| |
| |
| |
Zegepraal.
(Fragmenten.)
Negende Hoofdstuk.
Kleine heilige!
Ik heb van nacht liggen mijmeren hoe lang 't nog duren zal eer ik je voor goed bij me heb.
Nog zeven maanden! Zeven maandjes, kind. Nu trek ik je elke minuut dichter naar mij toe, elke minuut.
Kom nou eens zitten keuvelen, liefste!
Laat ik eerst eens dien gouden kronkel in 't haarspinsel van je ooren wegstrijken.
En kom tegen me aanleunen, borst aan borst, heel innig, heel héél vertrouwelijk en in zaligen koester van je prachtige meisjeslijf.
We zijn nou heel gewoontjes niet. Al ben je nu nog zoo wondermooi, en zoo lang, kleine heilige, laten we ons nu eens als twee aardmenschjes bekijken, elkaar klein maken met vulgaire knussigheidjes, gewoontjes en liefjes.
Kom lieve, kijk niet zoo vroom!
Herinner je nog Florence, dien avond, maànden voor m'n ziekte, op m'n kamer?
Toen je je daar verkleedde als 'n Freja, 'n Gerda?....
Jij, de noorsche vrouw, met je gouden zonnehaar en je windekelkige blankheid? -
Ik zie je weer staan, de blanke armen in hun fijne lijn
| |
| |
en soepele gracie, bloot uit de korte mouwen: en de weeke schaduw over je mollige armrondingen. En je knie èven teer-meisjeslijk, in 'n zachten span van 't voorkleedje, gebogen op 'n tabouretje, je lange gewaad in plooienpracht slank afrankend op den grond. En dan je denkbeeldige, symbolische weefgebaren door de lucht, als schreef je 'n mythische Runetaal, goud en geheimzinnig in 't ronddampende geel van de avondlamp.
Ik zie je weer in je op een àdemgolf verritselende witte zijde, dat sneeuwig glansde, moireerde en vouwde 't licht, en je blanke handjes stil wonderen verwevend. -
Wat slankte je lichaam godinnig. - O! ik wist dat je rank was als Venus, maar zóó'n taille....
Je stond er als 'n Iduna, in zachten lendewieg, die tooverend en geheimvol om haar heen kringde in kaatsenden worp, de blozende jeugd-appeltjes. -
En 't ging als 'n licht spel met rood-zachten gloed.
Herinner je je Florence, hoe ik versteld stond van 'n zoo wonderslank, teeder meisjen, met den los gestorten gouden harenstroom, de fijne schaduwdoezel er in, en de zonnegoudzijige glanzen er van om je hoofd en hals? -
Waar vandaan lieve, haalde je toen die plotse pracht?
Dat roode fijne koord om je hoofd, als 'n snoersel lichtend karmijn, enkele vlechten zacht omkransend.
O! je aanbiddelijk gezichtsovaal! Toen zag ik 't in z'n ragste en teederste schoonheid!
Je voelde je zelf Iduna, en Gerda.
Nooit zag ik zoo'n heilige schoonheid op je gezicht, zoo schroom-zacht en zóó wonderblank.
Je wangen kleurden éven doorbloosd als 'n ademtochtje rose, en je oogen glansden in één-licht-van verlossing. En je wondre hoofd zoo rag geboetseerd van lijn, met den gouden lampgloed in fond gezet, en 't bleek-fijne lichtspel op je naakten hals en armen...
Ik was overstelpt van ontroering om zooveel moois, zooveel goddelijks. -
Mijn wondere meisjen.
| |
| |
| |
II.
Toen, in 't heilige spel van de weefgebaren lachte je me even toe, om je te doen herkennen! Niet Florence, niet liefste, liefste?
Je slanke naakte armen, met de hooge schoudercierselen en korte mouwen wezen, en je handen lokten, riepen me. - Ik had je anders nooit durven naderen. -
Er wolkte een mythische sfeer om je heen. - Je haren, je fijngedoezelde brauwen, de bleeke trilling éven om je sidderend-aangedaan mondje, die huiver van hoog genot, was als verschijning in Freja's Walhalla.
Je rankte voor mij òp uit de besneeuwde wereld, de verre ijslanden, de blanke zilverzeeën, vol mythisch gerucht en zangerig spel nòg van de oude tijden, ruischend, ruischend; 't besneeuwde land waar toch de liefde-passie bloedt, rood, felrood als ècht menschelijke liefde. -
Waar de witte rozen bloeien tusschen de stralende sneeuw, den verblindenden schitter van blank-wit licht. Waar de zeegroene golving zwalpt en Aegier rondbruist met 'n woeste horde van bandelooze schuimridders; waar de eindelooze nachten goud door-stard over de schemeraarde welven met een fonkel van zilverend avondvuur, in mythischen glans. -
En waar toch zoo hevig, zoo zuiver bemind wordt, als nergens ter wereld.
Hoe hoor ik nog je stem, dien zilverzachten zang vermelodieën door mijn kamer. Was dat niet 'n Walkure-lied, 'n lied van den noorschen schemer?
Was dat niet meesleepend van droomrigen drang, van àl bedwelmender, stijgender begeeren?
Je handen verweefden en teekenden gouden monstranzen in de heidensche luchten, en 'n immens verlangen vertrilde je stem in dat weemoedslied, dien zang van den noorschen schemer. Wat 'n stilte en een mijmering viel daarna in mijn kamer...
Was die ooit zoo doortrild van een vrouweliefde, van een stem zóó verzaligd van verlangen?
| |
III.
Florence, je was 't niet.
Ik zag Ingeborg zitten, in een stijgende ontsteltenis wach- | |
| |
tend haar Fritjof. Ik zag noorsche zomeravonden en zomernachten om haar heen duisteren. En zoele boschgeuren haar omwuiven. -
Zij snikte, snikte.
- Ween niet meer, ween niet meer Ingeborg!
Kind, ben je 'n sage, 'n droom? Blank wonderkind, ben je 'n visioen van verteedering?
Ben je 'n vuur dat eeuwig brandt? Ben je de Liefde van 't Noorden. Ben je 't vuur dat brandt, als de zon z'n gouden oceanen de hemelen laat uitvloeien en afruischen tot 'n bloedroode pracht van vlammelicht, weerkaatsend op de droomrige spiegel-zee?
- Ween niet meer minnend meisje, wachtende, minnende, ween niet meer!
Hij komt, Fritjof, hij komt! Hij neemt je mee in z'n herkuul-armen.
Ik voel 't;... 'n Jood die alles voelt,... ik zeg 't je... blank wonderkindje, ik, 'n jood die de witte roos van de noorsche liefde ingegeurd heeft, als de bloedende donkere roos van 't Zuiden. -
- Ween niet, niet meer. Hij komt je halen.
....Wil je niet mee?
Zie toch Ingeborg, blanke roos van 't scheemerijle Noorden, zie toch hoe 't avondzonnevuur z'n hoofd en schouders al rood gaat omgloeien. - Zie, hoe z'n prachtige herosgestalte op hoogen maatgang van machtigen wil aanstapt, al nadert, al nadert. Hoe ze groeit voor je oogen!
Is dat Fritjof niet, de worstelaar en held?
Ik zeg 't je, blank minnaresje, ik, David, die alles voelt.
Zie z'n leeuwenhaar ruischen om z'n titanennek en schouders, zie z'n helmzilver flonkeren, als goud in den vurigen, dalenden zonnenevel.
Hij komt Ingeborg, sta òp en ween niet meer. -
Ik zie hem, ik sta op den hoogsten top, en staar over de bloedroode avondzee en 't zonnende land.
Zie, z'n zwaard in de hand. Hij. heeft de steden in brand gelaaid; hij heeft de daken omvuurd, de vijanden vermorzeld en duizenden handen heffen in jubel omhoog, als hun redder en kampvechter voorbij gaat!
Ingeborg, blank duiveke, sta op en ween niet meer!
| |
| |
Ik zie hem aanstappen onder de roodgloeiende zonnelucht. En vóór de avond verpurperd en vervaald ligt over 't land, is hij aan den boom waar jij wachtend droeft, en je hamerend hart beeft.
Hij is vol heugenis van jou! Hij is in z'n manlijke stoutheid verteederd en z'n sterke ziel snikt als hij jou eenzaam verlangen gedenkt. Hij snikt zooals alleen reuzen snikken en schreien.
Kom Ingeborg, ween niet meer! Leg je angstig-zoekende oogen rust op...
Eenzame, reine Ingeborg, goud kapelletje dat z'n licht weeft om de witte liefderoos!
Ingeborg! Zweeft om je hoofd geen wonderblank duifje in al kleiner kringen je omkransend, om je te troosten met z'n zoet gekoer?
- Zoeken je oogen nu weer gejaagd en bang over de rood-spiegelende zee?
Maar bruist dan de zee geen galm van z'n roep naar je heen?
Hoor je de echo van je naam niet weerhallen over de baren?
Hij komt, hij komt, al nader. Hij komt Ingeborg en schrei niet meer.
David, 'n jood die àlles voelt, zegt 't je.
Ik kijk voor je uit op den hoogsten top. Ik kijk uit voor alle minnenden, wachtenden en verlangenden.
Hij komt, hij komt!
Geurt van de zilte golven, en 't rythmisch geruisch, niet heel de stroom van z'n wezen naar je toe.
Kom Ingeborg, sta op uit je droef gepeins en gestaar. Laat ik je nevelkleed zuiveren van 't zeeschuim. Keer naar je boom terug. -
Laat ik je armen kussen en je naakten hals, weef voort je wondre handjes... weef voort...
Hij komt, hij komt!
Florence! hoe heb je mij dien avond laten spreken met dat blanke bruidje.
Wat heb je me dat laten zien, in jou gestalte, jou gebaar, jou neuriënden zang!
| |
| |
En die wondre sage in haar kristallen bouw en doorschijnende poëzie, haar geheimzinnig verdwijnend weerlichten over het sneeuwlandschap en de noorsche zee. Hoe doorleefde ik 't weer in m'n ziekte-nachten als ik slaaploos mijmerde en visioeneerde en mijn heete verbeelding zocht in de winter-zonnige mythen. -
Is die graalpoezie niet in al haar gradatie van blanken hartstocht, kristallen bouwsel van een geheimvol menschendrama, 'n levenscentrum waar alle gepeins en gevoel verzacht ligt onder de geluiddempende sneeuwvormen en den witten omgroei van het Noorden.
| |
IV.
En nu vraag je me weer vooral te vertellen van m'n ziekte-voortgang, van m'n werk, m'n plannen. -
Dat komt liefste. Dat komt! Maar ik moet je àlles zeggen, alles ook van mijn liefde, mijn voelen.
Zeg Florence, je vindt mijn haar altijd zoo mooi zwart, is 't niet? O! ik tril van vreugde, als ik hoor dat jij iets moois aan me vindt.
Ik begrijp 't veerpronken van prachtvogels voor de wijvekes. Had ik maar 't goudlicht van de fazant in m'n oogen; 't bronsgloeiende, 't roode getoover van 'n atalanta, als een mantel van levende schoonheid om mij heen! Had ik maar 't wonderpaars van den patrijs en 't goudpurper van 't roodstaartje. Had ik maar 't lichtgeparel van den tooverigen paradijsvogel met z'n legerdarischen staartkarbonkel.
Maar m'n haar vindt je toch mooi, zoo zwart en vol echten ravenweerschijn.
Gloeit die er in?...
Florence? jij wijze kind, zoo kinderachtig... Maar weet je dat ik jood ben van geslacht op geslacht. Weet je 't goèd kind?
Jij Noorsche, ik Oosterling!
Wat 'n wonderlijk paar! O! O! Florence, hoe vaak heb ik smart gehad om m'n jood-zijn!
Juist wijl ik er zooveel moois van doorleefde. - Maar dat kàn er nog niet uit.
Later! Later!
| |
| |
Laat ik nu nog heel even met je samen zijn. - Liefste... ben ik niet als 'n Fritjof.
Neen Noorsche, dàt niet,... maar ik heb z'n moed!
Ik voel me deel van 't hoogste...
En nu gaat de jood, die toch innerlijk in niets op 'n jood lijkt, je heel sterke dingen zeggen.
IJdel?... Zoolang nederigheid ijdelheid is, moet ijdelheid nederigheid zijn.
Ik voel me deel van 't hoogste, Florence!
Ik voel mij deel van 't heiligste, 't moedigste en zuiverste!
Florence stil! Ontstel niet! Want jij, jij moet me verstaan, als je m'n woorden maar in hun diepsten zin doorvoelt.
Ik, die dikwijls klein ben, onmachtig, ik voel me toch één met 't heiligste, schoonste en moedigste in 't leven, wijl ik de massa-ziel doordring, mijn Ik tast door 't licht van 't groote Al-leven. -
Menschenkleinheid heb ik in m'n ziekte leeren kennen. -
Maar later, toen ik me zelf herwon, toen ik zeker was door die ziekte te sterven, ach liefste, toen zijn er wonderlijke en hoog-heilige dingen in me gebeurd. -
Niet waar Florence, jou mag ik alles zeggen?
Wat voor anderen, nuchter verkoeld en met haatlijken wrevel verobjektiveerd, zelfvergoding lijkt, zal jij voelen in de zuiverste en hoogste geestesorde, waarin dat zelfbewust leven ook gevoeld is. - Want als één affekt er van versmonseld wordt in valsch vernuftspel, gaat de zuiverheid van de bedoeling ten onder.
Florence, ik heb den moed van en voor-me-zelf vast te stellen wat anderen van me zeggen.
Er zijn die er naar hunkeren 't te hooren uit den mond van vrienden, vijanden of... uit den lof der zotten. Ik bekommer mij om geen der drie soorten. -
Ik heb me aan me zelf geopenbaard en ik weet deel uit te maken van 't hoogste. -
Hoe weinig schepsels zijn er groot-machtig in fier zelfbewustzijn, dat nooit tot zelfvergoding kàn leiden als je intens weèt hoe elk deeltje van individueele grootheid, produkt
| |
| |
is van gemeenschappelijk bestaan, en zonder dàt geen sterveling iets kòn beteekenen. -
Er spreekt geen hoogmoed in mij als ik zeg kind, dat in mij leeft en zich uiten zal, het hoogste en geweldigste schoon dat ooit 'n menschenkind voelde, scheppend voelde; dat alle sentimenten van innigheid, diepte, verlangen, teederheid, liefde, een centrum vinden in mijn zielekerk.
Ik ben opgegroeid in zonneglans, en m'n gesternte is van kristallen fonk'ling.
Ik vrees geen enkel mensch in den geest, en geen sterveling kan mijn gevoel, mijn leven, mijn waarnemen, mijn dramatiseeren, mijn psychologie en fantasmagorie, grooter, dieper en ontzaglijker zeggen dan ik-zelf.
