maken aan roekeloosheid, een fout die op het gevechtsveld nooit is overeen te brengen met de vereischte samenwerking als onderdeel in een groot geheel. Op grond hiervan | |
[pagina 292]
| |
is list een uiting van den waren moed, is de krijgslist een geoorloofde oorlogshandeling. Voor den zwakke tegenover den sterke is zij een gebiedende eisch. Voorbeelden hiervan vertoont ons de Zuid-Afrikaansche oorlog. Bij de Boeren waren - evenals bij alle jager-volken steeds het geval is - dapperheid en list onafscheidelijk. De Engelschen daarentegen, niet minder dapper, lieten zich telkens en telkens verleiden tot roekeloosheid; list en voorzichtigheid minachtende, dapperheid synoniem verklarende met dolle-stieren-moed, beschuldigden zij de Boeren vaak ongegrond van lafheid. Die beroeps-militairen waren trotsch op feiten, die bij den soldaat wijzen op afwezigheid van logische oefening en die den aanvoerder, den officier, als gebrek aan vakkennis, als strafbare fout, aangerekend moeten worden. Reeds Clausewitz zegt, in zijn klassiek werk ‘Vom Kriege’, dat moed, die bij onverwachte gebeurtenissen gaat handelen zonder overleg, de ware moed niet is. Bekend is Moltke's spreuk: ‘Erst wägen, dann wagen.’ Het is dus niet overdreven vooruitstrevend om bij den modernen soldaat in de eerste plaats zelfstandigheid, initiatief en overleg te willen ontwikkelen. Van den aanvoerder eischt reeds Clausewitz ‘een moed van hooger gehalte.’ Nu het modern vuurwapen en het rookzwak kruit den mindere noodzaken in critieke oogenblikken zijn eigen aanvoeder te zijn, is het ontwikkelen van dien moed van hooger gehalte bij de vredesopleiding van onze miliciens een gebiedende eisch geworden. Voor niemand is het echter geheim dat onze militaire (kazerne-) opvoeding met deze eischen geen rekening houdt en dat zij trouwens ook slechts voor een klein deel daarmede rekening houden kànGa naar voetnoot1). | |
[pagina 293]
| |
De dienstplichtige komt op omstreeks twintig-jarigen leeftijd in de kazerne, om er een zoodanigen graad van militaire geoefendheid te krijgen, dat er bij plotselinge mobilisatie nog op hem gerekend moet kunnen worden voor de verdediging des lands, ook al is hij sedert zijn eersten diensttijd weer eenige jaren in de maatschappij teruggekeerd. Omtrent het hoelang van den eersten diensttijd heerschen verschillen van opvatting, die gelegen zijn tusschen de 4 jaar en 4 maanden en zelfs de beide uiterste partijen stellen met klem van argumenten hun eischen tegenover elkaar. Zij die voor langen eersten oefentijd pleiten, beschuldigen hun tegenstanders bijna van landverraad, verklaren dat men zulke soldaten naar de slachtbank voert. De tegenpartij spreekt van langen eersten oefentijd als van ‘militairisme’, van nutteloos drillen en vormendienst, van verspilling van nationale arbeidskracht, van tijd en geld. Men staat scherp tegenover elkaar. Hier heerscht een babylonische spraakverwarring, waarvan in dit geval echter geen toren, maar de kazerne(-opvoeding) de schuld is. In vier maanden kan men van den twintigjarigen jongeling geen strijdvaardig landsverdediger vormen. Zooals hij onder de bestaande omstandigheden in de kazerne komt is daarvoor vier jaar noodig. Bijna zonder uitzondering moeten wij in de kazerne beginnen met oefeningen, die ten doel hebben het physiek van den milicien wat minder onbeholpen te maken, hem op dit gebied wat te ontwikkelen, en voor zooverre mogelijk, zijn wilskracht aan te kweeken. Zonder deze voor- | |
[pagina 294]
| |
bereidende oefeningen los te laten beginnen we dan met de militaire oefeningen, met het drillen, want de recruut moet zoo spoedig mogelijk ‘dienstdoende worden gebracht’, d.i. corvee- en wachtdiensten gaan verrichten. Zoo redeneert de voorstander van den langdurigen kazernedienst. Hij wil dus in de eerste plaats door dienst in de kazerne, met behulp van dril of vrees voor straf verbeteren, wat moreel, gedurende een twintigtal jaren, in minder gunstige condities heeft verkeerd. Hij meent daarmede moreel voor den modernen oorlog op te voeden. Hier verwacht hij iets van den dril en van de kazerne, wat zij nooit zullen kunnen bereiken, zelfs niet al ware die kazerne een modelopvoedkundige inrichting. Hier overschat hij de kracht der kazerne-tucht door te meenen dat deze alleen door dwang, door vrees voor straf, door onderdrukking van alle individueele eigenschappen, gedurende enkele jaren of maanden van blijvenden invloed zal kunnen zijn op iemand die reeds twintig jaar in de tegenwoordige maatschappij heeft geleefd. In de tweede plaats kan deze militair van den ouden stempel zich geen geordenden staat voorstellen zonder kazernes. Zooals vroeger ieder stadje haar wallen en poorten had en haar wachter op den toren, moet er volgens hem een kazerne met soldaten zijn. Door de tijdsomstandigheden gedwongen, heeft hij het vrijwilliger-stelsel langzamerhand moeten zien plaatsmaken voor het militie-stelsel. De plaatsvervanging, overblijfsel der Napoleontische traditie, verdween. In theorie verklaarde onze militair van den ouden stempel dat stelsel voor onzedelijk; maar practisch, in de kazerne, waren die remplaçanten nog zoo kwaad niet; het waren tenminste vrijwilligers en hoe konden zij poetsen en ‘kolfkloppen’! Toen is het reserve-kader gekomen, het militair vóóronderricht, volksweerbaarheid..... de verburgelijking van het leger! Ziedaar in de toekomst de débâcle, de ondergang van den beroepssoldaat, van de militaire kaste. Krampachtig zal hij nu vasthouden het laatste overblijfsel der oude glorie: ‘de kazerne’. Hij zal medegaan met reservekader, met militair vóóronderricht; hij zal zelfs den diensttijd van 8½ maand voldoende verklaren, maar de kazerne met haar tradities en vormen moet er blijven. Neen, zegt de andere school, juist in die kazerne schuilt | |
[pagina 295]
| |
het kwaad. Gij wilt daarvan iets maken wat zij nooit geweest is en nooit kan worden, een oefenschool tot weerbaarmaking der natie; gij ziet haar tweeslachtig karakter onder de bestaande omstandigheden over het hoofd, die tegelijkertijd drillen wilt en zelfstandigheid ontwikkelen; gij meent de kazerne-tucht dienstbaar te maken aan de tucht op het modern gevechtsveld. Dit laatste is uw grootste dwaling. De kazernes danken hun zijn niet aan het zoeken naar een militair opvoedingsinstituut. Zij zijn ontstaan, toen het leenstelsel had uitgediend en beroepslegers daarvoor in de plaats kwamen. Die geoefende huurlingen moesten, wilde men ten allen tijde van hun gebruik verzekerd zijn, in vredestijd worden opgeborgen en, evenals voor de huurbenden gedurende de vervalperiode van het Romeinsche Rijk, bouwde men er kazernes voor. Die huurbenden - van allerlei allooi - moesten in bedwang gehouden worden door strenge wetten, want uit verveling maakten zij zich schuldig aan buitensporigheden en zij brachten schrik, schade en schande onder de bevolking. Zoo ontstond de kazerne-tucht. Bij de toenmalige bewapening en vechtwijze week zij weinig af van de tucht op het gevechtsveld. Op de binnenplaats der kazerne kon de geheele oefening, ook die voor het gevecht, worden geleerd. Toen had zij dus reden van bestaan. Tegenwoordig echter kan geen enkele wapensoort - zelfs niet de vesting-artillerie - in het garnizoen voor het gevecht worden opgeleid. De schietoefeningen nog buiten beschouwing gelaten, zijn slechts weinig terreinen bij onze garnizoensplaatsen daarvoor geschikt. En het ligt dus voor de hand dat èn de garnizoenen èn de kazernes verlaten moeten worden; de vesting-artillerie moet naar de forten en de Oldebroeksche heide, de infanterie, genie en cavalerie naar onze andere woeste gronden. Het universeel middel om discipline te leeren is de kazerne nimmer geweest. Legers van Cromwell, van Willem III in 1672, van de eerste Fransche Republiek, van Napoleon e.m., zijn voorbeeldig gedisciplineerd geweest zonder ooit in kazernes te zijn geoefend. In de oudheid was dit reeds bewezen door volken, vermaard om de tucht en strijdvaardigheid hunner legers waar het woord kazerne zelfs niet bestond. Nu echter de huurlegers vrijwel verdwenen zijn, de oor- | |
[pagina 296]
| |