Ik voel me doorstroomd, doorpassied en doorgloeid van het goddelijkst-menschelijke, en verhevenst-menschelijke... En ik weet, dat al mijn uitingen in die opperste sentimenten gedrenkt staan. -
Niemand hoeft mij aan te moedigen om de ‘aanmoediging’ zelve, noch mij met lof te bestrooien of met schimp te begrinneken, om mijn Ik daarmee te treffen.
Want niets is bij machte mij te raken.
Ik werk als een natuurwet, ik moèt, zoo goed als 't razen van den donder, 't zeisen van den bliksem, 't zee-zwalpende stormgerucht en 't zingen van de vooglen.
Als men mij bewondert om mij welgevallig te zijn, en niet kristal-zuiver om mijn uitingen, dan sla ik dat gekal neer, zooals ik uitingen van jaloezie, afgunst, wrok en kleinmenschelijk venijn verpletter, met den allerdiepst-moètenden voortgang van àl nieuwer werk.
Florence, ik ben niet trotscher, ijdeler, niet hoogmoediger dan alle gewone menschen.
Ze zullen 't wel zeggen als ze dat lezen, maar ik zal er om schateren.
Ik weet dat wij menschen eigenlijk allemaal nietelingen, onbeholpen dwazen zijn.
Maar de groote kunstenaars zijn ten minste nu en dan sublieme dwazen.
| |
| |
Ik weet dat wij nederigjes, fatsoenlijkjes, en bescheidenlijkjes moeten zijn... en ook mògen wezen.
Ik weet dat wij met al onze gewichtigheid en voelingen toch door de eeuwen heen verstuiven als strandzand.
Maar 't is me, ook vóór mijn ziekte, heel klaar geworden, dat we in ons de hoogste bevatting hebben van 't leven; dat we in ons een goddelijke kern dragen, die ieder in zich zelf alleen kan ontbolsteren, als hij juist het groote menschenleven in àl z'n vormengroei vermag te doordringen.
Wij hebben bewustzijn van ònze nietigheid tegenover den kosmos.
Maar dat nietigheidsgevoel getuigt juist aan den anderen kant weer van onze grootheid. Zeker, we zijn onder het sterrenheelal, pygmeetjes, zwatelaars. We voelen in ons rondduizelen een vaag besef van 't Eindlooze, als we onder 't nachtazuur opstaren naar 't luidlooze, eeuwige Heelal. We staan stom, verslagen, zielsbevend voor de ontzettende zeezwalping en den dondertoorn van 'n stormzee, als voor 't groot-bange gerucht van een oer-onweer... Maar wij kleine zwatelaars staan te trillen met een goddelijke ziel vol schoonheidsontroering, wij stamelaars omvatten, probeeren te doordringen, te betasten, te doorvoelen al die grootschheid.
Zoo is de Geest van de Schoonheid ook eindeloos in òns!
Dat kleine brein, die nietige passie-zware mensch, doorduizelt toch met z'n kleine begrip en z'n intuïtie, die Eeuwigheid, en z'n innerlijk oor vangt den verren galm van den eindeloozen kosmischen rhytmus.
Met dat bewustzijn, dat werkende brein, die ziel, zwellend van de godlijkste schoonheidsontvoering, dat kunstenaarssentiment dringen wij door tot de kern van 't mènschelijkgoddelijke, en onze intuïtie wordt tot 'n wijding van het groote onbekende.
Dat is het kosmische godsbesef van den grooten zielekunstenaar.
We voelen te behooren tot het onbekende, want wij menschen zelven zijn even groote verschijnselen, vreemd en almachtig als de buiten òns waargenomen zeestorm, het sterrenheelal en de donder!
Wij zien het sterren-heelal zóó doorhuiverd van grootsch- | |
| |
heid, met een Ikheid die zèlf die grootschheid schèpt, doorvoelt. - Wij zijn één met de geweldigheid van het verschijnsel. Want in onzen geest en ziel wordt het tot een Eenheidsvoorstelling.
En draaien wij ons om, met den rug naar 't Sterrenheelal, wroeten wij in de maatschappij, zijn we wrevelig, woedend, jolig, kwaadaardig, ijdeltjes.... dan doen we niets anders dan nog eens heel scherp bevestigen 't gevoel,... dat we tegelijkertijd aan 't grootste en aan 't kleinste vastzitten in deze wonderwereld van leven, gaan en komen.
Zoo bevat een met smaad weggeworpen, glazerige aardappel wat groeisappen voor de goddelijkst-uitgroeiende orchidee; den goudlila dichter onder de bloemen.
Shakespeare, Goethe, Dante, Homerus, 't waren reuzen van ziel en van geest, maar al hun werken te saâm kunnen mijn gewaarwordingen en mijn diepste aandoeningen niet zeggen, noch vervangen, ook niet als ik dóórvoel en dóórdenk van en over de dingen die zij diep voelden en diep dachten.
Ik zie die Grooten om beurten even afhankelijk, kleinmenschelijk zwak, stumperig en verdrongen met hun hartstochten tegen de Eeuwigheid aanstaan, als welk ander sterveling ook, woest-geestelijk vagebond of kamergeleerde.
Ik voel mijn ziel, mijn sentimenten, mijn levensaanschouw, èven machtig, even groot en teeder, als zij hun ziel en sentimenten voelden.
Want wat zij mij zeggen in hun werken voel ik zelf even diep en zalig, even machtig intens, ook zonder hen.
Er zijn misschien nog maar enkelen die zóó opperst liefhebben de schoonheid en 't leven, en zóó in de hemelsche sfeer van het groote geluk ademen, als ze zien, met den uitgeschroeiden hartstocht van hun hoog begeeren, àl wat er bestaat. Er zijn misschien maar enkelen die zoo gelijkelijk ontroerd worden door de schoonheid-van-overal, in de dierenen menschenwereld, in de Smart en den Jubel... en die zoo kunnen beminnen. Want voor mij is er geen teederheid in den ragsten adem van zielsverlangen teeder genoeg, geen verrukking, geen bedwelming van vrouw-mooi, verrukkelijk en bedwelmend genoeg. - 't Teederste en hartstochtelijkste op aarde en in den hemelsfeer gevoeld, doorhuivert mijn ziel,
| |
| |
die brandt als 'n zon, en heimwee verglansd als de maan, - mijn ziel, die 't vuur heeft en de hitte van het gloeiende zonnelicht, en tòch ook maanden en maanden zilvert als de maan, de schuchtere omkransde en zacht-heimvolle nachtpeinster.
O! Florence, ik voel mij deel van 't allerhoogste waar al die reuzen zich deel van voelden. Het verhevenste van 't leven en de schoonheid zingt in mijn ziel éénzelfde melodie, als het in hen gezongen heeft.
Maar nooit, nooit vergeet ik onze dualistische natuur, vergeet ik dat de kosmische Demon ons aan het grootste en kleinste tegelijk vastgeklonken heeft.
Is niet de smachtende liefdeshunkering van den grijsaard Goethe naar Ulrika, 'n kind-meisje van zeventien, demonswerk?
| |
VII.
Zoo zie ik veel ongeschreven drama's en epos in 't leven.
Gelukkig de enkelen die in harmonische kracht zich gróót uitspreken kunnen.
Maar een doodeenvoudig visscher, hier aan 't barre winterstrand, die bij hevig stormweer en noodzwalpende golven, zijn lijn uitschiet, of in de reddingsboot stapt waar allen aarzelen, z'n roeiers beveelt, met 'n gezicht, waarop de eeuwigheid kracht en deernis heeft gestriemd, Florence, zoo een doodeenvoudig visscher ondergaat in die uren dadelijke aanraking met 't hoogste dat er in 'n mensch kàn leven.
Niemand dùrfde, en zijn zware stem dondert 'n bevel, de roeiers kruipen in hun sloep, bevend en beschaamd en hij dreigt ze den kop te verpletteren als ze niet doen wat hij verlangt. En stroef en geweldig ziet hij uit, onder den zuidwester naar 't gestrande schip in nood, en wenkt de gillende schepselen toe, moed te houden.
Florence, voel je den huiver van heiligheid bij zoo'n daàd?
Is dat niet zelf 'n epos, 'n drama, 'n lied, 'n zang?
Hij is iemand in aanraking met 't heroïsche, 't goddelijke!
Heel het groote, klassieke epos heeft aan zulk soort schepsels z'n merg te danken. Zoo'n kerel draagt in de hitte van zijn bloed een machtigen ontroerings-hartslag mee. - Daar is geen berèkende humaniteitszin, geen lor ‘ethiek’ bij. Maar het is
| |
| |
één vorm van groot levensschoon dat zich in dien robuusten reus zóó heroïsch openbaart.
Hier geen slachtveldmoed die narkotisch werkt en krankzinnigheid lijkt.
Hier een daad als 'n donderslag, geweldig mèt bewustzijn van heroïeke kracht, daad van een ziel die in 't volle licht van 't Eeuwig-goede arbeidt.
Is 't ijdelheid? 't Vooruit zien blinken van de reddingsmedaille? Belooningszucht?
Groote goden! die kniezerige bepeuteraars van 't machtigste levensgevoel!
Zie de zee maar eerst eens zóó in z'n woede branding met z'n kokend schuim dat rondvliegt als gloeiend heksenspeeksel. Hoor z'n golven razen en zieden; hoor de zee in z'n donderenden scheppingszang, in woest gerucht, alsof de wereld vernield wordt door den ruischenden haat van honderd goden; alsof er nachten over de aarde gaan vallen, duister en ontzaggelijk vol oergeweld, gelijk vóór den Genesis; nachten waarin de Geest-Gods zweeft over de woeste-grimmige aarde, nog vol afgronden en zwarte geruchten.
Zie zoo'n zee... en beoordeel dàn de daad!
Wat 'n zotte zelfgenoegzaamheid zit er in de meeste menschen van nu.
Wat 'n laffe, puffe idealen-versnorkende berekeningszucht en burgelijke lauwte.
Ik kan schreien Florence, van geluk en ontroering om zoo'n eenvoudsdaad van 'n schipper, 'n zeebonk die verbluft stamelt als de redding goed afgeloopen is...
- Wa sel mijn non genaèke! Ikke eb mijn plicht edaèn menairtje! al was d'r 't waèter wa driftig, nièt-dan?
| |
VIII.
Florence, hoeveel moet ik nog zeggen van onze diepste natuur. Ik wil, dat je m'n heele belijdenis hoort.
Waarom begrinneken ze Nietzsche, dien subliemen nar soms, met z'n koninklijke dwaasheden, dien Don Quichotte in den kring der bedialektiekte vadsige en dikbuikige wijzen. Niet wijl hij durfde zeggen hoe groot hij, hoe stumperig, niksjes- | |
| |
nederig en onpersoonlijk de anderen geweest waren, was hij 'n Dwaas, maar koninklijk-mal, wijl hij het groote en kerngoddelijke van de gemeenschapsliefde niet voelde, dat 'n Griek 'm toch had moeten leeren. Er is nooit hartstochtelijker nar in fel parade-pak, met bellen op den kop en klankzangerig betambourijnd, door den modernen zede-tijd heengeschreden.
En nooit is de zielsblague, de individualistische waan zoo zuiver gezegd, zoo sterk en innig verliteraird.
Zijn blague wordt belachen nu, door nog paskwilliger blagueurs dan hij, lui van verstandelijke garstigheid en voos leven. -
Zijn blague was 'n èchtheid in hem, hùn blague is 'n leege valsche opwinding.
Ken je Nietzsche lieve? O! 't is 'n rakker! Pas op! Je zet 'm naast Jezus of naast 'n charlatan! Om 't even, 't is 'n rakker, maar 'n mensch die zich durfde uitleven zoo ècht als er maar weinigen op de wereld kunnen en durven. -
Hij dùrfde leven. Lijkt dat gewoon? O! 't Komt bijna nooit voor.
Hij dùrfde leven, machtig uit!
Zijn zelfvergoding is 'n andere pool van òns kommunisme. Vandaar dat hij de bourgeoisie in haar zwakke nietige leugens haatte en 't pessimisme verdoemde!
Wij hebben leeren zien dat we te samen eerst wàt beteekenen, en dat persoonsgroei geheel afhangt van 'n sociale levensordening. Wij hebben onze individueele funkties begrepen in de studie van het maatschappelijk organisme en zijn universeele wisselwerking op elk schepsel.
Onze affekten zijn subjektief. Ook wij socialisten erkennen de geestelijke zelfstandigheid in al z'n gradaties van ieder individu, vooral als dat individu scheppend kunstenaar is.
Maar Nietzsche was blind voor de ontzaglijke levenswet dat de Grooten en Allergrootsten er zijn, - niet ten koste van, - maar doòr de massa.
Onze schoonheid en ons geluk leeft 't hoogst waar geen vulgaire behoeften meer bestaan. -
Al onze arbeid van nù is voor 't grootste gedeelte dierlijk, zonder hoogere geestelijke liefde.
Neem de bestaanszorg van ieder schepsel wèg, en op den duur zal alléén genot voor het hoogste schoon in de mensch- | |
| |
soorten overblijven; zal de arbeid zijn, bij ieder schepsel: uitstorting van ziel of verstand, uitstorting van levensliefde en schoonheidsontroering.
Liefste, is 't niet roerend dat ik van jou naar lngeborg ben gedragen en nog altijd toef aan de blanke poort van het sterkste zonnelicht?
Ik kus je kind, ik kus je.
| |
Tiende Hoofdstuk.
- Zoo David, kerel, lig je daar! geef me 'n poot!
In prachtige innigheid en gul van gebaar kwam hij op me aanloopen, m'n jonge vriend Sam van Daalen, mijn dokter, vier jaar ouder dan ik.
Ik schoot in tranen! M'n warme hand wurmde uit de dekens. En ik wist van ontroering zelf niet wat ik terugstamelde.
Ik lag in de donkere alkoof van m'n nieuwe woning.
Nu zou ik hooren wat er voor goed met me gebeuren ging.
Hoe innig en toch verontrust keek hij!
- Vertel me nu eens 't een en ander David. Wat heb je vent? Wat heb je vent? Waarom heb je mij juist laten roepen? Ik ben dadelijk gekomen... Maar ik ben kinderdokter... Nou, 'n kind ben je nou juist niet... Maar zeg nou maar eens kalm-an,... wat scheelt je?