logen zeldzaam worden, ZwitserlandGa naar voetnoot1) het practisch voorbeeld geeft, dat men zonder een enkele kazerne zich weerbaar kan maken tegen bedreigingen van binnen- en buitenlandsche vijanden, nu het kazerne-verblijf uit der aard nadeelen heeft en ‘last not least’ de kazerne-tucht zelfs een belemmering is voor de tucht van het gevechtsveld, moet ook uit een disciplinair oogpunt dat kazerne-stelsel worden losgelaten. De vraag rest dan nog, hoe men buiten de kazernes zijn weermacht moet oefenen, hoe moreele en physieke vaardigheid, hoe discipline en militaire geoefendheid dan verkregen kunnen worden. We stellen bij de behandeling van deze vraag op den voorgrond, dat de weermacht van een staat, na het verdwijnen der huurlegers, nooit meer kan zijn dan een verkleind, scherp beeld daarvan. Deugden en gebreken van een natie komen in de weermacht sterk uit. Hoe grooter het aantal individueele en financieele lasten, die wettelijk van een volk moeten worden geëischt bij pogingen om op eenigszins afdoende wijze specifiek militair-weerbaar te zijn, hoe minder de algemeene, sociale en politieke weerbaarheid van dat volk is. Lang geleden was elk inwoner, zonder eenige voorbereiding, geschikt tot verdediging van eigen huis en haard. Terwijl de kansen van oorlog slechts verminderden ging die aangeboren militaire weerbaarheid nagenoeg verloren; de maatschappij stelde andere eischen, de techniek bracht even verderfelijke als gecompliceerde strijdmiddelen. Men was dus gedwongen zich voor den oorlog, die toch slechts een uiting is van den bestaansstrijd, voor te bereiden op bijzondere wijze. Dat technisch bekwamen voor den oorlog zou men het materieel gedeelte van het vraagstuk der defensie kunnen noemen. Het zal steeds iets blijven dat ligt buiten de maatschappelijke orde. Het moreele gedeelte echter, men zou het kunnen noemen ‘het groot fundament’, is hetzelfde als dat der maatschappelijke weerbaarheid. Deze wet heeft men, bij de pogingen tot oplossing van het | |
[pagina 297]
| |
vraagstuk onzer defensie, niet in het oog gehouden. Het legerbestuur heeft uitsluitend gezocht op specifiek militair-technisch gebied, getracht door overmatige uitbreiding van dit onderdeel tegemoet te komen aan wat het moreel ontbrak. Nimmer was men oorspronkelijk. Zoo is het steeds half werk gebleven en verdienen onze militaire wetten sedert het jaar 1813 geen betere waardeering. De militiewet van 1901 maakt daarop geen uitzondering. Een oogenblik scheen het, dat men met onze jongste militaire wetten een anderen weg zou inslaan, dat het stekje zou geënt worden op nationalen stam. Door het wettelijk vastklinken in die wetten van zekere eischen van lichamelijke vaardigheid, om voor verkorten dienst in aanmerking te kunnen komen, werd de hoop gewekt, dat men zich in de goede richting ging bewegen. Maar de gang van zaken na het aftreden van minister Eland vertoonde een terugkeer in het oude spoor. En de uitvoering der wet onder den minister Bergansius, ook wat betreft de onlogische en onbillijke bepalingen betreffende de viermaanders, heeft die hoop vooreerst vernietigd. Het woord van den oudminister Seyffardt in ‘de Vragen des Tijds’ van 29 Juli 1901 is wáár gebleken: ‘zij kunnen hoogstens bogen op den naam van militaire noodwetten. Deze wetten verzekeren allerminst de onafhankelijkheid van ons Vaderland. Het eenige, wat er door is bereikt, is een grootere legersterkte, verkregen door een grooter jaarlijks militie-contingent, langeren diensttijd en ongeëvenredigd zwaardere lasten’. Deze wet maakt de voorspelling van den heer Van Aken wáár, in 1900 door hem in dit tijdschrift neergeschreven, ‘dat men door het toepassen van dergelijke schijnmiddelen tot een veel lager peil van weerkracht zal dalen’.Ga naar voetnoot1) Om onze weerbaarheid op bevredigend peil te brengen zal de tot nu toe uitsluitend gevolgde materieele methode losgelaten en ook de moreele zijde der quaestie behandeld dienen te worden; m.a.w. men moet gaan trachten onze militaire vaardigheid te grondvesten op de algemeene sociale en oeconomische weerbaarheid. De defensie moet niet langer blijven een kostbaar, kwijnend, uitheemsch kasplantje naast | |
[pagina 298]
| |
den Nederlandschen stam, maar zij moet in de toekomst, als krachtige, frissche loot daarop geënt, aan dien stam ontspruiten, gevoed door één bodem en doortrokken met hetzelfde krachtige levenssap. Wij moeten derhalve vóór alles de Nederlandsche Natie gaan versterken, wij moeten haar algemeene weerbaarheid verhoogen. Vanzelf zullen dan de voorwaarden vervuld worden om te voldoen aan alle eischen betreffende de militaire weerbaarheid en wij zullen dan in enkele jaren in staat zijn met minder personeele lasten, zonder nuttelooze kosten, met weinig beroeps-militairen en zonder kazernes, binnen- en buitenlandsch geweld te keeren. Ook deze weg zal geld kosten, veel geld, misschien niet minder dan de 37 millioen die we nu, moedeloos, jaar op jaar aan de defensie offeren. Maar dood kapitaal zal het niet meer zijn, omdat het bedrag voor een groot deel besteed zal worden aan de physieke en karakter-ontwikkeling van ons volk. Op school dus, bij de jeugd en nergens anders moet het aangrijpingspunt worden gezocht van verbetering onzer weerbaarheid, dáár ligt de grondoorzaak van onze militaire malaise. Dat verband tusschen weermacht en school is inniger dan men oppervlakkig zou vermoeden. Er is hier te lande tusschen beide een wisselwerking die èn voor de school èn voor de weermacht nadeelig is te achten. In het tweede gedeelte van dit opstel, zullen wij wijzen op de overdreven theoretische opleiding aan onze militaire scholen en bij de hoogere vorming der officieren. In navolging van de heerschende begrippen bij ons onderwijs heeft men ook daar het zwaartepunt zijner zorgen verplaatst naar het verkrijgen van theoretische kennis, zonder aan karaktervorming en physieke-ontwikkeling voldoende aandacht te wijden. ‘Plus royaliste que le roi’, is men zelfs verder gegaan. Een certificaat, een diploma, afgegeven door ons middelbaar onderwijs wordt niet meer voldoende geacht voor den adspirant-officier. Hij moet ook mèt dat diploma een admissie-examen doen voor onze militaire opleidings-inrichtingen. Die opzweeping der militaire examens heeft omgekeerd weer nadeeligen invloed uitgeoefend op ons middelbaar onderwijs. Terecht verklaart Dr. Heringa: ‘ik kan de militaire examens niet anders dan een pest achten voor de verstandelijke ontwikkeling van onze jeugd.’ | |
[pagina 299]
| |
Wij staan voor een herziening van ons onderwijs. Van de wijze waarop die herziening zal plaats hebben hangt de mogelijkheid af om met onze defensie in de toekomst in het juiste spoor te kunnen geraken. Zal men zich daarbij bepalen tot eene herziening der intellectueele volksopvoeding? Zal de hoofdzaak van dit onderwerp, zoo belangrijk voor de toekomst van het Nederlandsche volk dat het van gewijden aard moet worden beschouwd, vervagen in godsdienstig- en partij-gekijf? Of zal men tevens zijn aandacht schenken aan onze verwaarloosde karaktervorming en aan de lichamelijke opvoeding? Slechts in het laatste geval bestaat er mogelijkheid om, binnen eenige jaren, ook onze defensie afdoende te hervormen, om te komen tot een deugdelijk volksleger, oplossende de kader-quaestie en ons duur beroeps-leger. Door het gezin en de school kunnen en moeten, met behulp van de gymnastiek-zaal en het speelterrein, de grondslagen gelegd worden voor de hoedanigheden van weerbaar burger. De (school-)hygiène zij de basis bij het kweeken van een physiek en moreel sterk geslacht uit de schooljeugd. Slechts door goede scholen wordt diè tucht gewoonte, welke zoowel in de samenleving als ter voorbereiding voor het toekomstig gevechtsveld eisch is. Het volksleger kan, evenmin als de kazerne, deze uitsluitend leeren. Bij aanvang op den dienstplichtigen leeftijd, geldt daarvoor onherroepelijk het: ‘te laat’. Dan moet volstaan kunnen worden met de voltooiing der voorgaande opvoeding in militairen zin. De betrekkelijk geringe technisch militaire vaardigheid, die dan nog vereischt wordt, is in drie à vier maanden zoo voldoende te leeren, dat zij voor goed deel kan blijven van den staatsburger. Bij de lezing van bovenstaand beginsel zal wellicht sommigen het schrikbeeld: ‘de sergeant in de school’ voor oogen komen. Er wordt echter met nadruk op gewezen, dat hiervan geen sprake is. In de school zullen evenmin als tegenwoordig militaire excercitiën gehouden worden. Zij behooren in geen enkel opvoedings-stelsel en dus evenmin in de school thuis. Lichaamskracht, gezondheid, karakter en tucht moeten door onze officieele volksopvoeders van gelijke waarde voor Leven en Natie beschouwd worden, als intellectueele ontwikkeling. Het wordt tijd dat niet langer velen van hen de meening in toepassing brengen dat alleen het laatste voor later van | |