Ik antwoordde zacht, heesch. Ik vertelde hem van mijn werk, m'n vurigsten hartstocht ervoor; dat ik alleen leefde voor mijn kunst en voor 't heele leven. Ik vertelde hèm onderbroken, hijgend, hoe ik gewerkt had en hoe hevig geleefd. Dat wellicht nooit 'n schepsel de schoonheidsontroering, niet alleen van literatuur, maar ook voor muziek, schilderkunst, filosofie zoo òp zich had laten inwerken. Dat 't was mijn adem, mijn loopen, mijn zwerven en slapen, mijn droomen en denken; mijn heiligste verrukking en mijn goddelijkst peinzen. Dat 't was, mijn woord en wederwoord, 't binnenste merg van alles wat ik beroerde; dat geen minuut voor mij verging, dwars door zorgen en gebrek, kommer en misère, of ik had er mijn verrukking van 't leven luid in weerklonken.
| |
| |
Ik vertelde hem alles, onderbroken, hijgend... Hij won alles weten, ik verbrokkelde de zinnen, ik verstamelde een tragedie, met de stem van een stervende, maar hij begreèp, doorvoèlde.
Z'n klein, mager lijf zat tegen de beddeplank opgedrukt. In de donkere alkoof duisterde m'n verleden. Zacht verzocht hij de verpleegster de rechterdeur wat te openen.
Op z'n gouden bril kwam nu vonkerend geschitter trillen van zonlicht uit de voorkamer.
Vroom zat hij te luisteren, roerloos met de fijne en levendigsterke aandacht van een persoonlijk denker, een stroeve peinzing die mij deed voelen dat ik begrepen werd.
Z'n geestige oogen, en heel z'n sprekende Heiniaansche kop verwerkte wat hij hoorde. Ik had 'm veel van m'n lijden en werken verteld, - ik voelde dat 't genoeg was.
Uitgesproken, lag ik doodop, ademloos, éven met bevend gesloten oogen neer.
Ik begreep dat hij als dokter me niet zoo had mogen vermoeien, maar ook, dat hij door ineens alles te hooren, ook scherper z'n diagnose kon stellen.
Want hij kon niet gedacht hebben, dat ik zoo doodelijk verzwakt was.
Zacht draaide hij zich om en greep m'n pols.
- Ik blijf 'n uurtje bij je jonge. Wees maar kalm.
Ach Florence die stem, dat moedgevende, prachtig-diepe altgeluid en die luchtige ironie in allerlei voorbijvliegende komische opmerkinkjes, fijn uitgeraket, speelsch, toch nooit druk, statig en rustig, - o! hoe herkende ik weer elke wending van zijn prachtig vernuft! 't Gaf me dadelijk een zekere opleving, 'n vertrouwen. M'n apathische sluimer en psychische inzinking kreeg 'n vitalen terugschok.
Hij onderzocht me geheel, alles heel langzaam en zacht; want hij zag hoe uitgeput ik hijgde. Zus hielp, stond hem bij met de petroleumlamp. Ik vertelde hem nog wat van m'n martelenden hoofddruk, m'n sensibiliteit voor geluiden, van m'n nerveuze stikkingen telkens en m'n helledroomen.
Hij luisterde weer en onderzocht.
Wat prachtig in aandachtspanning stond z'n geestige kop omglansd van lampgloed, wat fijn werkten z'n oogen onder de vonk-bril, en als in windespelen omgeurde mij z'n hospitaal- | |
| |
achtige chloorformlucht. Zus bleef al maar achter hèm, omschijnseld d'r madonnakopje in roodgouden gloed, vol spanning dokter's stil onderzoek bekijkend.
De verpleegster ondersteunde mij. Met borst en longen was hij heelemaal klaar.
- David, klonk klankvol en innig z'n stem, je hebt longen van goud en 'n hart van platina. Je borst is van staal, alles Metusalems-gegarandeerd ècht! Z'n humormond, joodsch-schalks en rag-geestig gelijnd, lachte fijntjes; z'n humoroogen guitigden feller in den lampgloed achter de vonkerende glazen.
- Maar toch ben je 'n heel klein Davidje. Deze keer heeft Goliath jòu geraakt, en niet met 'n kitteltje, en niet met 'n keilertje, maar met 'n echten keisteen! Je bent erg overwerkt. Dat is alles!
Neurose... begin paralytisch... maar teruggegaan... Je hadt er nòg leelijker bij kunnen zijn. Nou is 't eenige recept.... 't laken! Beheersch je.... bedwing je.... rùst! Zet allereerst je werk uit je hoofd... ik weet wel dat jòu vooral zoo iets heel, héél moeilijk zal vallen, maar probeer 't ten minste... 'n Vent als jij kan alles! Je zult zien, 'n korten tijd... en je bent er boven òp! D'r is hier maar eigenlijk één mensch die je genezen kan.... dat ben je-zelf!
En hij ging door Florence, in leuke, zachte raadgevingen, toch suggereerend 'n scherpe gedragslijn, maar spelenderwijs door z'n woorden heèn, om al 't dokterachtige, pedant-stugge er uit te bannen. Met komische inschikkelijkheid zei hij dat ie 'n groòt kind als David wel bij uitzondering behandelen wilde, als ik hem maar ganschelijk vertrouwde.
Toen ik Van Daalen naar z'n eigen toestand vroeg wat later, en iets wilde weten van de gevolgen van zijn pleuris, zei hij gemaakt-luchtig:
- Prachtig jonge! prachtig! Ik word een onverslijtbaar aes-kùl-aap! ik heb nog zooveel polsen te voelen, als jij letters schrijven moet,.... en krijg ik geen menschen of kinderen meer... dan word ik veearts.... wel zoo'n goed baantje... de beeskes verwijten je je stommiteiten zoo niet als de oogen van 'n stervend mensch.
| |
| |
| |
II.
Na twee uur ging hij weg. 's Avonds zou hij terugkomen.
Eerst had hij 't wat te duister in de alkoof gevonden, maar toen hij merkte, hoe gevoelig ik was voor licht en straatgerucht, leek 't hem toch ook beter, mij de eerste week zoo maar te zien vervelen in 't donkere hok, indrukloos blijvend voor buitendingen.
Hij had me gezegd dat ik over 'n maand misschien alweer over m'n werk gebukt zou zitten, al was 't 'n uurtje per dag, heel kalm.
O! Hij had in de alkoof 'n glanzende levendigheid achtergelaten en den chloorformgeur die mij van hèm niet hinderde en benauwde.
Florence! Hoe verlangde ik na dat eerste bezoek, naar jou!
Hij had me ten strengste verboden, een enkelen brief te lezen, ook van jou niet. Ik geloof dat dit feit jou ten slotte in angstig voorgevoelen naar mij toe heeft gebracht.
Hij had Zus de strenge verplichting opgelegd niemand bij hem toe te laten, vooral geen menschen die mij emotioneerden. Ze mochten me hoogstens èven zien.
Ik moest in absolute afzondering rusten.
O! Dat smoorduistere alkoof met nu en dan èven den goudgloed in 'n hoek, van de lamp. Dagen als nachten; nachten als dagen! Wat 'n tranen heeft dat hok van me opgeslurpt, wat 'n wee en ontzettende smart.
Maar er was weer iets in me, dat mezelf richtte. Ik wilde me beheerschen, geen sterveling de werkelijke hevigheid van mijn leed laten zien.
Ik verborg mijn begeerte naar jou, diep, diep, in m'n ziel als 'n gewijd geheim. Ik voelde ook de waarheid van mijn vriends woorden, dat ik geen nieuwe prikkels van buiten hebben mocht; dat ik me moest vervelen wilde ik 'n kansje op herstel zien naderen.
Ik moest leeg worden, leeg en emotieloos.
En Zus zou zorgen dat niemand me onverhoeds overviel; indringerige vrienden, familie, belangstellenden. Elk stormig aandringend, sluipend, of haar verteederend bezoek wees ze met sterke, zelfbewuste zekerheid af.
Broers, vrienden, vriendinnen, allen duwden ze den eersten
| |
| |
tijd op zij, zoodat ik zelf alleen gedruischlooze, vage gesprekken hoorde, heesch-verfluisterd in de woonkamer.
Dag aan dag bleef ik verschroeid in 'n heete koortsige klamheid, verviel ik van den eenen, van dolle droomen doorjaagden en verwoesten slaap in den ander. Vóór mijn bed, in de duistere alkoof, zag ik bij wijlen 't gezicht van de verpleegster, schimmig en stil.
Zus verzorgde 't eten voor ons drieën en heerschte alom.
Kwam mijn vriend-dokter dan ging er heel hevig 'n stille juich in me òp. Uit de grootste apathie wist hij me op te wekken, weer te brengen, met z'n warme, menschelijke innigheid, z'n heerlijke scherts, z'n goedlachsen spot en fijne sarkasmes, waar ie me hebben wilde.
Vriend, hoe wordt m'n ziel nog doortrild van een allerhoogst dankbaarheidsgevoel als ik je herdenk!
M'n herinneringen aan jou zijn feesten voor m'n ziel! Er is in me 'n gewapper, geklapper van vaandels en vlaggen, die in windspelen hun taal spreken van jolijt en luchtknallende vroolijkheid. En soms zijn die herinneringen aan jou alsof ik den ganschen dag niets dan lijkwagens en rouwstoeten ontmoet op mijn stilsten peinsweg.
Eindelooze weedom deint in mij áan!
Waarom, waarom moest alles zóó gaan?
Florence, nooit in m'n gansche leven niet, heb ik 'n dokter gezien met zoo vriendelijk-mooie oprechtheid, zonder de geringste aanstellerij. Nooit één die zoo weinig gewichtig deed. Nooit een met zooveel humanen eenvoud, en toch schalksch, fijn, beslist, zoo zeker en zuiver wetenschappelijk. Hij luisterde scherp, vergat nooit wat, bracht maanden later, nog elk onderdeel van 'n gegeven uitspraak te pas, verdiepte psychisch alle opmerkingen met 'n levendige, fijne waarneem-bekoring.
Waar ik eerst, bij anderen, zoo tegen heb opgezien, verviel bij hem geheel. Ik wist hoe oppervlakkig de kennis van het kunstenaars-zieleleven bij de meeste dokters is. Ik wist dat door elken zenuwarts, mij niet kennend, na onderzoek 't apraxia algera zou uitgesproken worden, 'n psychologische storing, 'n verhoogde voorstellingswerkzaamheid, 'n nerveuse onmacht, die me geheel ondermijnde. Ik wist hoe weinig
| |
| |
diepgang hun analyse voor mijn gemoedstoestand zou hebben, en hoe grof ze het verbeeldings-komplex in z'n diepst-psychische werkingen van mijn geestelijk leven, zouden terugbrengen tot zekere fysiologische stoornissen. En ik kende hun gebrek aan scherpe waarneming, hun weinig logisch-verbinden van omschreven verschijnselen, en hun zwatelende pedanterie, waarmee ze hun onmacht en absentie aan diagnostische gaven meestal willen bedekken.
Bij hem niets daarvan! Wij hadden vroeger samen gewerkt, veel der grootste levensgeheimen met schroomvollen eerbied besproken, en hij wist hoe ik hun psychologie van het kunstenaarsgevoel, hun psychisch indringen in de spanning van een scheppingswerk, allergebrekkigst vond, wijl zij met hun nuchter verstand stonden buiten de werkingen van verbeelding en dramatisch sentiment, en met scholastische psychologie, zònder groote klinische intuïtie, voor mij nooit iets konden bereiken.
Maar 't innigst was wel dat hij dadelijk in mijn geval z'n onmacht geheel bewust was, en heel zuiver 't vermogen van z'n hulp afgrensde. Ik begreep heelemaal wat hij bedoelde met z'n woorden dat ik me alleen zèlf genezen kon. Hij was er om te kontroleeren en om de mogelijkheid van komplexen die zich zouden kùnnen voordoen. Daarom vertrouwde ik hèm dieper, rustiger dan ik zou gedaan hebben iemand die niets van het zieleleven en de zenuwwerkingen van een scheppend kunstenaar snapt; die noch in zijn voorstellingsleven, noch in den aard van zijn dramatisch sentiment doordringt; die ook niets fundamenteels van de grootheid der kunst begrijpt, zich alléén allergewichtigst voelt tusschen de hypothese van z'n ziekteleer. Maar om een nog diepere reden vertrouwde ik hem. Hij was zelf artistiek-voelend en met de grootste zuiverheid van wil en vermogen drong hij door in onze affekten.
En dan z'n prachtig-menschelijke natuur. Er was in hem nooit iets van een poseerenden polsvoeler en wijsdoenden receptenschrijver. Hij was ècht-nederig en ècht beslist.
Florence, als je'm in z'n onderzoek aan mijn bed gezien had; z'n bescharrelen, in dat donkere alkoof, van 'n lichaam dat zich niet van rechts naar links kon draaien. Als je had gezien 't onafgebroken flonkeren en spatten van z'n scherts;
| |
| |
z'n levendige gevatheid, z'n fijnzinnig overal zich tusschenwerkend vernuft met arabeske van gracie zich door z'n zinnetjes heenstyleerend, o, je zoudt 'm gekust hebben!
Ik voelde dat hij zich met heel z'n ziel aan mij gaf, met z'n diepste kunnen en willen.... Ik voelde z'n liefde, z'n bedwongen passie voor mij bij iedere handeling. Nooit bijna zei hij me wat van m'n werk. Maar 'n enkele keer liet hij 'n paar zinnen los die mij doorsnikten van geluk, omdat ik dan voelde hoe geweldig hij het had ingeleefd.
Ging hij weg dan viel de duisternis van de alkoof driemaal stikkender over mij heen. Dan bekroop me weer sluimer na sluimer, waarin ik in koortsbrandende fantasie een wereld van ontzaglijke vreemdheid om mij heen zag wentelen.
Florence! Wat ik in die bange jaren doorleefde, dat is bijna onuitsprekelijk.
'n Woord dat ik meestal hol, rhetorisch vind, maar hier nog dor lijkt van nuchterheid. Ja kind, onuitsprekelijk!
| |
III.
Ik voelde dat ik 't Doodenrijk naderde. Ik had gemerkt dat mijn vriend Van Daalen al ernstiger, onrustiger gezicht trok na ieder nieuw onderzoek en visite. Ik voorvoelde dat 't met me gedaan moest zijn, dat ik aan 't uiterste lag.
Er zat 'n grillige ijlheid, 'n benauwende druk op m'n keel, m'n voeten gloeiden in roosterende hitte, en van m'n beenen sprong de vuurstroom naar m'n handen.
Later zei me Van Daalen dat ik toen ook aan 't uiterste geweest was!
Lag ik wakker dan stond m'n werk voor me met al z'n schepselen, z'n heele architectuur, maar dan in konstruktieve verbrokkeling, scheef gezakt en gebarsten, bezien in de hallucineerende onrust van mijn doodsgevoel.