[pagina 300]
| |
waarde is. Ook in het belang der defensie vragen wij van den onderwijzer en van den leeraar: leer jongens en meisjes handelen, geef hun zooveel als mogelijk is gezondheid, opgewektheid, tucht, lichaamskracht. De rest komt later gemakkelijk vanzelf. Voor zoo'n hervorming zal veel noodig zijn: schoolartsen, beperking der lesuren, een reorganisatie van de opleiding van onze gymnastiek-onderwijzers, andere opvattingen omtrent tucht bij sommige onderwijzers, ruime gymnastiekzalen en speelterreinen.... Maar de zorgen en de millioenen, daaraan besteed, zullen het weerstandsvermogen der Natie in hooger mate versterken dan eenige regimenten infanterie of cavalerie meer. | |
III.Na den Zuid-Afrikaanschen oorlog herhaalt zich het verschijnsel van vroegere oorlogen, dat een nieuwe strijd er het gevolg van is; een strijd met inkt, papier en argumenten wel is waar, maar met evenveel woede en hartstocht gevoerd. Van uit het rustig studeervertrek wordt er lustig op losgevuurd met critiek en tegen-critiek. Maatregelen en bevelen, die uit den zadel, onder den machtigen donder der kanonnen of het zenuwschokkend inslaan van geweerkogels en het springen der granaten gegeven zijn, worden beoordeeld en veroordeeld alsof ze aan de schrijftafel waren neergeschreven. De wetenschappelijke conclusies worden getrokken uit de materieele uitkomsten, terwijl de groote waarde der indrukken, zelfs die van deskundige toeschouwers en de moreele invloeden, waaronder de strijders verkeerden en die feitelijk het pleit beslecht hebben, van geen of secundaire waarde worden geacht. De gevolgen zijn niet uitgebleven, want het resultaat van dien inkt-oorlog, van die materieele opvatting der krijgsgeschiedenis, heeft aanleiding gegeven tot het zonderling verschijnsel, dat na een nieuwen oorlog, tactische voorschriften, jarenlang verkondigd als een militair evangelie, door de jongste feiten als kettersch ten vure worden gedoemd; dat conclusies uit den oorlog anno zooveel ontzenuwd blijken door dien van anno zooveel later en dat handelingen welke in dien en dien veldslag tot de overwinning voerden, bij het jongst geleverd gevecht, met overigens gelijke | |
[pagina 301]
| |
materieele elementen, juist op een catastrophe blijken uitgeloopen te zijn.Ga naar voetnoot1) Dit verschijnsel geeft er aanleiding toe de militaire wetenschap als zoodanig nader te beschouwen. In de geschiedenis van elke wetenschap bespeurt men een doorloopenden draad, die in den regel een opwaartsgaande lijn is. De tactische wetenschap mist dien draad. De grondbeginselen zijn nog als in de tijden van Kaïn en Abel, van Alexander den Groote en Julius Caesar. Het komt er nog altijd maar op aan wie den eersten klap geeft en in den kortsten tijd het gevoeligst weet te treffen. Terecht verklaarde de overste Koolemans Beynen van den Generalen Staf, in zijn critiek op de beschouwingen van kapitein Ram, dat men betreffende de behandeling van de hoofdregels van tactiek en strategie zou kunnen volstaan met een boek van drie bladzijden, waarvan één voor strategie en misschien twee voor tactiek. Maar de vraag is dan gewettigd of men wel van krijgskunde als wetenschap mag spreken. Europeesche oorlogen worden zeldzaam - in de verre toekomst wellicht onmogelijk. Ook in de militairistische rijken sterft het geslacht der officieren met oorlogservaring langzamerhand uit en bijna niemand heeft op het gevechtsveld de behandeling en de werking der geperfectioneerde hulpmiddelen tot vernieling, als torpedo's, compound-projectielen, rookzwak kruit, brisant-granaten en pompoms, op levende doelen kunnen waarnemen of gevoelen. Geen vak dat betreffende zekere moreele eigenschappen zoo hooge eischen stelt als dat van officier, geen vak dat minder gelegenheid biedt ze te bestudeeren, te ontwikkelen en meer verleiding ze te verwaarloozen. Geen studie die meer practische (oorlogs-)ervaring en een veelvuldiger toepassing | |
[pagina 302]
| |
vereischt, geen studie ook waar die gelegenheid zoo ten eenenmale ontbreekt en waar eene nabootsing van den oorlog in het klein - de gevechtsoefeningen en manoeuvres - moreel meer van de werkelijkheid afwijken en aanleiding geven tot dwaling, dogmatiek en onjuiste gevolgtrekkingen. Vrije, critische studiën, zooals andere takken van wetenschap die kennen, vinden er geen gunstig onthaal indien de resultaten van officieel verkondigde waarheden afwijken. Hier ontbreekt derhalve de zoo noodzakelijke zelfrichtende kracht. Hoe goed mogelijk dus, hoe waarschijnlijk zelfs, dat het medemaken van één oorlog, het bijwonen van één enkel gevecht, in staat is een jarenlang met zorg opgetrokken geheel van schoonklinkende, theoretische beginselen in het systeem van vredes-opleiding en oefening, waar voor elk geval een recept wordt gegeven, als een kaartenhuis te doen ineenvallen.Ga naar voetnoot1) De voor het modern gevechtsveld zoo gebiedende eischen van eenvoud en klaarheid, worden in langdurige vredesjaren zoo licht opgeblazen tot een ingewikkeld stelsel van spitsvondigheden, die met de eenvoudige, heldere logica van de daad niets te maken hebben en geheel gaan afwijken van de vreeselijke oorlogspractijk. ‘Im Kriege ist alles einfach, nur das Einfache ist schwer.’ Daarin ligt de veroordeeling van het samengestelde, het gekuntselde, het geleerde, dat in de vredeslegers, uitgebroeid in het studeervertrek, in het eng gareel der reglementen en aanschrijvingen op het terrein verdwaalt. Kapitein Jhr. Ram vond dat hangen aan reglementen, dien vormendienst, bij het Engelsche officieren-korps sterk ontwikkeld. Vele aanvoerders van verschillende rangen waren ongeschikt om zich te voegen naar de eischen van terrein en omstandigheden. Zij misten èn tactisch inzicht èn militair instinct. Beide hadden geleden door het werktuigelijk instudeeren van zekere formules en vormen; het scheppingsvermogen dat de militaire kunstenaar behoort te bezitten was gedeeltelijk in vormendienst opgegaan. De Afrikaansche vrijwilligers, die met de Engelsche armee vochten, verbaasden zich aanvankelijk over haar optreden | |
[pagina 303]
| |
in Zuid-Afrikaansche terreinen. Zij zagen fouten begaan, die zij stellig zouden vermeden hebben. Doch nog grooter werd hun verbazing, toen die fouten door hen die ze begingen, werden goedgepraat met een beroep op het reglement, dat op het excercitieveld zoo volmaakt geleek. En vijandig werd hun gevoel jegens den Engelschen officier, toen deze in zijn reglementen-kennis een motief vond zich een geschikter veld-soldaat te achten, dan den niet militairen makker, wien het leven in de Zuid-Afrikaansche velden met een' scherper blik, eene betere opmerkingsgave en een juister gezicht op het terrein had toegerust dan hem, den officier, die een deel van zijn leven op het excercitieveld en in het garnizoen had doorgebracht. Deze oorlog heeft hem dan ook geleerd, dat hij ondanks zijn ‘training’ in vele opzichten de mindere was van den niet-militair getrainden kolonist, wiens geheele tactische bagage bestond uit zijn gezond verstand en juisten blik op het terrein. Eén onzer generaals, commandant van de ne divisie, verklaart in zijn inspectie-rapport van 1902: ‘De compagnies-commandanten en hunne officieren betoonen in het algemeen zeer weinig handigheid in het doen evolutionneeren hunner compagnieën. Gewoonlijk duurt het geruimen tijd, eer de sectiën in den vorm opgesteld zijn, gewenscht in verband met een aangegeven, onderstelden toestand.’ Op grond van de ervaring der jongste oorlogen en van de gevechtsvoering in Nederlandsche terreinen vraagt men zich af of dat evolutionneeren van gesloten compagnieën in ons miniatuur-leger niet in de eerste plaats waarde heeft voor parades en tot het scheppen van ‘puzzles’ voor inspecties. Wordt het echter geacht een zaak te zijn van zooveel belang om er aldus officieel melding van te maken in een inspectie-rapport, dan had er wel bij vermeld mogen worden dat de oorzaak van de fout gezocht moet worden in gebrek aan troepen, aan versnippering over het groot aantal garnizoenen met deels ongeschikte oefeningsterreinen, zoodat niet stelselmatig geoefend kàn worden. Men vergeet zoo vaak in ons leger dat men iets stelselmatig, practisch moet geleerd hebben om het te kùnnen uitvoeren of toepassen. Vandaar de onrust, de zenuwachtige gejaagdheid die men dikwijls ziet bij hen die belast zullen worden met de leiding of een commando bij manoeuvres en | |