Lieve! Heb ik je al gesproken van het martelende verdriet dat ik leed toen ik voorvoelde dat ik midden in m'n scheppingswerk zou blijven steken? Nog heb ik je'r niets van gezegd. Er zijn ook dingen die in eeuwige smartgestalte voortschrijden!
| |
| |
't Was 't vreeselijkste gevoel van navrante, jagende en vliegende smart dat ik ooit doorleefd heb.
Ik wist nu eenmaal dat ik dood zou gaan. En ik haatte diep en hevig alle vooruitloopende ontroeringstragiekjes. Maar ik wist 't... en 't was zoo doodstil toen in me!....
Lieve! dat schrijven nu over 'n gevoel van zóó diepe met allerlei geheimenissen omsluierde verlangens. Lijkt 't niet 't ontrafelen van bloeiende rozen, 't moedwillig schudden van sneeuwig-bebloesemde vruchteboompjes?
Maar 't is toch ook van zoo intense herinneringspracht?
Liefste... dat doodsgevoel dan, was eindelijk heelemaal in me verrustigd, verkristald. Ik keek er naar òm, kalm. Er was niets meer in me van overgevoelig angstbewustzijn, 'n doodsverteedering die altijd komt. Ik lag soms rustiger te ademen, in den greep toch van dèzelfde hevige benauwingen van vroeger.
Maar wat gejaagder in me kwam opstaan was de zorg voor de voleindiging van m'n arbeid.
De gansche levensspanning der figuren, der zielen werkte in mijn ziel tienvoudig na. 't Werd 'n smeeken aan 't leven om nog zóó lang te kunnen ademen, als alleen noodig was om die, in mij rondzwervende, hun eigen wezenlijkheid zoekende Ikken uit mijn geest, mijn eigen brandende Ik te dragen. Hùn leven, hùn gevoel, hun persoonlijke diepte wou ik niet meetrekken in mijn dood.
Liefste, kindeke, dat lijkt allemaal zoo gewoon, zoo individualistisch, maar inderdaad is 't van een verbijsterende schreiende tragiek... de worsteling met den Dood van een naar leven snakkend kunstenaar, die eindelijk heelemaal glanzend-kalm berustend in z'n eigen lot, zelf te moeten sterven, - smeekt, sméékt, z'n werk dat hem lief is als 't licht en 't heiligste van z'n jong bestaan, nog te kunnen voleindigen, dien arbeid zijn laatste leven te geven!
| |
IV.
Florence, hoe heb ik als joodsch jongetje vroeger, meelevend 't bijbelsche epos van 't Oude Testament, met een intuïtieve vereenzelviging van al die menschen daar, dat land
| |
| |
en die volkren, niet geschreid om de sombere ramp van Simson, den blindgestoken reus.
O! wat 'n symbool van vernietigende ontzetting ademde er in de tragiek van zijn verzwakking. In zijn blindgestoken oogen doolde voor mij een duisternis van de schrikkelijkste vereenzaming. Hoe heb ik als jood-jongentje z'n lot omhangen met het rouwfloers van m'n prangendst meelij. En hoe heb ik ééns nog meegejubeld, toen Simson z'n herkulischen wil vóór den heidentempel weerkreeg, God smeèkend om hèm, voor enkele minuten, z'n oerkracht terug te doen stroomen in z'n verweekte spieren; voor één minuut z'n armen en pezen weer te spannen tot 't staal van zijn vroegere titans-kracht. Hoe heb ik gejubeld toen hij die trilling van gigantteske-macht weer door z'n lijf voelde stroomen, en met zijn, van wraakhartstocht bevende reuzehanden de tempel-pilaren bijeen rukte, al zijn vijanden, de hoonende bespotters van z'n weerlooze blindheid en zich-zèlf begroef onder 't heete onweer, den aardbevenden dreun van het neerstormend en instortend tempelpuin.
Er is nooit grootscher en levensbreedere tragiek geschreven dan in deze simpele episode. Maar als mannetje, met de fijn-zwevende fantasie van een gevoelig joodje, voorbeschikt alle duisterheden van taal en visie, tot in-'t-kernst-eigene, zònder verklaring, alleen met eigen intuitie te omvatten, op te lossen, voelde ik toèn al de ontzetting van 't Simsondrama voor mij 't meest, 't breed-menschelijkst, niet in z'n smaad, niet in z'n volvoering van wraak, maar in zijn heiligontroerde momenten van bidden aan God om kracht, om nog één keer te voltooien, al ging hij zelf er bij onder, wat hem toèn 't hoogst scheen.
Dat smeeken van dien blindgestoken reus, dat vurig erbarming vragen is van een zóó groote droefnis, dat ik er nu en eeuwig weer bij sidder van ontroering.
En zoo heb ook ik 't leven gesmeekt, niet om me uit 't doodenrijk te houden, - dat kon niet meer, dat voelde ik, en maakte me ook niet meer bang - maar om nog éénmaal, éénmaal kracht te herwinnen van vroeger, mijn arbeid te kunnen afmaken die ik met een ziel vol verrukking had opgezet, die menschenpassie te mogen àfbeelden, die gestalten te kunnen boetseeren tot de laatste trek gedaan was, en dan te sterven!
| |
| |
Dat smeeken, liefste, was een der vreeselijkste tijden van m'n ziekte. Want voor mij bleef 't 'n vragen aan blinde machten. Ik wist niet waar ik hèen moest, ik alleen met m'n kosmischen godsdienst.
Ik smeekte mijn vriend me te zeggen of hij me niet kunstmatig zóó kon herstellen dat ik ten minste nog 'n vier maanden wist te schrijven, al ging ik er dadelijk daarna bij ten onder.
O! lieve! Hij lachte niet meer om m'n smeeken! Hij begreèp, begreèp! Hij voelde hier te staan voor 'n heilige ontroering. Hij moèst voelen dat nù sterven, midden in den groei van mijn werk zou zijn als 't vermoorden van 'n barende vrouw, of iets van zóó martelende wreedheid. En hij weende met mij om m'n gloeiend smeeken en roepen. En uit z'n stil verpletterd meeschreien voelde ik dat z'n objektiviteit versmolt in den geweldigen ernst van het tragische geval. En luider, al luider bimbamden in somberen zang de doodsklokken langs m'n ooren.
Met wat bezorgde liefde keek ik dagen en nachten naar de schepsels uit m'n boek.
Je weet kind, hoe razend lief ik den kunstarbeid heb, hoe lief mij 't scheppingswerk is.
Er waren voor mij nooit goddelijker uren in 't leven, dan de tijd waarin àl wat van vèr geklonken had, al wat vaag zich verwoelde in mijn ziel, daar ging opstaan in den stuwenden uitingsdrang, als ik 't geboortevocht de innerlijke, met-geest-geschapen wezens zag omvloeien.
En nu lag ik neer, machteloos, met dien drang tot scheppen toch in me.
| |
V.
Heerlijke! Heb je wel eens gehoord 'n simpele akkoordoplossing? Hoe 'n eenvoudige wisseling van harmonieën 'n allerdiepste ontroering je geven kan? Maar ook 'n bevrediging, 'n zalige bedwelming in het opgeloste klankzingend uitruischen vàn de harmonie?
Hoor den wonderen groei, sonoor, vol goddelijke klankenpracht, in groep-akkoorden van Beethovens Sonaten;
| |
| |
't weven, 't onderweven, 't zingen, gonzen, trillen, schreien en zacht-kreunen van 't zieleleven. Hoor 't stille aanjuichen en weer wegdroeven, zie 't donkeren en lichten, 't schaduwen en kleuren van iederen toon. Hoor er in 't minnen en vragen, 't vragen vooral, 't geheime vragen aan 't groote leven wat ze met onze arme sidderende ontroeringszielen wil,... hòor dat liefste, en je weet hoe m'n smeeken moest geweest zijn.
Er zijn snikken, en zangen alleen zóó, in dien tonenweedom te zeggen. De trillende verschuivingen van 't basgeklaag, meè met de diatonische verrukkingen, de stijgingen van 't sentiment, al hooger, hooger, in een droevender samenzang van iedere noot, verstervend, iedere noot als 'n zielekreun,... zóó liefste, zóó smeekte ik om een oplossing van mijn angst en zorgen voor m'n werk.
Iederen keer dat de benauwingen klemmender wurgden en eindelijk weer loslieten dacht ik nader tot m'n dood te staan, schimden de menschen uit mijn boeken angstiger voor mij op.
De worstel, de spanning waarin ik toen leefde, wachtend op wat herstel, om krom, gebroken, met beefhand, half lam, toch maar verder te schrijven, m'n ziel te ontlasten van het zware gedrang dier schepsels, - zouden die te vergeten zijn?
Toen ik op 't ziekbed gesmakt werd, was ik pas aan 't begin van mijn arbeid. Maar de architektuur stond in ieder onderdeel vóór me.
Je hadt er al iets van gehoord, en ik weet nog hoe diep je 't in-leefde.
Toen kwamen er uren dat ik verder wilde. Mijn lam lijf vervloekte ik. Ik wou den dood tergen, ik wou wèrken, werken!
Ik smeekte Zus op te schrijven wat ik dikteeren ging, ik smeekte de verpleegster, den dokter, maar ze bleven doof voor m'n aandrang.
- Als je wilt dat er nog iets van je terecht komt zie dan af van al je schrijven... blijf rustig, kerel, kerel, ik smeek 't je!
Dat zei m'n vriend zoo innig, zelf zoo bleek-ontroerd dat ik mij toch weer beheerschte en met 'n marmeren wil dwong tot kalmte.
Ik liet de halfgeschapen schepselen maar in mij roepen naar hun vader...
| |
| |
Ik deed alsof ik niet hoorde; ik rilde wel, maar ik luisterde niet.
.................
Mijn ellende bleef weken zóó, zonder vooruitgang, zonder 'n spoor van nieuwe kracht.
Mijn dokter sprak me geen moed meer in. Hij wist dat ik psychologisch te scherp afleidde en te snel waarnam om me te kunnen bedriegen.
Elke aarzelingsnuance in z'n stem, bij 'n vraag van mij, hoorde ik verschuchteren. En iederen dag voelde ik mij verder van mijn werk verwijderen. Alle sterfangst was volkomen in me weggezonken, alleen bleef bange onrust dat ik m'n arbeid niet kon voleindigen.
Had 'n wonderdokter, 'n god-weet-wie, me toen gezegd: Je zult werken en kracht krijgen voor vijf maanden, maar des te eerder zul je daarna dood, ik zou 't met 'n snik van dankbaarheid hebben aanvaard. Had men mij gezegd: Je leeft nog vijf jaar als je nièt, nog twee jaar als je wèl werkt, ik zou 't laatste in zaligheid en verrukking gekozen hebben, want 't brandde in me, 't woelde, snikte in me. 't Moest er uit. Voor jou kind, zou ik tòch niets meer zijn. En ware ik niet aan de konceptie van 't werk begonnen, ik zou stom zijn gebleven; ik zou gehoopt hebben 't wellicht nog eens uit te spreken als zooveel dat op ieder voel-en denkgebied in me leefde, en dat mèt mij zou zwijgen als ik zèlf zweeg, stomgemaakt door den dood. Maar nu woelde 't half-af in me rond. Rompen, brokken, tronies zag ik; armen die naar mij grepen, oogen die mij diep bestaarden; oogen wijd en doorschitterd van groote pupillen als van uilen, menschen als torso's.
Hoe ik er doorheen geleefd heb Florence, 't is me nog half 'n raadsel. Maar ik wilde, wìlde opperst me beheerschen, en dat gelukte me, hoe martelend ook.
Met mijn vriend sprak ik soms, verbrokkeld en hijgend, toch over alles.
Hij vond dat 'n genot. Ook mij m'n eigen gewaarwordingen te hooren formuleeren. Langzamerhand vertelde ik hem alle gradueele aandoeningen, zoo rag en doortakt van fijne analyse, en met onbewust-zuivere diagnostiek dat hij eens half ontsteld uitriep:
| |
| |
- Maar kerel, je kunt me missen. Je neemt alles nog scherper waar dan ik... En nooit zag ik 'n patient zoo zuiveren samenhang brengen in al die verschijnselen van eigen ziekte. Dat is benauwend. David! Ik kan je niets verbergen, niets!
Hij begreep toen blijkbaar nog niet geheel dat alle hartstocht, alle waarneming en alle verbeelding zoo mogelijk in me verscherpt waren; dat ik in 'n door koortsige onrust, aangegloeid centrum van bewustzijn me zelf lag te martelen met angst-omhuiverde voorstellingen en allerlei gebeurlijkheden.
Je weet al lang lieve, hoe in mij de verbeelding werkt, de groote voorstellingsrealiteit, die me dikwijls moe maakte als ze te krachtig en te lang bleef, m'n fysiek afknaagde.
M'n oer-gezonde levenslust en levenskracht temperde dàn zelfs.
Je weet hoè ik een toestand van zuivere voorstelling onderga, zóó geheel ècht dat hij reëel voor m'n zinnen komt staan, en al de funkties van m'n ziel en gedachten vastgrijpt.
Stel ik mij voor, dat b.v. 't zoontje van Zus plots in brand staat, door eenvoudige associatie van feiten er toe gebracht, - b.v. door 't zien afstrijken van lucifers en 't denken tegelijkertijd aan 't ventje, dan onderga ik de verbeeldingswerking in een geheele sterk-reëele tafereelenreeks. In en vóór me wikkelt zich 't proces àf, zoo ontzettend en aangrijpend werkelijk, met alle onderdeelen van aktie, gang, gebaar, geluid, in zoo'n levend verkluwen van toestand naar toestand, dat ik 't in de werkelijkheid niet scherper zou kùnnen waarnemen.
Zooals 'n zuur inbijt op metaal, zich dadelijk in den lijnengang wringt en vlijmt van de lijdende hand, zoo vreet m'n verbeeldingsrealiteit in op m'n zinsrealiteit.
Ik zie m'n schattig kereltje zich kronkelen van pijn, ik hoor den omstand, 't gegil, ik ruik den asschigen schroeistank van zijn in brand gevlogen kleeren, en niet als 'n fantastischkoel overdacht, zinsbegoochelende abstraktie, literair verdramatiseerd, maar als 'n te tasten werkelijkheid.
Het is een visioenaire voorstellingswerking die alle richtingen in stuurt wáár mijn Ik dat wil, en 't verbeeldingsobjekt, in volle wisselwerking van toestand en plastiek beheerscht.
| |
| |
Zoo leed ik de smart van mijn èigen ellende die nog kòmen moest vooruit reeds als reëel feit. Ik doorleefde jou smart, 't moment waarop je zoudt hooren dat ik voor goed heengegaan was.
O! Die voorstellings-realiteit vooral Florence, heeft me verknaagd van ontzetting. Er ging een vale schaduw van wanhoop over me heen, die al groeide, groeide.
Ik doorleefde 't leed van alle vrienden en liefhebbenden....
| |
VI.
Ik wou me los rukken van 'n vermogen dat ik als kunstenaar met de hoogste en gewijdste gevoelens in me-zelf ontzag, en in gezond kontakt en evenwicht hield met m'n gemeenschapsgevoel, mijn levenslust en humoristiek. - Ik wou in me verbrijzeld zien die macht van de Voorstelling, de doorgevoerde fantasie, die mij geheel wèrkelijk doorleven liet, in z'n eigenste en diepste details, wat 'n ander met z'n zinnen mòest waarnemen; dat vermogen en een macht die mij in staat stelden als scheppend werker, àlle levenstoestanden allèèn met de verbeelding te dramatiseeren, zonder eenige diepere aanraking met een feit-toestand, een bepaalden werkelijkheidsvorm; een macht die mij àlles deed konceptioneeren wat ik wilde dat gebeuren kòn en gebeuren moèst.
Je weet lieve dat ik je eens liet zien, hoe ik uit 'n krantenbericht van vijf regels, met 'n groot dramatisch gebeuren, geheel elk onderdeel van het drama opbouwde tot één geheel, en dat later bleek, groote overeenstemming te bestaan tusschen mijn toen in voorstellingskracht uitgewerkte realiteit en 't plaats gehad hebbende feit zelve.
Je weet lieve dat ik, hoewel streng-dokumentair werkend, nooit de gebeurde, maar altijd de door de voorstelling volkomen zelf-geschapene realiteiten kies, die ik nooit heb gezien, en waarvan ik toch vaststel dat de grondkern precies zóó gebeurt of gebeuren mòet. Maar daarover als ik je van mijn werk ga spreken.
In mijn ziekte nù werd de begrenzing van mijn verbeeldingsvermogen niet meer door m'n gezonden wil beheerscht, kwam er van zelf 'n pathologische storing.
Grilvormig vergroeiden de verbeeldingsfeiten in een logische
| |
| |
verschuiving van allerlei verschrikkingen. Vóór m'n ziekte in even sterke mate in me levend, kon ik telkens tusschen den voorstellingsgang m'n wil smakken, de tafreelenreeksen breken naar willekeur, de tragiek stuiten en de verwikkeling tegengaan. In m'n ziekte was ik die macht kwijt. Toen ging het dolzinnige verbeeldingswoelen z'n eigen warrelgang. 't Overmande me, putte me uit. 't Gaf me de violentste emoties die toch m'n vernuchterd en ontsteld Ik niet wìlde ondergaan.
Telkens schudde ik den visioenairen aansluip van dat verbeeldingsleven wèg, maar na 'n poosje drong alles weer op me áán, omsingelde mijn gloeienden geest, en al kompleter, klaarder en heviger groeide die onzinnelijke realiteit, méé met de vlam van mijn koortsige onrust roodfel aangelaaid. 't Was werken, scheppen, maar onafgebroken en naar de demonische willekeur van mijn onbeheerschte verbeelding.
Hoe dikwijls Florence, heb ik je toen niet geroepen, gesmeekt me te verlossen van die macht, die nu in mezelf tot ontzetting werd.
Ik leed onzeggelijk hevig. Gelukkig hield dat wakende droomleven niet langer dan 'n paar weken aan. Eindelijk trad m'n wil weer op, vermocht ik de woelingen van mijn verbeeldingen terug te stuwen naar de duisternis van haar vreeselijken oorspong.
De golvingen van mijn wil doortrilden me weer geheel en ik voelde dat het dubbele en uitputtende realiteitsleven zou ophouden te bestaan.
En toch lieve mag je niet denken dat het 'n soort delirium was, b.v. 'n hallucinant zien van ratten met vuurstaartjes, krabben met vlijmscherp geschaar, of 'n bang zien aansluipen van langpootige griezelspinnen, en karikatuur-skorpioenen.
Niets, niets daarvan!
Alleen was 't 'n geheel zelfstandig doorwerken van den plots in scheppingsdrang gestuiten geest, in de lijn van voorafgeganen arbeid.
't Bleef immanent scheppen. 't Tragische en pathologische ervan was, dat ik alles versomberde.
Ik dacht b.v. aan jou! Ik zag je gaan langs 'n boulevard, tusschen de kleurige menschmassa, omstormd van groot stadsgerucht.
| |
| |
Als er nù eens 'n opstoot kwam.
Bom! daar hadt je 'm al!
Nu bleven mijn gedachten niet bij de veronderstelling, maar gingen zuiver scheppend aan 't werk. M'n verbeelding en m'n dramatische groepeeringsgeest doortrilde, doorstampte al m'n denken. Ik ging werken, werken. Ik zag dien opstoot zooals ik 'm moest zien wanneer ik hem beschrijven wilde. Ik doorleefde den toestand dan tienmaal banger en met meer spanning, omdat jij tusschen dien menschenwoel dobberde. De realiteit er van werd al scherper, groeide áán tot 'n vreeselijk gebeur. Dan was mijn wil weg om mijn voorstellingsleven stop te zetten. Ik kòn niet, kòn niet ophouden. Ik moest elke fasse ervan versomberd doorleven. Ik vervloekte de geweldige grijpkracht van m'n verbeelding, maar dat gaf niets. Tot ik eindelijk je bloedend en gekneusd zag wegdragen. Dan leed ik huiverende smart, al wist ik dat 't abstrakte fantasie was. - Bij een zoo sombere afwikkeling kwam dan van zelf de rem, die de voorstelling in z'n tragischen kronkel afbrak.
Dacht ik 'n kwartier later in de donkere alkoof iets te zien schimmen, ik stond dadelijk op 't kerkhof. Dat hinderde op-zich-zelf niets. Maar dan kwam weer de woeste en ragfijn doorgevoerde tragiek, die geheel scheppend doorwerkte, en m'n liefste vrienden in de fantastische realiteit meetrok; tragiek die niets anders de lucht inschoot dan onheil-verhuiverende zwarte fluitpijlen, noodlottig en bang versissend in een eind'loos nachtruim van angsten.
't Was 'n heillooze overrompeling en 'n marteling waarvan ik niemand bijna durfde spreken. Alleen stamelend even aan Zus.
Toch wist ik dat mijn wil gauw terugkeeren zou, kennende de oer-gezonde kracht van mijn diepst wezen, om de lugubre duiveling van een doodenwereld terug te duwen, een wereld die in mijn verbeelding spookte en demoniseerde, m'n voorstellingsleven een macht gaf, waarvan ik zelf huiverde.
Voor 't laatst nog dacht ik aan de Place de la Roquette, waar ik vroeger uren had rondgezworven. Dadelijk daarop stond een innig vriend voor mij, op Montmartre wonend. Ik zag 'm, sprak 'm aan, en bang doorflitste me de ge- | |
| |
dachte: hij is anarchist.... O! als de rampzalige maar nooit 'n dolle daad doet.
't Was weer genoeg. Ik zag 'm al gaan, z'n handen op den rug bijeengesnoerd, hals ontbloot, smadelijk en gebroken voortstrompelend tusschen den mompelenden priester en den hooghoedigen beul. Ik had hem gevolgd in zijn schrik, als hij in den groen-valen schemer van z'n cel 't schrik'lijke messtellage ziet opdoemen. - Ik zag hem nu gaan, 't mes door z'n nek kerven... zooals ik op de la Roquette, dat stomme ontzettende bloedhoofden-visioen als dierlijke terechtstellingsdaad me zoo dikwijls had ingeleefd.
Maar dat was 't laatste wezen dat m'n gemartelde verbeelding uit mijn vriendenkring aangreep. Ik voorvoelde dat 't uit was met die verbijsterende dramatiseering van 'n voorstellings-realiteit die veertien dagen en nachten m'n gekrenkt leven nog meer rammeide, me met 'n verhoogde hevigheid van beklemming doorsidderde, en mijn wil tot onderbreken, had lam gelegd.
God, mijn God, Florence, wat 'n ondragelijk wee is er in den benauwenden zwaren geur van een ziekekamer. Ik heb er 'n jaar achtereen in geademd en 't was me of ik in een krocht ergens half verstikt en verwurgd lag. Er is geen angstiger geur voor me geweest dan karbol en jodium.
't Werkte niet narkotisch op me in, maar weenend weemoedig.
Als ik nù nog ergens voorbijkom waar ik jodium-lucht opsnuif, dan doorhuivert me al een bang, ziekte- en ellende gevoel.
Ik krijg dadelijk visioenen van donk're gasthuizen waar een alledroefste menschengroep ligt te verkwijnen tusschen hooge, sombere muurwerken.
Ik hoor 't gesteun en gekreun van stervende sjovelen, vervreemd van alles in die doorgrauwde gasthuiszalen. En ik hoor kraken de vale kribben en reutelen de in doodstuipen verheeschte stemmen.
Mijn God, mijn God! wat 'n troostelooze wolken drijven er van daag in de hemelen; rouwstoeten en katafalken. Wat 'n grauwpaarse daken triesten er in de schemerende stad! Wat
| |
| |
'n zware doorstormde luchten, donker en smoezel als 'n rook-hel, dampzwart over de aarde duisterend.
En daar de gasthuizen, vèr uit 't licht, naar de sombere achterwijken, tusschen wat droef gepui en gebuur.
Verstilde gasthuizen, waar verstomde smaad door heen schreit, als zeezang in schemernacht.
O! die karbol en jodium-lucht!
Florence, Florence, ik kàn niet meer!... Laat mij uitsnikken!
.................
Gasthuizen, wat zijn ze anders dan een stervende wereld voor sjovele melaatschen?
Een wereld van wonden en bloedingen, 'n verettering van jeugd en hoop! Schatert de Dood er niet ieder uur, iedere minuut? En is er niet een worstel tusschen zijn blinkzeis en de krampige, terugsleurende wanhoopshanden van 't Leven? - Loopt 't geluk er niet met schaamte, als vermagerde gestalte, onder de schriklijke staar-oogen van den Dood?
'n Gasthuis is 'n levensruïne... Er omheen gaan de doodsgeruchten... En de weemoed, de herinnering, bleek en huiverend, sluipen er stil rond, en schrikken wèg bij elk nieuw aanloeiend doodsgelui.
O Florence, er waren weken, maanden, dat ik, in angst er zèlf heen te moeten, niets anders hoorde dan 't verreutelend gejammer, 't snikkend geklaag en gekreun van die in noodlotskronkel verminkte menschenkinderen; - dat ik alleen hoorde hun doodsgeschrei verjammeren als de mist-hoornroep van 'n schip in nood!
't Scheelde zoo weinig of ik was er heen gebracht. Mijn armoe heeft m'n geest er om heen laten dwalen.
Er was nergens geld meer. M'n uitgever had me 't heele honorarium gegeven dat ik eerst eigenlijk hebben mocht als de roman ganschelijk voltooid bleek.
Hij kòn niet meer doen. Mijn broer bezat niets, en ik minder dan niets.
Die armoe knaagde dwars door m'n ellende, en in mijn huiverende ontstelling te worden verhuisd naar de gasthuiszalen, hoorde ik vooruit al het gekreun en gereutel; zag ik naast mij sterven àl wat m'n verbeeldingsrealiteit, die vreeselijke macht, me liet zien.
| |
| |
Ik hield je vast Florence, aan je zacht-geurende kleedij. Ik zag je je gezicht afwenden, je handen sidderend opheffen, alsof je huiverde van een melaatsche... Maar ik liet je niet gaan, ik smeekte je me aan te zien, me niet alleen te laten versmoren tusschen de angststille schaduwen der zieke-zaal muren.
Hoe dikwijls meisje, heb ik je in die angsturen, die zorgmartelingen aan m'n bed geroepen, als ik fluistergesprekken hoorde van dokter, Zus, uitgever, broer, wat er met mij gedaan moest worden.
| |
VII.
'n Maand was voorbijgesomberd. Ik mocht je brieven nog niet lezen, heerlijke zegginkjes van jou, die daar nu ergens in huis lagen, zonder dat ik wist wàar; 'n wondende, diepwondende kwelling!
Wat zou er in staan? Zou je 't voorvoelen dat ik zóó ernstig was? Zou je toch uit je zelf komen? O! mocht ik haàr zien!
Maar plots kreeg ik kracht.
Ik wou niet meer denken, wou niet meer mezelf martelen. Ik moest rusten, rusten, me vervelen. Ik moest geeuwen, ontspannen, me voelen versaaien.
De hevigste rug- en hoofdpijnen verminderden mijn levenskracht niet en m'n belangstelling in alle dingen als de nerveuze verstikkingen maar wegbleven.
Ik was nu voor goed tot de zekerheid gebracht dat ik bijna geen beweging meer maken kon! Ik voelde door m'n geteisterd lijf 'n verlamming loomen, alsof ik met de zwaarste gewichten op bed vastgesnoerd lag.
Een uitgezenuwde verslapping. Bij elk zwak geschuif van m'n hoofd ging er een verdoovingsstroom door mijn beenen, borst en armen. Achter m'n schouderbladen striemden pijnen en groef 'n vreeselijke machteloosheid al mijn kracht weg. Ik had 'n gewaarwording alsof daar elke zenuw en vezel ontweven en langzaam 't lichaam uitgetrokken werd.
Nu en dan had ik 't heel zonderlinge gevoel alsof ik kromp en dan weer veel te lang werd uitgerekt; soms of ik ademde, niet meer met m'n mond maar met de borst, de voeten, de knieën, om beurten.
| |
| |
Nergens was iets akuuts en toch onderging ik de hevigste pijngewaarwordingen en fysieke smart.
Nù nog zijn rug en schouderbladen doorschokt van die verzwakkings-ellende.
Maar nu ik de hemelzee zie en 't lentelied hoor; nu ik weer met hun prachtvlucht en goddelijken lijnzwier, m'n zwaluwtjes zie vliegen, hun zilveren witbuikjes scheerend langs den licht-zonnigen grond; nu ik weer hoor m'n molligzang'rige tapuitjes en m'n met goudbrons-gloed omveerde spreeuwen; nu ik de heele vogelenwereld weer hoor fluiten en zingen, snateren en musiceeren; hun kleurige praal weer zie opleven tusschen de velden en 't heerlijke groen; nu de zon weer gaat goudwiegen over de aarde, en ik weer alléén loop, vollen adem indrink van boomen en boschzoet; van gras, bloem en duin; nu ik weer de zilte stroomgeuren besnuif van de zee, 't winde-spelen m'n hoofd omkoelt, en heel de lentelucht en 't blauwe hemelgezang me overstort met 't geluk van 'n pasgeboren levenskracht in goddelijke verrukking, nu kan de bleeke herinnering me bestaren en ik zal 'r in d'oogen terugkijken en schateren met fellen lach. Nu kan de weemoed aansluipen en ik zal hem zacht hooren murmelen, zonder geschrei, en de pijn zal me niet den jubel ontnemen en 't groote geluk van de schoonheidverrukking.