[pagina 304]
| |
gevechtsoefeningen met scherp bij Oldebroek, bij Harskamp, of in onze kustforten. Dit waarnemende, met de wetenschap dat de gemoedsstemming van den commandant zich snel naar onderen voortplant, vraagt men zich af hoe dat nu wel zou gaan wanneer men zich niet maanden had kunnen voorbereiden, wanneer er geen schijf, maar plotseling een dood en verderf brakende tegenpartij had beschoten moeten worden. Eene opleiding van de aanstaande officieren, een krijgsacademie, die in de eerste plaats in geleerdheid en kennis van materieel, in bijzondere opvattingen haar heil zoeken, geven geen afdoende voorbereiding voor den oorlog. Er is in zeker opzicht overeenkomst tusschen den chirurg en den militairen aanvoerder. Niet alleen grondige anatomische kennis en een juiste diagnose worden aan de operatietafel vereischt. Een scherpe en juiste blik, een vaste hand, naast koelbloedige kalmte en besluitvaardigheid bij onverwachte complicaties, zijn daar zeker even noodzakelijk. De assistent, al is hij ook theoretisch uitstekend onderlegd, moet deze moreele eigenschappen stelselmatig ontwikkelen, wil hij ooit een bekwaam chirurg worden. Hem biedt de kliniek ruimschoots daarvoor gelegenheid; de handelende, practisch ervaren professor is hem voortdurend tot voorbeeld. Die practische leerschool, dat voorbeeld van den handelenden meester missen onze militaire aanvoerders en militaire leeraren ten eenenmale. Zelfs hùn leermeesters hier te lande hadden geen oorlogservaring. Alle kennis putten zij uit buitenlandsche beschrijvingen van oorlogen gevoerd in landen verschillend van het onze, door strijders van anderen aard dan de Nederlanders. Welk chirurg zal het noodig oordeelen om alle schroefjes, stangetjes, klepjes, veren, haakjes en klemmen van zijn instrumenten een naam te geven en die namen van buiten te leeren, alvorens zich in staat te achten, die instrumenten te gebruiken. Bij alle militaire examens, zoowel die voor korporaal, voor tweede-luitenant als voor de krijgsschool wordt dit beginsel gehuldigd. De meeste officieren klommen op tot de hoogste rangen, kregen reputatie, zonder die ooit onder de geweldige moreele invloeden van het slagveld te hebben kunnen vestigen, zonder voldoende waardeering van den invloed van | |
[pagina 305]
| |
levensgevaar op het menschelijk gemoed, ja zelfs zonder ooit afdeelingen op het manoeuvre-veld te hebben aangevoerd van een sterkte en een gehalte als dit in den oorlog het geval zal zijn. Zij maakten soms carrière door eigenschappen van meer bureaucratischen of administratieven dan van practisch militairen aard. Zoo zijn in ons vredes-leger eigenschappen voor de oorlogsgeschiktheid van ondergeschikt belang, ook bij ons systeem van militaire opleiding soms overheerschend geworden. Ons militair opvoedingsstelsel moet zich, hij de voorbereiding tot officier en lager aanvoerder en bij de oefening van het dienstplichtig deel der bevolking, den verdedigings-oorlog in Nederland tot eenig doel gaan stellen. Elke minuut les of dienst zij uitsluitend een voorbereiding voor het gevecht. Streng dient tegen afdwaling van dit beginsel te worden gewaakt. De werkkring en de taak van den troepen-officier zijn scherp omlijnd. Door hem als kapitein overmatig te belasten met administratieven arbeid, hem als luitenant een groot deel des jaars vooral soep te laten keuren, defecte kousen en schoenen te laten nazien, wijkt men daarvan op onverantwoordelijke wijze af. Het regiments- en het compagnies-commando, voor ons leger van bijzonder gewicht, zijn langzamerhand in vredestijd administratieve betrekkingen geworden. Besteedt een kolonel of een kapitein daaraan niet alle kracht, dan loopt het mis met zijn promotie. Zelfs 's winters bij geringe vredessterkte, zetten die autoriteiten dagelijks van 20 tot 40 maal hun handteekening; in oorlogstijd zijn zij echter uitsluitend aanvoerder. Waarvoor hebben wij onze intendanten, onze officieren-kwartiermeesters? Aan hen behooren alle administratieve en huishoudelijke diensten te worden opgedragen. Geleerdheid der groote-oorlogvoering, centralisatie en administratie zijn in ons leger de vijanden der nationale oorlogsopleiding. Op dit gevaar is zelfs in Duitschland de aandacht gevestigd moeten worden en dat door niemand minder dan Moltke, wien men toch niet kan beschuldigen de waarde van studie voor officieren te hebben onderschat. In een van de zittingen van den Rijksdag in 1874 sprak hij o.a. de volgende gedenkwaardige woorden: ‘Das blosze Wissen erhebt den Menschen noch nicht auf den Standpunkt, wo er bereit ist das Leben für eine Idee, | |
[pagina 306]
| |
für Pflichterfüllung, für die Ehre des Vaterlandes, einzusetzen. Dazu gehört die ganze Erziehung des Menschen.’ Deze woorden van den grooten generalissimus en menschenkenner - trouwens welk aanvoerder van naam had deze laatste eigenschap niet - behooren de grondgedachte te worden van heel ons militair opvoedingsstelsel, zoo voor de aanstaande officieren als voor de minderen. Een officiers-korps, waaraan Pruisische opvattingen stelselmatig zijn ingeprent, wordt op den duur minder geschikt tot opvoeding der Nederlandsche dienstplichtigen voor den oorlog in ons vaderland. De heerschende kaste-geest is oorzaak, dat men niet meer in staat is de moreele waarde der militie, dat is de tijdelijk in militairen dienst zijnde bevolking, juist te beoordeelen en te begrijpen. Voor een rationeele oefening van de bevolking blijft het niet meer bekwaam, omdat het heeft geleerd den militair te beschouwen als een bijzonder soort mensch van superieure qualiteit, bij voorkeur geboetseerd naar Pruisisch model. Het nut van een militair kaste-wezen is nimmer door feiten aangetoond; de heerschende geest daarin is achtergebleven bij de hedendaagsche sociale begrippen en behoeften, militaire nauwgezetheid dreigt er te ontaarden in militaire bekrompenheid; maar op het superieure van het stelsel is zoo lang gehamerd, dat het in merg en been van den aanstaanden officier is gedrongen en de leerling uit die school zich en al wat militair is gaat beschouwen als iets meerderwaardigs, zonder dat hem het even onlogische als niet doeltreffende van zoo'n stelsel maar een oogenblik meer opvalt. Het is geen wonder, dat hij later bij de vorming van de weerbare bevolking tot een nationale strijdmacht, niet de nationale karaktereigenschappen dienstbaar maakt aan zijn doel, maar omgekeerd die eigenschappen naar dat doel poogt te vervormen, of andere bijzondere eigenschappen daarnaast tracht te ontwikkelen. Dit nu is iets, dat nooit kan slagen, nimmer resultaten zal hebben en steeds tot gevolg heeft het impopulair zijn van stelsel en leermeesters i.c. militairen dienst en kazernestelsel. De practische bevestiging ziet men ten onzent. Met de militaire uniform laat de Nederlandsche milicien alle kunst- | |
[pagina 307]
| |
matig aangekweekte militaire uiterlijkheden in de kazerne achter. Niettegenstaande sedert 1815 een aanzienlijk deel der uiterst gewillige Nederlandsche jongelingsschap op den voor blijvende indrukken vatbaren leeftijd van omstreeks 19 jaar gedurende korter of langer tijd in de kazerne allerlei bijzonderheden worden ingeprent, troepen-officieren en minder kader zich op prijzenswaardige wijze beijverd hebben die opleiding in overeenstemming met de gehuldigde opvattingen te doen slagen, niettegenstaande millioenen en nog eens millioenen voor dat doel besteed zijn, is er bij de hedendaagsche Nederlandsche bevolking geen spoor van dien invloed merkbaar. De afkeer van het stelsel neemt echter toe. De omstandigheid dat bijvoorbeeld in Duitschland en in Zwitserland door den militairen dienst een groote invloed op den volksaard is en wordt uitgeoefend, dat de druk er veel zwaarder en het leger er toch niet impopulair is, bewijst dat het militair stelsel zich in die landen wèl heeft aangepast aan den volksaard. Het bouwt voort op de grondslagen door het onderwijs en de volksopvoeding gelegd, het past zich aan bij de maatschappelijke opvattingen en bij de ligging, de gesteldheid en de uitgestrektheid dier landen en is daarom wèl nationaal. Tevens wordt er door bewezen, hetgeen ten onzent wel eens betwijfeld wordt, dat school en leger kweekplaatsen kunnen zijn voor nationale deugden. Maar evenzeer toont het verschil in populariteit dáár en ten onzent glashelder aan, dat een uitheemsch stelsel klakkeloos ingevoerd of nagebootst, zelfs met behulp van ijzeren militaire discipline, voor onzen volksaard niet passend is te maken, nooit een invloed ten gunste daarop zal kunnen uitoefenen en een deugdzaam defensie-middel zal kunnen worden, zoolang er nog een sprank Nederlandsche volksaard, een greintje nationaliteitsgevoel in ons zijn overgebleven. In het eerste gedeelte van dit opstel hebben wij betoogd, dat ons legerbestuur, wat betreft vorming van kader en manschappen, in staat moet worden gesteld om voort te bouwen op de grondslagen door ons hervormd onderwijs gelegd. Maar niet minder rust nu ook de verplichting op ons legerbestuur om de opleiding tot en de hoogere vorming van den Nederlandschen officier geheel bij dat nationaal onderwijs te doen aansluiten. | |
[pagina 308]
| |
De huidige toestand is overdreven omslachtig en kostbaar. Wij kunnen en moeten in ons klein land volstaan met ééne opleidings-inrichting tot officier.Ga naar voetnoot1) De felste tegenstander van ons onderwijs zal moeten erkennen dat Nederland intellectueel een goed figuur maakt. Het kan op dit gebied met alle staten der beschaafde wereld in het krijt treden. Ons legerbestuur moet daarom het verkrijgen der algemeene theoretische kundigheden aan dat onderwijs overlaten en zich bepalen tot vakonderwijs, wat evenmin bij de opleiding tot, als bij de hoogste vorming van den Nederlandschen officier het geval is. Wat onze universiteiten geven schijnt onvoldoende. Geheel gescheiden van die universiteiten, die toch in het buitenland gewaardeerd worden, plaatst ons legerbestuur ook voor algemeene studiën, de Hoogere Krijgsschool. Om daarop te worden toegelaten moet de officier een schoolsch examen afleggen dat theoretisch is en slechts ongeveer voor de helft uit technisch militaire vakken bestaat. Men wordt daar weer ‘leerling’, die soms op vijf-en-dertig-jarigen leeftijd, nog eens op de schoolbank komt te zitten. Bij de opleiding der genie-officieren, ten onzent feitelijk ingenieurs, wordt de Polytechnische School niet benut. Maar niettegenstaande alles kunnen onze militaire onderwijs-inrichtingen niet voorzien in het verloop van het officierskorps; het tekort wordt jaarlijks grooter en bij de huidige legeruitbreiding zal het, door niet langer de goede elementen onzer schutterij-officieren te benutten, zeer nijpend worden. In zijn memorie van antwoord bij | |
[pagina 309]
| |
de laatste staatsbegrooting drukte de Minister van Oorlog het vertrouwen uit, dat het tekort door de nieuwe regeling van bevordering en pensioneering zal worden verbeterd. Deze optimistische uiting is niet voldoende gemotiveerd, zoolang de aanvulling niet verzekerd is. Om in deze tot afdoende verbetering te komen zal noodig zijn het voorbeeld van den Minister van Marine te volgen, die hervorming van de maritieme onderwijs-inrichtingen aan de orde gesteld heeft. Maar bij de landmacht zal, meer nog dan bij de Marine het geval is, in de toekomst moeten worden gezien en wel om de volgende redenen. Bij de vorming, opleiding en oefening van het personeel der vloot, zal steeds aan uitgebreide eischen van het algemeen maritiem vak, o.a. die der navigatie, voldaan moeten worden; ieder bij de militaire marine zal in de eerste plaats zeeman, varensgezel moeten zijn. Een marine die niet vaart, veel vaart, ja nagenoeg altijd vaart, zal hoe groot de technische kennis harer officieren ook zij, geen bruikbaar strijdmiddel blijken. Het modern oorlogsvaartuig, dat even samengesteld als gevoelig meesterstuk der industrie, is in het gevecht waardeloos zonder voorbeeldig geoefende matrozen en onderofficieren die aan besluitvaardigheid en een staal zenuwgestel, veel technische en practische kennis paren. Het begrip volksvloot in den zin van een volksleger zal daarom nimmer zoo uitgebreid kunnen worden toegepast als dit bij de defensie te land mogelijk is. Men zal steeds een groote kern van beroeps-marine-aanvoerders moeten houden. Het begrip volksleger echter behoeft in zijn ruimste toepassing weinig plaats meer voor beroeps-militairen te laten. Met uitzondering van de hoogere aanvoering - stel, om de gedachte te bepalen de generaals, kolonels, den Generalen Staf en de noodige aanvulling voor die rangen - kunnen en moeten alle officieren en onderofficieren verkregen worden uit de dienstplichtigen. Rekening houdende met die omstandigheden zou, in hoofdtrekken, de volgende hervorming van het militair onderwijs overweging verdienen. In de eerste plaats volkomen aansluiting van het uitsluitend technisch militair- aan het (hervormd) middelbaar onder- | |
[pagina 310]
| |
wijs. Voorloopig komen zij die in het bezit zijn van een eind-diploma der hoogere burgerschool met vijf-jarigen cursus zonder admissie-examen voor eene plaatsing aan de militaire academie in aanmerking. Voor het militair beroep is een krachtig en gezond lichaam bepaald vereischte. Daarom dient een strenge keuring te worden gehouden en moet voldaan worden aan vrij zware eischen van lichamelijke vaardigheid. Niet minder zijn bepaalde karaktertrekken voor den aanstaanden militairen opvoeder, den aanstaanden officier, gebiedende eisch. Wij noemen: verstand, oordeel, besluitvaardigheid, vastberadenheid, wilskracht, tegenwoordigheid van geest. Verstand en karakter moeten dus bij de militaire opleiding in volkomen evenwicht verder ontwikkeld kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Om een goede karakter-ontwikkeling aan de militaire academie met vrucht te kunnen ondernemen, moeten de gronden daarvoor aanwezig zijn. Er bestaan jonge menschen wier geheele natuur hen in de toekomst ten eenenmale onbruikbaar maakt voor militair opvoeder en voor militair aanvoerder, wier geheele aanleg als 't ware tegen de moreele militaire beroeps-eischen indruischt; elk officier zal die persoonlijkheden in zijn militaire loopbaan wel eens ontmoet hebben. Dit nu ware grootendeels te voorkomen door van iederen adspirant-cadet een getuigschrift te eischen, afgegeven door den directeur der betrokken Hoogere Burgerschool, betreffende karakter en natuurlijke aanleg. Als men nagaat, dat de leerling vijf jaar bij dat algemeen onderwijs blijft, wordt hier zeker niet het onmogelijke gevraagd. Door de rapport- | |
[pagina 311]
| |
boekjes te voorzien van een rubriek daarvoor, de invulling daarvan verplichtend te stellen voor alle leeraren, in de eerste plaats door dien voor de gymnastiek en door hen die het schoolspel en de excursies leiden, zou de directeur aan het einde beschikken over gegevens betreffende het karakter bij de sollicitatie voor elk beroep van waarde. Bij het dingen naar eene plaatsing aan de academie zouden die eischen bovendien de noodige elementen zijn voor een schifting wanneer het aantal plaatsen kleiner zou blijken dan het aantal adspiranten. Verder behoorde men een volkomen splitsing te maken tusschen militaire ingenieurs en troepen-officieren. De eerste categorieën moeten, evenals dit reeds bij de opleiding van onze officieren van gezondheid met succes wordt toegepast, gevormd worden door het Hooger Onderwijs i.c. de Polytechnische School. De militaire academie blijve uitsluitend bestemd tot vakschool voor aanstaande troepen-officieren der vier wapens. De principiëele fout der tegenwoordige officiers-opleiding is, dat de a.s. officieren les krijgen in een aantal vakken die met het beroep niets te maken hebben. Vooral aanstaande genieen artillerie-officieren worden volgestampt met wetenschappen voor den troepen-officier zonder waarde. Dit heeft bij langdurigen vrede tot gevolg een overheersching van karakter en techniek door het drilschool-intellect. Bovendien zoeken en vinden leerlingen uit die school in de burgermaatschappij gemakkelijk eene betere positie en dat niettegenstaande er een motief bestaat om het onjuist beginsel te handhaven, volgens welke troepen-officieren der genie en artillerie beter gesalariëerd worden dan hun collega's van de infanterie. Terecht zegt het voorloopig verslag der oorlogsbegrooting 1903 dan ook: ‘Het komt niet zelden voor, dat officieren, na korten, somtijds zelfs na zeer korten diensttijd, het leger verlaten om in burgerbetrekkingen over te gaan. Zulke officieren hebben dan tegen geringe betaling aan Rijksinstellingen te Alkmaar en te Breda eene uitstekende, voor 's lands kas kostbare opleiding genoten, zonder dat het Rijk hiervan de vruchten plukt’. Ook hier treedt dus het Rijk indirect op tegen zich zelf. | |