Ik heb nooit zoo diep ademgehaald, nooit zóó binnen-in stil gejuicht, nooit zoo elken pas doorhunkerd van een natuurgenot gevoeld, als nu.
Ik slaap nog hoogstens drie uur per nacht, slecht en telkens wakker, waartusschen uren van gepeins en stil gewerk. Maar niemand die mij dien slechten slaap aanziet.
Zus begrijpt er niets van, m'n broer niet, geen sterveling; ik zèlf niet.
Ik geef niet om slaap. Kribbige verslaapte menschen die in nukkigen wrok zich in den ochtend kleeden en wasschen, kan ik niet luchten.
Hoe eerder ik mijn bed uit kan springen, hoe liever.
Dat heb jij toch ook, niet kindeke? Of drentel je altijd nog eerst wat rond in je kamer, en gaan dan eerst die gouden haren los langs je slanke wonderlijf op 't blank van je
| |
| |
nachtpon? En schuifelen je voetjes dan in roode muiltjes?
Wat zou ik 't verrukkelijk vinden je eens zoo te begluren, als je je bed uitstapt en je weet niet dat ik je zie!
'n Vrouw alléén is heel iets anders dan 'n vrouw in gezelschap.
Er zijn parijsche schepsels die ik nooit intiem zou willen zien. O! ik ken ze met de pracht van d'r ondergoed, d'r nachtkleeren en slaapkamerchiek...
Maar jij Florence, jij... jij hebt niets anders noodig dan den goudmantel van je haar, je witte damasten pon je wond're slanke lijf omlijnend, en je gezicht.
Bedluieren is vreeselijk voor mij, ik haat 't bed!
Op den dag lig ik nog, maar hoe!... M'n gretige oogen wijd open naar de blauwe of zilverblanke lucht, die doordraafd staat van wolkentochten.
En de peinzende dorpsstilte hier over de velden is me een zaligheid; de wei mij een wijde eeuwigheid, zacht volgezongen met m'n brandend verlangen naar jou, en in 't hoogruischend rythmus hoor ik 't groote menschenlied zingen, breeder dan de zonnewaaier, en 't goudglanzend watergespiegel alom...
En ik werk weer, ik wèrk weer Florence!...
In die paar woorden is 'n geluk te verjubelen met honderd zangschallende klaroenen, in 't fijne goud van de lucht en den lentedag.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
Ik ga 't nu al doen; 't moet, 't moet!
't Brandt me in de ziel, 't gloeit me op de tong. Ik heb 't vermijmerd dagen en jaren, in den stillen peins, de verrukking. Ik heb er om geschreid en gejubeld.
Liefste! als ik nu ga zeggen wat me verteert, wat me uren en uren doorgloeit; wat me doet zijn als het vurigste vuur, dat eenmaal in vlam gelaaid, daar ligt te gloedschroeien in z'n prachtigst hevigst rood; als ik nu ga zeggen wat in mij zingt, met den zoeten blanken murmel van een luit-zang;
| |
| |
wat er in mij heimweet en smeekt; als ik ga zeggen wat me omtoovert en bezwijmt met de dampige geurzwaaien uit zilveren wierookvaten, wat me drenkt met den droom van ons samenzijn, - dan Florence leef ik niet meer in de wereld van tasten en kijken, harde woorden en scherpe realiteiten.
Dan is er een ijlheid van leven om mijn ziel die koelt en luwt m'n brandende gedachten en hevige begeerten.
Nooit vloekte ik mijn lijf-ik, omdat er zaligheid en heiligheid is in den zinneroes.
Maar dàn toch staat mijn liefde-ik sidderend van ontzag op den hoogsten top van menschelijk verlangen; staan mijn gedachten gespannen tot de uiterste hevigheid. Om mijn hoog bewustzijn ruischt heen 't eindloos heelal, en de doorflonkerde sterrenacht omlicht mijn verbeelden.
Ik hoor den ruischzang van 't Eeuwige en onder mijn voeten duizelt in donkeren woel het aardgeleef met z'n millioenen schepselen.
O! Hoe licht voel ik me nu, hoe licht, engellicht in de ijlte van m'n geluksfeer.
Mijn hart hamert wel lieve, maar niet van onrust, m'n lichaam siddert, maar alleen lieve, van verrukking. Ik zweef rond als 'n gouden libel in maneglans.
Ik sta in een eindelooze wereld van zilverglanzend geluk, dat mij omstroomt aan allen kant.
Want Florence, ze bestaàt, bestaàt. Ze bestaat voor mij. Liefde, in hoogste en goddelijkste zuiverheid.
Ik heb gehoord Florence, de woorden van Grooten, die spotten met de liefde, haàr illusie alleen voelden leven. Grooten, die in de illusie 't bereiken vonden.
Ik heb gezocht Florence, gezocht in eindeloozen doorjaagden worstel en onrust, in vernielenden hartstocht, in woest begeeren, in gouden zwijmel, zinneroes, in onverteerde ascese, in loutering en overgave; in smartoffers en onbewust esoterisme van de ziel, in heel de fonkelende toonschaal van orgieënd genot, pas làter gezien in de sombere omfloersing van passiën en driften.
Florence! ik zocht niet meer, ik kòn niet meer.
't Leven wierp mij uit, 't Leven dat alleen Liefde is!
Ik lei amechtig van wrange ontgoocheling neer, en in mij,
| |
| |
diep in mij weende dat hooge, wondere lied van verlangen, pijpte de minnezang, 'n heimwee en zalig haken naar de allerhoogste, innigste zielegemeenschap...
Toen kwam jij voor me staan.
Hoe schrok ik! 'n vrouw, 'n mènsch met liefde!
Die lach, die soms plotse klater van geluk, die rinkelende pret, die held're kristallenvreugde, die klare adem van rustige en reine wijsheid.
Jou levensgeur woei op me áán als d'aroma van 'n druivenveld. Je verrukkelijke woordjes kabbelden als 't vertelseltje van golfjes tegen schipboeg; je stem deinde vol, week, zilverend.
Is dat de klank van 'n menschenstem? Is dat de edele lijn van 'n meisjeslijf?
Is die ledenpracht, die slanke stijl van wondre vrouwelijn, die bouw niet 't godseigene?
Is die heele lichte gang, die heel fijne en rijke groei van meisjesweelde en meisjesteederheid voor mij? voor mij? Is die tooverij van gouden haar voor mij? Mag ik die met m'n handen doorstreden, overal waar de gouden schaduw zachtelijk glanst tusschen den lichtenden gloed? Is dat blank vroom gezichtje van mìjn meisje, dat witte gezichtje, dat goudblonde gezichtje waar levende vlinders om heen wieken hun gouden vleugelzeiltjes? Is dat 'n meisjen om wier gouden vlechten koerende duifjes zachtkleurige kringen trekken met den blanken dauw van veerenlicht en hun sneeuwwitte vleugels?
| |
II.
Florence! liefste! hoor toch van m'n verleden.
't Was somber in m'n ziel. Er was niemand die ik groot, met innige liefde-overgave lief had. Ik was jong en trapte op de liefdegestalte. Ik vervloekte den poëtischen schijn, 't valschbeschitterd idealisme van zoogenaamd liefdes- en levensgeluk.
Ik kon fel bedemoniseeren, in diep-gemeenden vlijmenden afschuw, alle liefdespaartjes die gluiperig elkaar bekusten, zoete naampjes vervleiden en in schijn-zalige verrukking elkaar beknuffelden met hartstocht die tot zelf-ontroering, en innigheid die tot geluk brengen moest.
| |
| |
Ik schaterde, schaterde, feller, demonischer.
Ik zag weer blind gestruikel.
Ik was cynister, wreed, onbarmhartig spotter, fel en genadeloos, met 't zaligste der zaligheid: de liefde.
Naam van mysterie en geheimste levenswet!
Ik zag alleen blind gestruikel. En mijn schater verklonk, demoniseerend, en innerlijk weende ik om m'n verloren geloof; ik schreide wijl ik eens in volle zachtheid van gemoed de gouden wijsheid van 't leven in m'n ziel had voelen binnenvloeien.
Ik verdoemde de engelachtige streeling van vrouwenmonden!
't Was mij walg en weemoed. Ik had de religie van de vrouweziel als 'n lichtend wonder van liefde zien breken in mijn hart. Maar heel kort!
Ik haatte 't woord ‘engelachtig’, met hevigen allerdiepsten haat.
De misdadigste rauwheid leek me dieper en zuiverder van levenskracht dan 't liefdesgegoochel van 'n mooie leege vrouw. - Ik heb de wreedheid, duivels zien strakken in d'r woesten waan en vooze romantiek. Ik heb 't vernietigende in haar bekoring en 't lokkende in d'r lachende geheimnissen getard! Die zielen, vurig en helsch als weerschijn van roode anjelieren!
Wat die sexedrift zich toch mooi kan vermommen; die lijflijke lusten, daar in poëtische gestalte verschijnend op den drempel van een mèt klaren schitterdauw beplengde nis. Dat minnekoozen, die tortelende zinnestreel, die koerende minnedeuntjes, twee lichamen in zoeten rythmus bijeenwiegend, ze in valsche verteedering verweekend, met 'n gevòel, alsof ze 't voor àltijd vàst zullen houden.
Juist dat verkrachten van 't Eeuwige en allerhoogste er in, bracht stormende minachting in me!
Drink niet alleen in extase-waanzin den gloeienden adem van je beminde, maar zeg, zèg haar inééns wàt je begeert. Omsluip elkaar niet met de in zinnepassie geboren in schijnteederheid verweekte lievigheidjes. Omgoochel je zoet meisjen niet met 't kirrend geklank van je vol hartstocht doorbeefde stem. Bedwelm elkaar niet met de geuren van je verlangen, met den vurigen zang van je vermooiden omkleurden wellust. Omtoover haar niet met gevlei en zoet geklinkklank van zachte,
| |
| |
amoureuze naampjes, - want de hoogste schoonheid is teeder en doorschijnend als 'n gouden avondmist en liefelijk uithaar-zelve. Omstreel en bekus haar niet, in de al stijgender toon van onzuiver zinnegevoel, dat de gèest verhit en de verbeelding schroeit!
Zèg, zèg, dat je in den schitter van je mannepronk 't vrouw-dierke begeert, en dat de vlam van je passie haar 't liefde-gezicht rood gloeit.
Schreeuw om dat vrouwdierke, roep, maar wees ècht, ècht.
Geef geen stem en geen zang voor 'n eeuwigheid, geen hoop voor 'n tijd, 'n jaar, 'n dag!
Wil je streelende, lokkende minnarijen, wieg je verbeelding dan niet op den zoeten zwijmel en bedwelmingswaan van de Liefde. Want die is er in niet één!
Na bekoeling van dat zoet-zinlijke, sta je met uitgebluscht hart, uitgebluschte zinnen voor datzelfde schepsel dat je in schijn-idealisme, in poëtische vervalsching van 't allerhoogste je eenig, eeuwig begeeren hebt genoemd.
| |
III.
Kom hier nu, liefdeschepsels!... Laat je fatsoen werken, nu, juist nu!
Kus je vrouw in schijn even teeder als toen, in extasewaanzin. Houdt je kranig!
Blijf in positie! Laat de menschen zien dat er nà je eerste bevrediging niets in je veranderd is. Breng haar glinsterende snuisterijtjes mee. Geef d'r geurige geschenkjes.
Omfladder haar met fijne in schijn-aandacht natuurlijke attenties. Omstrooi haar met liefde-naampjes, vooral als er menschen bij zijn.
Laat je huiskamer gedrenkt geuren van 'n warme gezelligheids-atmosfeer, van huiselijke rust en harmonische innigheid.
Lach nog eens om 't prachtmondje en den schitter van haar blanke tanden. Strijk nog eens lief en aanminnig over de fijnheid van haar witte handjes. Kus haar 's morgens bij 't weggaan, 's middags en 's avonds. Maar doe je zàken, je maatschappelijk werk, koel met macht en verblindlooze zekerheid.
Doe daar overheen of je'r nog bezit in de gouden glorie van je eerste, zalige verrukking.
| |
| |
Zie 't gezellige gewoel van de kleuters om je heen. Laat een huiselijke drukte rond je wemelen. Speel met je kroost als 'n brave, goedlachsche, lummelige vader.
Drink bezadigd je thee,... doe je zàken, lees je krantje,... doe je zàken, neem je warme pantoffels uit de handen van je snoesjes, en doe je zàken, vooral je zàken!
Maar bij de goden! Je liefde is dood, dood, morsdood mensch!
Je groot begeeren is gedoofd, je groot en heilig verlangen, dat eerst in je opgestaan was, je schroeide en gloeide, je bekoortste en in je zong, zòng, - dat begeeren is wèg, wèg, vergleden in de duffe matheid van vervatsigend zingenot. Je heimwee naar dat onuitsprekelijk teed're, dat zacht-wazige, dat omsluierde, geheim-zalige gezang van je zieleroep, ligt nu in te snorken. Je poëzie ronkt, je teederheid kwijlt.
Je voelt je als 'n held met hevige buikkramp!
Armzalige vergroeiing, vervunziging van leven.
Daar wiekt ze weg de goudvleug'lige Eros. Nu sloft er 'n schaamteloos realistisch schepsel door de gangen met harde wreed-snauwende stem en drukke rammelmuziek van sleutelbossen.
Op straat loopt gejaagd en bezweet de zàkenman, de beminde, de poëet in kraakschoenen.
God in den hemel! 't is afschuwelijk, afschuwelijk!
Met hèm rookt, smakt, sluipt Eros! Met hèm drinkt ze borrels, zwaar bier, zwatelt ze aan de kletstafel, rolt ze de balletjes. Met háar slurpt ze warme anijs, melkieszoet.
Ze riekt naar kamerstof, gangveegsel en servies-spoelsel.
Met hèm verdient ze geld, scharrelt ze op de beurs, en beknipoogt ze schuchter de dienstmaagd. Met háar brengt ze de kinders groot; ze wascht, verschoont, telt de huisrekening op!
..........................
| |
V.
Florence! lig je te schreien! Is je haar verbleekt van mijn woesten gedachtenstorm?
Gaat er 'n sidder door je heen, nu je weet, voelt, verneemt wat er nòg in me leeft?....
| |
| |
Florence, ik bid je, luister!
Want toch bespuw ik dien Demon! Ik bespuw hèm met hoon en schaterende verachting!
Ik bid je luister, lieve minnares!
Ik zie de wereld zonder ware almachtige liefde. Ik zie de hartstochten werken, dreunen, stampen, als was de gansche kosmos één ontzaglijke machine-hel van beweeg, gegons, geflikker van spanten en assen, gesis van vliegwielen en gerader van dreunende mokers.
Ik zie de hebzucht, de ommantelde, de verhumaniseerde, de dief-koele, de brute, vlijmende, verfijnde, snerpende en martelende. Ik zie de geldmacht heerschen als de draak in de Nibelungen. En nooit, nooit kan ik mijn levensvisie laten ommisten met schijn en valsche idealiteit. 't Klare gezicht op een groote, bloedende maar hevige, zuivere en machtige werkelijkheid is mij liever dan 't wazige verschiet op een dampig verpoëtiseerde realiteit, die tòch geen droom is!
Florence, niet wijl ik het waas òm 't Schoone en 't Goddelijke loochen, en niet wijl ik 't nuchter-reëele voorop stel als de éénig-levende waarheid, want de allerhoogste pracht en 't geweldigste van der dingen realiteit zit in den doorglansden geest, in mijn eigen konceptie van natuur-zien, in 't waas, den damp, de omsluiering van levenstafreelen, gedekt met den zachten goudmist der Verbeeldingsfeer, of met het gloeiende passierood van mijn innerlijkst droomleven overvloeid.
Elk schepper en waarachtig groot werker geeft in de konceptie van zijn arbeid, de realiteit omhangen van zijn visie-leven, z'n innigste natuur, die de skulptuur der gebeurtenissen wordt op z'n diepst, op z'n schoonst. Door het dramatische en het epische, en het lyrische stuwt zijn eigen innigste droomleven, schept zich zijn kunst òm in de verhoogde realiteit van zijn Ziening.
Zou daar 't waas niet zijn, 't zilverragge, mistende van den weemoed, en 't goud-zachte en dampige van den ochtenddauw? O, 't is er 'n wonder van half licht, schaduw en gedempte tinten.
De foto-skulptuur is 't fossiel der aandoeningskunst.
Maar ik verafschuw de veridealiseerde poëzie, de vàlsche
| |
| |
werkelijkheids-verteedering die 't groote, zware, bloeden der wreede, ontzaglijk-helsche realiteit niet ziet.
En ik nù, die hàar altijd zie, naast en door mijn droomleven, ìk heb gevonden, ik heb gezien.
Florence, zie mij als een levens-zwerver die boete doet, zonder zelfmarteling. Er is in mij de hoogste drang geweest, altijd, naar Liefde, opperste Liefde. Een alles-insluipend verlangen naar haar Eeuwigheid. Mijn haat, mijn spot, mijn demonisme keerden weer terug, bebloed, verminkt naar mijn eersten liefdemijmer. Ik dacht de Liefde te kunnen loochenen als gebeurtenis, als levend feit, en ik begluurde de schaduw van haar Illusie, bang, schuchter, vol van schrik dat ook diè verdwijnen zou plots.
Maar waar een schaduw sloòp, was daar ook geen wèzen?
Florence! ik zocht, ik zocht, want zonder dat wezen kòn ik niet leven!
Mèt m'n demonisme, m'n verachting, met spot en weerzin, met m'n eigen zinnelust en gebreken, groot en diep, ben ik toch 'n kind van de zon, 'n kind van 't glanzende, uitstroomende gouden licht, 'n kind van de zee, 'n kind van de verstillende maan, de zachte, visioenen voorschemerende avondlijke mijmerlamp in den grooten stillen nachthemel.
Mijn natuur is komplex als 't leven zèlf.
Want lieve, denk niet dat mijn haat, mijn demonisme, m'n spot goeiïg is, kleintjes, zich-zelf voor verschrikkelijkhoudend! O God! wàs dat maar zoo! maar al die vormen van leven zijn even hevig in mij, wat m'n werk bewijzen zal, en wat ik je later verklaren kàn.
Zoo bespotte ik den schijn van 't Ideale omdat ik zelf in de hoogste ontroering huiverde voor 't wèrkelijk-Ideale!
O, Florence, Florence, mijn liefde-verlangen is eindeloos, eindeloos!
Ik aanbid 't hoogste, voel mij alleen bevredigd door 't hoogste!
Na jaren worstel tusschen dat zwervende begeeren, is uit den komplexen groei van al mijn passies en gevoelens een groote eenheid gestegen, waarop ik wachtte, waarvan ik wist, dat ze komen mòest.
Toch weet ik ook dat ik altijd die gemoedskomplexiteit houden zàl, een inleving van, een vereenzelviging mèt alle
| |
| |
levensvormen. En ik ben er gerust om wijl de eenheid van al die veelvormige levens toch boven alles weer in me uitgroeit, àlles omsluit.
| |
VI.
Door een wereld van smart is mijn begeeren gegaan en ik heb de schijn-vreugd, 't schijn-geluk huiverend in velen van nabij gezien. Mijn eigen verlangen is er bevender om naar mijn eigen menschenhart teruggekeerd.
Kindeke, kindeke... tusschen verbittering en smart heb ik de Liefde gevonden.
Ze bestaat, bestaat voor mij in jou, in 't groote worstelende Leven, in 't werk, de scheppende kunst. Want jij, Florence, jij bent toch geen vrouw, jij bent mijn minnares van de stille peinzende, droomende en zegenende ziel, èn minnares van de opschuimende, aangloeiende ziel... Jij bent m'n kunst, mijn diep-zalig, m'n aller-verrukking insluitende zielevrouwe. En je bent m'n liefde meteen; mijn maagd en m'n moeder, m'n kind en mijn vrouw, mijn wondersprookje en m'n realiteit! Jij bent 't zilverlicht en de duisternis; de schaduw en de zonnebrand, jij bent 't vuur van mijn ziel, en de weemoed van mijn peinzen. Jij bent m'n zoete vrijster, mijn pijpster en minnekoozend blank kapelletje!
Want door jou lieve, lieve, allerliefste, heb ik 't geluk gevonden onder m'n medeschepselen.
Ze bestaat, ze bestaat mijn liefde voor jou, meisje, goud van haar en glanslicht van ziel.
Ik heb de Liefde door jòu gevoeld, zooals ik besef de eeuwigheid onder 't staren naar den zee-einder.
Ik heb om Lohengrin geschaterd, en ik doe 't nog, maar heel anders nu.
Ik heb 't verdramatiseerde symbool in m'n eigenste en diepste wezen doorgrond en òmkoesterd met de wiegende melodieën van mijn hernieuwd geluk.
Ik heb de Liefde begrepen, ik heb 't gezien, niet meer als de bleek-schitterende illusie, 'n schim die verdwijnt als men haar nawijst met bevende hand, maar lévend... lévend!
Ik heb haar gekust en zij heeft mij weeromgekust!
| |
| |
En ik heb begrepen, dieper en rustiger àl de fatamorgana's en illusie-vormen van haar wezen; al haar schijngestalten. Ik heb begrepen den woesten zinneroes, de van wellust doorkrampte schepselen, de in schijn-idealiseerenden en poëtiseerenden, en mijn verachting is vergroeid tot aanschouwend-meêlij.
Maar nu Florence, moet ik je ook alles zeggen van mijn liefde voor jou, hoe ze in me leeft, hoe ik jou zie, met opperste eerlijkheid en genadeloosheid tegenover jou en me-zelf, wijl 't groote Leven dat in mij wil.
...................
| |
VIII.
...................
En toch is mijn passie geen wellust geweest in naakte hevigheid.
Want in mij brandt de hartstocht die gaat door alle graden van verrukking naar de opperste schoonheidsontroering.
Ik kàn alleen leven in dat allerhoogste van 't Schoone en de Verrukking.
Wat is innigheid die niet 't allerinnigste geeft, wat teederheid die niet 't allerteederste verklankt, wat verhevenheid die niet 't allerverhevenste omvat, wat kracht, die niet 't allergeweldigste treft?
Al die uitingen bestaan voor mij alleen in haar hoogsten vorm, wijl dàn 't zuiverst.
En dàt geen exaltatie en koorts van den geestdrang, maar een ingegroeid, diep ingeworteld door alles heen-getakt begeeren en ademen van de ziel.
Jij liefste weet dat ik altijd zoo geleefd heb, dat ik altijd zoo blijven zal.
Zoo was mijn hartstocht voor jou te groot van bovenmenschelijke aandoening, diepte en begeeren. Er in brandde wel de vurige schoone wellust, maar nìet met een schijnsel van vernielende zinnehitte. Wat er om heen waasde en weefde in fijne, duisterder tinten was mij even hevig lief en innig.
Toch lieve, na mijmerende ontsteltenis kwam weer aanschuifelen in mij het tweede begeeren, dat altijd komt en heel, héél lang bij mijn arme ziel blijft toeven, met zacht innig gefluister.
| |
| |
Dan meisjen, dan ging 'n sterke man weenen. Stil weenen in de rust van zijn kamer, of buiten, vèr buiten aan de gouden mist-zee als er niets van de golven te zien is, als er een nevel drijft, eindloos één met den einder, en uit dien gouden nevel alleen 't ruischgezang zingt van de levende zee.
En nog, nog zaliger weende 't in mij om dien verganen hartstocht, als 't 'n zomernacht was buiten, waarin ik stond.
Wat is er goddelijker dan 'n zomernacht in 't bosch bij ons, tusschen boomen en stil vogelengedruisch, en 't zoele wondre gefluister en gesuizel van blâren?
O Liefste, je kent zelve die diepst-roerende poëzie en geheimvollen ruisch van een zomernacht, niet kindeke?
Als ik dan zoo even maar in de avond-verte, van belantaarnd laantje, in 't zachte schijnsel, 'n rood-verdonkerden rok of 'n vrouwegelaat zie opschemeren, rilt er al 'n gelukschok van zalig herinneringsleven door me heen!
In zulke luidlooze en hooggestemde avondpracht, Florence, schuchterde en schuifelde in mij áán, dat tweede, groote begeeren, zoo vroom en simpel als niets dat ter wereld me omgeeft, dat mij roèpt om gezien te worden. O! ik ken dat goddelijk stil gevoel van aanbidding en rust, zoo zilverachtig, vol van wonder zielegeschijn, zoo blank als maanglans.
Elk zuchtje dan tusschen de takken trilt in mij ààn 'n heilig genieten, 'n gevoel van gave, gansche levensomvatting, 'n droomende bezonkenheid en zalige gemoedsvrede. 't Is 'n verrukking die niet koortst, niet hoog jubelt, maar zilverzacht gloeit en fijn kwinkeleert.
Dan zag ik 't groote menschdom en ons lèven daarin, en alles omwaasd met 't teederste besef, en tegelijk 't machtigste gevoel van wijdte en geluk.
Alle zinnedrift was op m'n ziele-bodem gezonken als roerige droesem.
Er is dan 'n hevige vergeestelijking van alles door ons liefdesgeluk heengedrongen, die als 'n geur, niets verdringt en toch overal tegelijk is.
O! ik besef dan allerdiepst dat de vreugde der zielen tusschen geliefden 't hoogste blijft.
Niets van mijn mènschelijke innigheid en passie is verloren
| |
| |
en toch zie ik om me heen op veel wijder horizons van zielsrust en geluk.
Ik begeer je nu met m'n zinnen en ziel, maar zoo ongerept en stil-geslagen van diepe bewondering, zoo smetteloos dat er niets met de zinnen hoeft te gebeuren, en nooit toch, zoo hevig-gelukkige ontroering me doortrild heeft.
Ik ruik verschen, zoeten bloesemgeur en vruchten. Ik weet niet vanwaar.
Ik zie 't vuur van de hanekambloem in de avondpracht, en den levenden glans van goudleliën. En mijn oogen trillen van diepe ontroering, maar stil, heel stil.
O! 't was 'n worstel tusschen passie en zieledrang, later 'n spel, eindelijk 'n rustige aanschouwing van geest en lichaam, die eindigt voor maanden en dagen met de glorie van een harmonische overwinning voor beide.
Ik zie je weer staan in wond're gracie van heel je vurig meisjeslijf. Je haar is nog gouder, lichter en zijïger, van 'n vergoddelijkten glans, en fijn, als 'n gouden stroom langs je mollige schouders en over je rug heen, verglijend. 't Streelt over je fijne wangelijn, kittelt langs je blanke oortjes; 't krult er als bij 'n woelig klein meisje over borst en schoudertjes, in zonneluister, goud, een goud, al goud.
En de man-driften in mij zijn verzonken.
Ik zie je als 'n vrouw van smetteloos ademen. Je verweeft zachten gloed om je heen.
Is er iets bovenmenschelijks in den schemer van je oogen? Is daar niet een goud geschijn van heel zacht licht, en trillen daar niet onrustig de gouden wimpers van je fijngebogen leden?
Snik je Florence? Snik je?
Ben je hevig ontroerd? Wil je zoo niet zijn?
Ach lieve, lieve, vrouw van vergoddelijkte pracht.... Waarom ben je niet als alle andere vrouwen. Waarom zie ik niet je naakte schoonheid; niet de pracht van je blanke, teedre vel; de welving van je heerlijken moederboezem. Waarom zie ik je niet in 't naakte vrouwenmooi, omschaduwd van je eigen meisjesschroom.
Er is in mij zelfs een bange schuchterheid om je te naderen.
| |
| |
O! die zachte schaduw en dat ragge licht dat je heerlijke naakte lijf om je lendenen leit.
Is er ooit zoo'n heilige schroom in 'n vrouwegestalte gehuiverd?
| |
IX.
Florence, Florence, nu verschijn je me toch weer als vròuw.
Snik niet langer.
Ik vergoddelijkte je niet in suggestieven drang naar eigen mooi. Want mijn ziel deed 't zelve, zonder mijn wil, zonder mijn passie.
Florence, snik niet langer. Sta niet verbleekt in stille ontroering.
Je bent weer m'n vrouw.
Ik zie je weer zooals je me wachtte aan 't station te Parijs.
Ik zie je naar me toestappen, ik ruik den heerlijken geur van je kleeren, dat zoete geheim van je meisjesleven. Elk plooitje in je mantel en rok is me razend lief. Ik snik in je armen en ik bedwelm onder den geur van je borst. Dat is daar 'n wonder van goddelijk leven.
Ik heb je weer vast en ik durf je omhelzen!
Ik zie je naast mij gaan. Wat is alles wonderlijk lief en fijn om je en aan je.
Ben ik dan 'n dwaas, dat ik alles om je heen zie vergloriën tot gulden pracht?
Ik zie alleen joù en ik hoor alleen van jou! Een ieder dien ik spreek is er vol van.