[pagina 312]
| |
Voorloopig worde de militaire academie uitsluitend eene technisch-militaire vakschool met twee- of driejarigen cursus voor alle wapens. Naast de specifiek militaire wetenschap of oorlogskunst geve men er les in paedagogie en bestede de grootste zorg aan lichamelijke en moreel militaire eischen, nl. karaktervorming, ontwikkeling van opmerkingsgave, koelbloedigheid, besluitvaardigheid, wilskracht. Het devies zij: evenwicht tusschen kennen en kunnen; zonder sterke zenuwen, een wil, en een gezond gestel geen bruikbaar officier op het modern gevechtsveld. Aan het einde van den 2- of 3-jarigen cursus doet men eind-examen. Zij die daaraan voldaan hebben worden, gedurende anderhalf jaar, telkens voor minstens zes maanden als sergeant, wachtmeester of vaandrig gedetacheerd bij een der drie wapens waartoe zij niet behooren. Luiden de rapporten omtrent deze detacheeringen gunstig, dan volgt de aanstelling tot tweede-luitenant bij het wapen waarvoor de adspirant-officier is opgeleid. Die detacheeringen, als onderofficier bij de andere wapens, leeren den aanstaanden luitenant daar den troependienst en den aard van kader en manschappen kennen, zich voegen in verschillende omstandigheden. Hij komt op de hoogte van den geest die daarbij heerscht. Zoo zal hij die andere wapens practisch beter leeren kennen en... meer waardeeren. Aan die wederzijdsche waardeering toch ontbreekt in het Nederlandsche leger een en ander en het is duidelijk, dat een dergelijke toestand de zoo noodzakelijke samenwerking in oorlogstijd in den weg staat. De Hoogere Krijgschool in haar nu bestaande gedaante zou in dit systeem niet meer passen. Met alle respect voor de bekwame officieren daarvan afkomstig, is zij een Hooger Onderwijs op eigen houtje; ‘qui trop embrasse mal étreint!’ Door het openen van eene faculteit der militaire wetenschap aan een onzer universiteiten zou de hoogere theoretische militaire vorming beter verzekerd zijn. Onlangs is een onzer infanterie-officieren, oud-pupil van Nieuwersluis, op proefschrift gepromoveerd in de rechten. Dit voorbeeld verdient toejuiching en behoorde door het legerbestuur te worden aangemoedigd. Aan onze universiteiten ligt voor ons officiers-korps | |
[pagina 313]
| |
een schat van kennis als voor het grijpen. Dit wordt niet voldoende gewaardeerd en toegepast. Alvorens echter toe te staan dat een officier zich in een bepaald militair wetenschappelijke richting gaat bewegen behoort hij eerst door eenige jaren troependienst te hebben getoond, wat betreft zijn karakter, daarvoor geschikt te zijn. Maar dan moet hij ook zonder verder hazard-examen daarvoor worden aangewezen. Dit beginsel is in het huidig stelsel niet toegepast, met het gevolg, dat er hooge posities bij den Generalen Staf bekleed zijn door officieren die met den practischen troependienst en zijn moreele eischen nimmer of weinig kennis maakten. In plaats dan van eene detacheering aan de Hoogere Krijgsschool zou derhalve eene plaatsing aan eene onzer universiteiten, hetzij voor algemeene, hetzij voor vakstudie komen. De vruchten daarvan moeten blijken uit een proefschrift of een brevet na afloop uitgereikt. Bij een dergelijk stelsel zou er een voortdurende en noodzakelijke omgang zijn van de intellectueel het hoogst staande elementen der burgermaatschappij met die uit het leger. Meer dan thans het geval is zouden er detacheeringen voor drie jaren moeten plaats hebben bij het Indische leger en omgekeerd. Op die wijze komt men practisch tot de wenschelijke samensmelting der officiers-kaders van het Nederlandsche en het Indische leger. Het detacheeren in vreemde legers behoort aangemoedigd en gemakkelijk gemaakt te worden. Zoo ook het uitzenden van militaire attachés bij buitenlandsche manoeuvres en oorlogen. Er wordt op die wijze eene ervaring opgedaan, die, mits het op ruimen schaal plaats heeft, onze weermacht de vruchten doet plukken van de fouten en oorlogslessen van anderen. Ten slotte dient hier de quaestie der leeftijdsgrenzen van de officieren in het kort te worden besproken. In elke betrekking wordt daarmede rekening gehouden. Doch meer dan elders dient dit in het militair beroep te geschieden, omdat daar in elken rang verschillende wisselende en steeds uitkomende eischen van karakter en physiek moeten worden gesteld. | |
[pagina 314]
| |
De onderofficieren en de luitenants moeten in staat zijn bij de oefeningen alle bewegingen voor te doen en in het terrein of bij het gevecht, in alles voor te gaan, zoo noodig, het voorbeeld te geven. Aan den kapitein, commandant der compagnie, moeten, wat betreft het optreden op het terrein en bij het gevecht, dezelfde eischen worden gesteld.Ga naar voetnoot1) De subalterne rangen hebben dus dezelfde physieke- en karakter-eischen als de gewone soldaten en het is duidelijk, dat kapiteins van omstreeks vijftig jaar daaraan niet meer voldoen wat het physiek betreft. In deze rangen staan, uit een oogpunt van oorlogsvaardigheid, karakter en physiek één, wetenschap twéé. Voor hoofd- en opper-officieren komen karakter en kunde aan het hoofd en volgt de physieke geschiktheid. Nu wordt bij de bestaande opvattingen wetenschap steeds één gesteld, terwijl het karakter en het physiek in de tweede plaats in aanmerking komen. Er is een leeftijd, waarop per sé zekere moreele eigenschappen verflauwen, ook al blijven kunde en ervaring onaangetast. Deze eigenschappen zijn voor den militairen aanvoerder juist noodzakelijk. Daarom behoorde bij officieren en onderofficieren het beginsel van leeftijdsgrenzen nog sterker doorgevoerd te worden dan in het civiel leven plaats vindt. Geschiedt dit niet of onvoldoende, dan is er in het vredes-leger gevaar, dat de belangrijkste commando's en ambten bekleed worden door mannen van te hoogen leeftijd. Dit euvel toont zich in vredestijd niet. Men kan een geleerd, handig, of humaan officier zijn, slechts in oorlogstijd, op het slagveld komt uit of men ook geschikt is gebleven. In verband met de onvolkomenheid der middelen van onderzoek, om in vredes-tijd die oorlogsgeschiktheid van degenen die voor bevordering aan de beurt zijn te beoordeelen, verdient het afkeuring door plotseling inquisitoriaal optreden van chefs, door zoogenaamd ‘afmaken’, door ‘passeeren’ op ruime schaal om andere dan physieke redenen, de noodige opschuiving te krijgen. Daarbij is de waarschijnlijkheid van onjuist beoordeelen, van onbillijkheid, van in de hand werken | |
[pagina 315]
| |
van behendige lauwheid en oogendienarij te groot. Het gaat niet aan iemand van omstreeks vijftig-jarigen leeftijd plotseling op een paard te zetten en ten aanschouwe van het geheele korps een tuimel-examen te laten doen dat over zijn toekomst beslist. Deze waarde-meting werkt déprimeerend op het karakter en het gevoel van eigenwaarde van degenen die er aan onderworpen worden, doodt het respect voor den dienst, wekt antipathie tegen hooge leger-autoriteiten en beroep, en ondermijnt de discipline. De hedendaagsche tijdgeest maakt het dienen bij den troep van officieren, waarvan ieder soldaat weet dat zij gepasseerd zijn, tot een euvel. Dergelijke toestanden zijn in onze vredeslegers slechts te voorkomen door de kans op intellectueel of moreel ongeschikt worden zoo gering mogelijk te maken. Een opvoeding aan onze militaire scholen in overeenstemming met de tijdsomstandigheden; het met zorg er voor waken dat de diensten en de aard der functiën van den officier in vredestijd niet hemelsbreed verschillen van zijn taak op het gevechtsveld; hem niet jaren en jaren aaneen op bureaux doen zitten; hem niet bezighouden met anderhalve man en een paardekop in garnizoenen voor oefeningen ten eenenmale ongeschikt; hem niet, als een vlieg in het web, alle zelfstandigheid ontnemen, omwikkelen en insnoeren met duizendtallen van aanschrijvingen en circulaires om dan eensklaps initiatief en practische toepassing van hem te eischen, zonder hem ooit gelegenheid te hebben gegeven die stelselmatig te ontwikkelen of zich voor te bereiden. Men oefene niet dan met afdeelingen op gevechtssterkte, stelle geen afdeelingen soldaten voor met touwtjes of vlaggetjes, op terreinen die te klein zouden zijn voor garnizoens-bleekveld, houde ten slotte de leeftijds-grenzen voor elken rang of graad streng in het oog en doeke onze talrijke pruts-garnizoentjes op. In ons Indisch leger gaat men dien kant uit. Generaal Van Heutsz heeft op Atjeh met ijzeren wil het beginsel der moreele geschiktheid doorgevoerd, tegelijkertijd de noodzakelijkheid er van in den oorlog practisch aantoonend. Onder hem is het karakter hoogtij gaan vieren. De resultaten worden door heel Nederland erkend en op prijs gesteld en wij twijfelen er niet aan of de legercommandant in onze Koloniën zal dit beginsel in geheel het Indische leger gaan toepassen. | |
[pagina 316]
| |
Ten slotte zouden wij kunnen wijzen op dat keurkorps onzer wetenschappelijke mannen, op de Nederlandsche professoren in het binnen- en buitenland. Zij zijn veelal op betrekkelijk jeugdigen leeftijd als zoodanig benoemd, en welk een hoogst eervolle plaats bekleeden zij niet in de wetenschap der beschaafde wereld. Wat de leeftijden aangaat moet het denzelfden weg op in ons officierskorps. Het gemiddelde onzer generaals en kolonels mag niet ouder zijn dan onze professoren; eerder zij dat gemiddeld lager. Strenge doorvoering der leeftijdsgrenzen, in verbinding met bevordering zonder examen, uitsluitend op grond van den staat van dienst en der karaktereigenschappen, behoort in ruime mate toepassing te vinden en tot alle rangen te worden uitgebreid. | |
IV.Opmerkenswaardig is de overwegende invloed, die de zoogenaamde wetenschappelijke en bereden wapens, de intendance en de militaire administratie, zich hebben weten te veroveren in de Nederlandsche weermacht. De infanterie, het hoofdbestanddeel der Nederlandsche strijdmacht, ‘la reine des champs de bataille’, wordt er door naar den achtergrond gedrongen.Ga naar voetnoot1) In het bijzonder bij de officieren der genie en artillerie is een streven ontstaan naar het bekleeden van speciale betrekkingen. De troependienst - met het oog op oorlogsgereedheid de belangrijkste en meest belangwekkende - is daardoor bij hen in de tweede plaats gaan tellen. Niettegenstaande specialiteiten-vorming verbastering kweekt en bovendien ongeschikt maakt voor den oorlog; dienst bij den troep, bij de levende bezielde weermacht, in beginsel de meeste tact en hooge eigenschappen eischt, komen de | |
[pagina 317]
| |
officieren die goed aangeschreven staan in den regel terecht op bureaux of in speciale betrekkingen, waar zij, voor zooverre de wet op de bevordering dit toelaat, soms tot in de hoogste rangen blijven. Met het oog op onze polder-terreinen en de toegangen van uit zee onmiddellijk naar het hart des lands, mag de vesting-artillerie als een zeer belangrijke wapensoort gelden van het Nederlandsche leger. Toch ontwaart men bij de jonge officieren van dat wapen een streven om over te gaan bij de veld-artillerie of geplaatst te worden op een bureau of aan de artillerie-inrichtingen. Nu moet er, bij een practische en doeltreffende voorbereiding der verschillende wapens voor den oorlog, overeenstemming bestaan tusschen de methode van vredes-oefening en de taak in oorlogstijd, er moet belangstelling voor die oefening zijn. Wordt dit verband streng in het oog gehouden, dan zullen die oefeningen van zelf belangwekkend blijven en men zal gaarne en met opgewektheid bij het betrokken wapen dienen. Geschiedt dit niet dan krijgt het betrokken wapen den roep, dat de dienst er saai en eentonig is en er ontstaat een drang om zich er aan te onttrekken, zeer ten koste van de bruikbaarheid van het wapen in oorlogstijd. Dit gevaar wordt grooter, wanneer de officieren der betrokken wapens ter onderscheiding werkzaam worden gesteld aan bureaux en militaire fabrieken waar hun taak er eerder een is van civiele ingenieurs, architecten en opzichters en die door de laatsten daar beter vervuld zou kunnen worden. Niemand zal van den zeeofficier de bekwaamheid eischen om schepen te bouwen, of kanonnen, affuiten en projectielen te vervaardigen. Hierin voorzien de scheepsbouwkundige ingenieurs en de particuliere industrie op uitnemende wijze. Maar om dezelfde reden verdient het afkeuring om forten en kazerne-bouw op te dragen aan genie-officieren en artillerie-officieren werkzaam te stellen aan de rijks-fabrieken van oorlogsmaterieel. Het bestendigen, gedurende jaren, van bovenstaanden toestand kan geacht worden voor een voornaam deel oorzaak te zijn van de tegenwoordige overheersching van het materieele over het moreele element in het leger. | |
[pagina 318]
| |
Zie ons uitmuntend infanterie-geweer, het dezer dagen met een aan zenuwachtigheid grenzende voortvarendheid ingevoerde snelvuurgeschut, de uiterst soliede inrichting van onze forten in de Stelling van Amsterdam, en neem dan eens een kijkje op vele van de oefeningsterreinen der Infanterie, op onze schietbanen, in onze oude kazernes, betreffende den toestand der hulpmiddelen bij de oefening der militie en in onze militaire schoollokalen! Het zijn even zoovele contrasten. De Minister van Oorlog verklaart in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag betreffende de jongste vesting-begrooting, dat naar zijn meening eene spoedige voltooiing van de kringstelling van Amsterdam, zij het dan ook in haar meest eenvoudigen vorm, een dringende eisch is om tot eene behoorlijke oplossing van het vraagstuk der landsverdediging te komen, doch dat hij meende aan de nog belangrijker eisch - zoo spoedig doenlijk over te gaan tot aanschaffing van nieuw materiëel voor de bereden artillerie - den voorrang te moeten toekennen. De legerorganisatie, samenwerking van leger en vloot, de herziene militaire rechtspraak, het stijgend te kort aan officieren en onderofficieren, het gebrek aan schietbanen, oefeningsterreinen en kazernes, de samensmelting van officierskaders van het Nederlandsche en het Indische leger en meerdere zaken het personeel betreffend worden dus blijkbaar geacht minder dringende en minder belangrijke eischen te zijn. Ingedeeld bij een Duitsch of Fransch legerkorps zou onze nieuw-bewapende veld-artillerie een goed figuur maken. De vraag blijft echter onbeantwoord of ze ook in onzen polderoorlog, in onze lage, vlakke, bedekte terreinen, in de duinstreken, haar volle kracht zal kunnen ontwikkelen. Door onze militaire attachés in den Zuid-Afrikaanschen oorlog zijn belangrijke gegevens verstrekt omtrent het gebruik in den oorlog van nieuw uitgevonden systemen van snelvuurkanonnen van klein kaliber. Wij meenen te mogen betwijfelen, of de conclusies van deze tactici met oorlogs-ervaring gewicht in de schaal hebben gelegd bij de overwegingen en proeven die de aanstaande verwapening onzer bereden artillerie tot resultaat heeft. | |
[pagina 319]
| |
Wordt er, zoo meenen wij te mogen vragen op grond van de hier volgende mededeelingen van die attachés, ten onzent voldoende aandacht gewijd aan de belangrijke rol die het zoogenaamd infanterie-geschut na het invoeren van rook-zwak kruit zal spelen bij den verdedigenden oorlog? De veld-artillerie der Boeren was zoo zwak, dat zij in de meeste gevallen den geschut-strijd moest vermijden en dienst deed als infanterie-geschut. Aan de Modderrivier werden de Boeren voor het eerst aan een krachtig artillerie-vuur blootgesteld. De weinige Boerenkanonnen vermochten tegen de krachtige artillerie-bewapening der Engelschen maar weinig. Eén Krupp-kanon en één pompom waren opgesteld in een rand op 1 ½ K.M. achter de linker flank der stelling Deze kanonnen zijn door de Engelschen niet ontdekt kunnen worden en hebben den aanval op den linkervleugel helpen stuiten. Twee pompons en een Krupp-kanon, opgesteld tusschen de Riet- en de Modderrivier, in het centrum, hebben de Engelschen aanmerkelijke verliezen toegebracht. Deze kanonnen schoten van 9 uur 's morgens tot 12 uur, voordat het den aanvaller gelukte hun standplaats te vinden. De vier Vrijstaatsche Krupp-kanonnen, die met zwart (d.i. niet-rookzwak) buskruit vuurden, dus niet onzichtbaar kónden worden opgesteld, werden onmiddellijk door de Engelschen ontdekt en onder vuur gehouden. Aan de Tugela waren de kanonnen der Boeren den nacht voor den slag verplaatst, naar aanleiding van een desertie bij de Boeren. Dit verplaatsen had het gewenschte effect; den 15den werd het kopje onder vuur gehouden, waar de kanonnen den 14den hadden gestaan. Zoo blijkt, dat de volmaakte onzichtbaarheid der Boeren-artillerie haar de grootste uitwerking waarborgde, naast de beste dekking tegen het vijandelijk vuur. Als zij zich toch verraadde, geschiedde dit door den vuurstraal van het schot. Het geschut der Boeren was evenals het nu door ons in te voeren snelvuur-materieel, bijna uitsluitend direct vurend, lang, vlakke-baan-geschut, waarbij geen indirecte richting kon worden toegepast. Veldhouwitsers zouden hier waarschijnlijk meer effect gehad hebben, | |
[pagina 320]
| |
daar van deze, achter gezichtsdekkingen opgesteld, zelfs geen vuurstraal te zien ware geweest. De klein-kaliber snelvuur-kanonnen, de zoogenaamde pompoms, verraadden zich zelden of niet door de vlam. Dit verhoogde hun demoraliseerend moreele uitwerking. Het pom, pom, pom, der in een haastig tempo van 50 per minuut springende granaatjes, in een onbekend aantal onder de tegenpartij geslingerd, tast de zenuwen sterk aan. Bovendien schieten zij zeer nauwkeurig. Bepaald inschieten schijnt niet noodig, daar de elkaar snel volgende projectielen, als een waterstraal uit een straalpijp, al vurende op het doel gebracht en daarop gehouden kunnen worden, ook al verplaatst dit zich met groote snelheid. Lord Roberts voerde het in op voorbeeld der Boeren. De Hollandsche, Duitsche en Amerikaansche militaire attachés in Zuid-Afrika verklaren bijna eenstemmig, dat dit kleine, gemakkelijk te hanteeren, te verplaatsen en op te stellen geschut groote voordeelen biedt boven het gewoon snelvuur-geschut, dat in alle opzichten veel kostbaarder is. Eenige van die zeer gemakkelijk onzichtbaar op te stellen kanonnetjes in een verdedigingsstelling opgenomen, zullen, volgens hen, het vermogen daarvan belangrijk afwerend verhoogen. Wij, Nederlanders, mogen ons hier afvragen of in onze talrijke bedekte- en polder-terreinen, bij het afweren van landingen en het beletten van rivierovergangen in vele gevallen dit licht snelvuurgeschut niet van meer waarde voor ons zal zijn dan het thans ingevoerde gewoon en zwaarder systeem en of het geen overweging zou verdienen het thans aangenomene voor een deel daardoor te vervangen. Ten slotte nog een enkel woord over de waarde der ontwikkeling van scheppingsvermogen in de militaire opvoeding voor den oorlog, ook op artilleristisch gebied. De Engelsche veld-artillerie, vastgeklonken met haar begrippen en opvattingen in vormen-dienst, reglementeering en traditie, heeft slechts zelden profijt getrokken van het rookzwak kruit en de onzichtbare opstelling. Nalatig gebleven om de schoon schijnende heroïsche stelling: ‘vuuruitwerking gaat boven dekking’, in overeenstemming met de moderne bewapening, te wijzigen in: ‘geen vuuruitwerking zonder gezichts-dekking’, gaven zij het aanzijn | |
[pagina 321]
| |
aan rampen als die waarin kolonel Long en diens twee batterijen bij Colenso ondergingen, aan een bravour-tactiek waarvan o.a. de eenige zoon van Lord Roberts het slachtoffer werd. Als generaal Botha verklaart: ‘Zoo de Engelschen niet over artillerie hadden beschikt, ware het hun onmogelijk geweest de Boeren tot teruggaan te dwingen’, is dit succes voor geen gering deel te danken aan het geschut der Britsche marine. Van batterij-tactiek had deze even veel begrip als van optreden in batterij-verband, of van snelle verplaatsbaarheid gedurende het gevecht. Hare lange, vèrdragende scheepskanonnen, op primitieve, in der haast vervaardigde affuiten gelegd, werden door ossen voortgetrokken en traden nimmer te land in groot verband op. De zeeofficieren en matrozen daarbij ingedeeld waren echter handig, practisch en uitmuntend geoefend in het vuren. Zij schoten bijzonder juist; in één woord: zij maakten deel uit van het, ook moreel, uitstekend gevormd personeel der Britsche zeemacht en hadden daardoor succès. Hoe volmaakt de moderne strijdmiddelen ook mogen worden, hun invloed zal steeds ondergeschikt blijven aan dien van den toestand der levende, denkende wezens, die ze onder groote geestelijke en lichamelijke inspanning, bij langdurig doodsgevaar hebben te gebruiken. Een knap chirurg zal zich soms nog weten te redden zonder goede instrumenten, maar het beste instrument is waardeloos, ja gevaarlijk, in de zenuwachtig bevende hand. Hebben wij het sprekend voorbeeld der prachtig uitgeruste Armada, met haar tot in duizendsten, uitgewerkte nauwkeurige instructies uit onze vaderlandsche geschiedenis vergeten? Leert de ondergang der materieel uitstekende Spaansche marine bij Cuba en de Filippijnen ons niets? De met zeisen en hooivorken gewapende Vendeërs en Polen hebben eenmaal weerstand geboden aan de overmachtige elitetroepen van Frankrijk en Rusland, en dat zij ten slotte het onderspit moesten delven, wijte men in de laatste plaats aan hun primitieve bewapening en uitrusting. Noch het uitstekend chassepot-geweer, noch de beruchte mitrailleuses hebben de Franschen in 1870-'71 kunnen redden. Toch was het Duitsche zündnadel, in vergelijking met het chassepot, | |
[pagina 322]
| |
primitief en gebrekkig en verschilden de capaciteiten van beide systemen meer dan thans met de geweren van welke Europeesche mogendheden ook het geval is. Aan den anderen kant konden de Franschen tegen het moderne Krupp-geschut der Duitschers, in de eerste periode van den oorlog, slechts de oude voorladers van '59 in het vuur brengen. Toch zijn aan Fransche zijde slechts 25% der totale verliezen door het artillerie-vuur veroorzaakt. Is er een nationale ramp noodig om ons te doen inzien, dat wij in onze defensie-zaken nimmer nationaal en rationeel zijn geweest? En denkt men de kans daarop te verminderen door voort te gaan op den ingeslagen weg, door nabootsing van Duitschland, door eenige duizenden vol te stampen met theoretische kundigheden, of door de gebrekkige opvoeding der levende strijdkrachten aan te vullen met kostbaar materieel? Is er een oorlog noodig om aan te toonen, dat wij ons noch als natie, noch als vakmannen, ten oorlog wisten voor te bereiden? Volgens Goethe leveren de gesteldheid der rechtspraak en der legers het meest gelijkend beeld van de gesteldheid der natie. En volgens Jahn zal de waardemeting door middel van het leger nog juister uitvallen dan die door middel der rechtspraak. Zijn waarde of onwaarde beslist over het ‘zijn’ of ‘niet-zijn.’ Dertig jaar geleden zeide een Nederlandsch Minister, Kappeyne van de Capello, in de Nederlandsche Volksvertegenwoordiging: ‘Het is hier de vraag hoe wij, erkennende schier weerloos te zijn, weerbaar kunnen worden.’ Acht-en-twintig jaar later verkondigde een ander Minister in dezelfde vergaderzaal, betreffende onze defensie: ‘Wij zijn in een moeras geraakt.’ In deze officieele verklaringen ligt opgesloten dat tusschen beide ministers honderden van millioenen nutteloos uitgegeven, verspild, weggesmeten zijn. Steeds zocht men het in die jaren bij het materiëel, nam theoretische kundigheden, knapheid aan als toets van de geschiktheid der aanvoerders voor den oorlog en liet na, ons volk daarvoor op te voeden. Zou het nu niet rationeel zijn het eindelijk eens met zorg voor het personeel, dus met het levend element, met het karakter te gaan beproeven? Zou men met een opheffing, een aanwending der sluime- | |
[pagina 323]
| |
rende krachten in onze natie niet meer kans van slagen hebben en tevens de zekerheid, dat millioenen aan het levend element ten koste gelegd, ook zonder oorlog in de toekomst, nimmer weggeworpen zijn en zou men niet goed doen aan te vangen met de opleiding en vorming van de aanstaande aanvoerders in die banen te gaan leiden? Wij hopen van harte, dat het tijdperk, waarvan men kan verklaren: ‘dat de natie geen vertrouwen had in het leger als deugdelijk, nationaal oorlogswerktuig, terwijl het leger zelfvertrouwen miste’, spoedig tot de geschiedenis zal behooren.
* * * |
|