Je bent zoo stil, zoo stil! Waarom lieve? Zeg toch wat, zeg toch wat!
Je bent zoo stil en eenvoudig. 't Schijnt mij een allerhoogste begoocheling, je verschijnen en je naast-mijn-zijruischend gestap, en je haar en je handjes. Maar 't is alles ècht waar, echt, want iedereen ziet 't en zegt 't.
Als ik Zus vraag hoe ze jou vindt, dan zilvert er 'n traan in d'r oogen, en met 'n stem vol vereerende ontroering, zegt ze heel gesmoord:
- Dat is geen mensch! zóó mooi... zóó mooi... dat is geen mènsch!
Dan word ik eerst even bang, bang voor 't bovenmenschelijk mooie en stille in je leven.
| |
| |
En spreken m'n vrinden over je, dan is 't met 'n alles verplechtigenden eerbied!
En al die bewondering gaat om je heen. Je hoort er nauwelijks naar. En je bent als 'n liefdezuster die haar gouden jeugd koesterend verwaakt bij ongelukkige grijsaards of zieke kinderen.
Maar nu heb ik je weer.
Je loopt weer naast me. Parijs gromt, dreunt en kraakt om je heen. Je lichte stap zweeft.
Ik hoor weer je rokgeruisch, en alle mannen staren je na om je ranke meisjeslijf, je wondren gang en schoonheid, je simpele statie en god'lijke charme.
't Witkanten kraagje om je hals verschittert 't zonlicht om je heen in blanken krans, en nog schooner blondt je hoofd naast mijn donker haar.
En langs je gaat 't demonisme van Parijs in allerlei gestalten. Je ziet er nauwelijks naar.
Maar Florence, kijk nu eens, kijk, kijk!
Je wandelt, je droomt, je peinst, en alles blijft in 't blanke gesternte van je wezen in evenwicht.
Je geeft je aan mij, aan mij.
Je loopt op 'n kraterstad en je voeten roosteren niet.
Er blijft een zilveren stilte in je en je noorsche pracht van temperament komt alleen voor mij in golving.
Niemand daar die je nadert. De perverse wijfjes, de innocente halve-maagden, de verwelkte en verblageerde parijzenaartjes, gommeux, losbollen, genialerige musici, dichters, schilders en 't dekadente ras mooie meneeren, durven alleen naar je wijzen, in de verte.
Je hebt ze met 'n gebaar vernield, en met 'n oogenfonkel weggekeken!
Ze lachen cynisch, ze lachen begeerend, ze smonselen en konkelen om je fiere geweldigheid en de noorsche svelte kracht van je natuur, waar hun perversie op afbreekt en wegbrokkelt, - en inwendig aanbidden ze je, begeeren ze je met de woeste hitte van overprikkelde passie.
O! 't Is prachtig, prachtig... En dan te denken dat ik, uit de verte, zoo dikwijls jaloersch was!
| |
| |
| |
X.
Er zijn drie liefdesbewegingen in mij, die naar d'r aard, subtiel en ideëel te groepeeren vallen.
Zoo nuchter in schijn Florence, maar kom dichter bij staan en wat eérst leek 'n vlakke gedachtengroei, 'n fijne geestesdynamiek, is dàn te zien als 'n kleurige wondre styleering van passie. Dichtbij zie je 't goud en 't rood, 't purper en geel van 'n bloemenveld er over heen gewaaid. 't Is de hartstocht met z'n immensen einder dien ik rondga en de liefde in haar kleurig en gloeiend kringtrekken om het groote en geweldige menschenleven.
In de eerste zielebeweging begeer ik je als vrouw met heel den bedwelmenden geur van je verrukkelijk lichaam.
Die beweging van passie, door m'n geestleven getemperd, vervloeit in den subtieleren groei van het tweede liefdesbegeeren, ideëeler, hooger, zuiverder van leven.
Dan zie ik je van me vervreemden, maar heel bizonder vervreemden. Je wordt me niet vreemd als mensch, maar ik vind je intiem-verrukkelijk vreemd. Ik voel je vreemd, zooals ik een Lieve-Vrouw vreemd vind. Heelemaal in goddelijke aanraking met iets bòvenmènschelijks en toch wonderlijk intiems. Ik zie naar je óp als naar de moeder-gods, toch nìet met vergoddelijkte, maar met vermenschelijkte teed're aanbidding. Ik zie je heerlijk, intiem-vroom, die wond're moederoogen, die stille madonna-handjes om 't kindeke, die schroom-zalige verrukking om den mond.
Ik nader je als háár, in zoete verrukking om dat hooggoddelijke, dat blanke en stil-stralende in je, die moederluister, dat smetlooze en toch mènschelijk-fijne en lieve. En ik aanbid je, zooals ik in háár aanbid, dat wondre symbool van 't verhevene in 't moederschap, 't moederleven.
't Leven om je heen staat in gouden luister gespannen en 't bovenmenschelijke van de madonnasfeer zie ik dalen naar de aarde over je meisjeshoofd.
Die uren, die dagen, die nachten Florence, je zoo te zien, in die sfeer, dàt sentiment, als de vergoddelijking van heel mijn innigste en diepste vrouw-vereering. Zoo naar je op te
| |
| |
zien, uit de verte, stil, vol schroom elken tred van je speurend, zonder natrilling van den lichtsten lijfshartstocht! O! dat is de groote, m'n heele ziel in zaligheid onderdompelende verrukking van mijn leven, die ik doorleef met vurigheid en teederheid, in mijmering en jubel.
Een zonnebosch volgeflonkerd met wondre schijnsels is heilig en schoon niet? Zoo bèn je!
Een stormzee razend zilveren zuilen van schuim verwentelend en verbrijzelend, de rit der woeste orkanen te hooren demoniseeren in gillenden loei en branding is schoon niet? Zoo bèn je! Een stille, wonder-innige avondmaan in 't woud, met een omblanking van wolken-meren is goddelijk niet? Zoo bèn je!
Maar je bent alles, teeder als 'n Lieve-Vrouw, 'n godsmoeder, en tegelijk ook de opstand van het wereldvolk dat in de geel-gloeiende zon z'n roode strijdvanen verwappert, en optrekt in eindeloozen stoet naar een leven van nieuw menschengeluk.
| |
XI.
Florence!
De nacht is 'n groot zwart geheim, 't groote duister van 't stille en geruisch-zachte leven.
De nacht is het zwijgende silhouet van ons vroomst en diepst peinzen, niet?
Wat daarin gebeurt, is heilig, ontroerend, hevig van rust en zuiverheid. De ons omgroeiende gepeinzen staan verstald in 't nachtgeruisch, en 't is in ons stil als aan 'n stikdonkere zee.
Die nachten dan, waarin ik waakte in m'n ziekte en in de nachten nù van mijn herstel, die nachten met niets om me dan 't sterrengeheim en den stillen groei der donkre uren, keek ik uit mijn raam en zag ik je staan, stil en vol ontroering.
Zie, hoe mijn smettelooze bewondering naar je opgroeit en je ombouwt met mijn liefde.
Ik zie je staan in den flonkerenden starrenacht. Om je heen klapwieken mijn gedachten als lieve nachtvlinders,
| |
| |
zilverrijïg en bleek. 's Morgens gloeien en gouden ze ààn en kransen een lichtkring om je goudbebloemd meisjeshoofd.
O! nu voel ik, hoe in den hartstocht van mijn eerste begeeren die stil-bewonderende gedachten in 't rijk van zinnebeneveling, uit 'n huiverende duisternis zijn opgejaagd naar de lichtende kim van nieuw en al-wijd geluk.
En 't vale vleermuizen-gevlerk van 't lagere hartstochtleven nu ligt neèr, in roerloozen dood.
Ik verlang je niet meer als vrouw Florence. Ik voel in die uren dat ik je nooit wil bezitten als vrouw.
Ik wil je smetteloos zien bloeien, onaangetast, door geen menschenhand gegrepen.
Droòm meer dan mènsch!
Je moet bloeien als 'n groote roode bloem in 't diepste woud, die plots' verschijnt, d'r prachtkelke opent, d'r geure uitademt, d'r roode glanslicht vergloeit, en stil weer verdwijnt.
Maar zal ik dan niet weer heimwee voelen weenen door m'n vereenzaamde ziel, als ik daar sta, te midden van 't woelende menschdom? Zou ik jou warme menscheborst niet meer zoeken en ronddolen in 't wilde leven met z'n woeste en stille schoonheid?
Wat helpt 't of een avondzon je in m'n verbeelden omschijnt? Wat helpt 't of ik de hemelen in rooden brand zie staan, als ik jòu niet zie? Jou oog niet, jou gezicht niet, jou lichaam niet? Wat helpt 't als ik 't vogelentierelier hoor fluiten en luiten in den avond als zoete minnemelodie, als ik jou handjes niet zie gebaren, je rok niet hoor ruischen, de plooisels in je kleed niet kan tellen, en den geur van je meisjeslijf niet inadem?
Florence, kan ik je zoo liefhebben, zóó als 'n roode bloem in 't woud, nooit naderend, nooit aanrakend?
Spreek lieve, spreèk!
Waarom ben je geen vrouw als alle andere vrouwen?
Waarom mag ik je niet minnen met m'n ziel en m'n passie, in saamstoeiende kracht?
Waarom niet in die verrukking van leven die ons de dagen doet zien als 'n paradijshal waarin de menschen jubelen in 't gouduitvloeiende licht? Die ons de nachten doet voelen
| |
| |
als zilvren festijnen onder den wolkeloozen starrekoepel?
Lieve, ik zoek je oogen en je handen.
Waarom moet er zangerige heimwee in me blijven snikken, heimwee die mij smart en toch zalig is. Min ik dan mijn droefnis?
Maar weet je Florence, weet je, dat al 't weemoedige in mij, altijd heel gauw overstroomd wordt door de zonnige pracht van een groot levensgeluk.
Florence, ik heb je lief zooals nooit 'n wezen lief durfde hebben misschien.
Ik huiver er van! 't Is 't hoogste, 't hevigste, 't allerhartstochtelijkste en schoonste.
Kan er nòg een menschenhart zijn dat in de woeste branding van zijn begeeren en de schuimende onstuimigheid van zijn verlangen, zóó zich zelve openrijt, zoo zich wondt, zonder zich te willen wonden?
Florence, Florence, ik heb je lief, zooals de zon liefheeft haar licht.
Als ik je zie doorhuivert me een zalige vreugde.
Hoe moet ik je toch zien lieve?
Ben je een vrouw? Neen, neen, je bent eindloos meer. Je bent de aanstormende verrukking in ieders groot leven. Je bent de Schoonheid, je bent 't Leven zelve, 't groote, hevige Leven. Je bent als 'n dageraadsgegloei, heel teer doorvuurd van 't eerste zonnegoud en je bent als 't laatste avondrood over mijn nieuw geluk heenglanzend.
Je bent geurig als 't zoetriekende vlier en blank als de wonderroode tulp van de berglanden. Je hebt den wonderblauwen weerschijn van de druifhyacint in je oogen en je huid is blank als 't rozig gesneeuw van den bloeienden zomerviolier.
O! hoe sidder ik van ontroering bij 't zien van je groote lichtoogen, die staren als de Eeuwigheid staart. Ik sidder bij 't hooren van je stap, bij 't kreuken van je rok.
O! ik weet niet wat er al met mij gebeurt, als je naast me en om me bent.
Er is bloemenheerlijkheid rondom ons gestrooid op 't naakte veld....
| |
| |
Naast jou voel ik alle dingen voorbijgaand, vervluchtigend die niet zijn van de hoogste geestelijke orde. Als 'n schimmestoet door de tijden gaan der dingen onwezenlijkheden.
Met mijn goddelijke liefde voor jou, sta ik bòven 't vergroeiende. Mijn liefde is altijd geweest; zal altijd blijven.
Als de zon uit den hemel neerstort in een vlammespiraal, de aarde splijt en d'r sulfer-stoffen rondslingert tot brandende zwammen, en zij-zelve als vuur-starren rondsliert in den duisteren kosmos, dan nog zal de liefde er zijn, want die is Eeuwig en onvergankelijk.
Met mijn liefde voor jou, vrouw, sta ik in den tijdloozen lichtkrans van het verhevenste en Eeuwige leven.
Is er zaliger verrukking dan die Liefde in maatschappij en natuur?
Ik heb met m'n ziel en m'n zinnen doorreisd het sombere aardeleven. Ik heb de menschen zien groeien en weer vergroeien als misdadigers, wangedrochten, hebzuchtigen, mismaakten. Ik heb het groote menschenleven hooren gieren, schreien, gigantisch bulderen. Ik heb in de steden zien moorden en in de dorpen zien brandstichten.
Ik heb de bloedzee voor me zien bruisen en koken van de oorlogs-gruwelen.
Ik heb de somberste misere meegeademd in zinnen- en verbeeldingsrealiteit. Ik heb de jammerende moeders in de krotten hooren weenen, om veel wat haar lief was, maar wat vertrapt lag in den duisteren hoek van d'r wanhoop. Ik heb strompelende stumpers in rottende sloppen zien verdwazen. Ik heb idioten zien staan in kronkelige steegjes, vóór verweerde krotten, omschemerd van ellendegrauw en verdoemde lichtlooze armoe-venstertjes. Ik heb oude wijven zien staaroogen, doorwalmd van drank; ik heb kreupelen in rotlompen gootwater zien slurpen met zwarte hongertong.
Ik heb mannesnikken van reuzen hooren vlijmen en verstikken in woeste onmachtsdrift. Ik heb reuzen hooren vloeken en zien stuiptrekken. Ik heb schuwe blinden zien tasten in angstnachten, als een storm van wild gerucht voor hun duistere oogen heenwoei in zwarte vlagen.
Maar àchter het immense wereldwee zag ik òpschemeren
| |
| |
een menschengroep die zong, zong, in hoog-dragenden rhytmus, 'n heroieke wijs.
Ik zag vlammeschijn flitsen door de droeve levensnevelen en het zwerk lichtelijk aangloeien in den serenen glans van zijn al-vreugd.
Ik zie de zingende menschengroep groeien, al groeien en den klankenstorm van zijn lied hoor ik aandruischen als een breed zeegerucht.
Lieve, ik heb 't leven doorreisd met m'n ziel en mijn zinnen. Ik heb de kruizen gezien in de groote huizen, en de bloeddruipingen langs 't schandhout in de need'rige krotten.
O! 't Leven is huiveringwekkend, ontzaglijk grootsch in z'n verstommende droefnis en smart, en in zijn zachte, serene en felle, gloeiende schoonheid.
Er is een schavot voor ieder!
En in de cel zweet op de angst-donkre muren der gevangenis zijn bloedschaduw dóór, vóór de in schrik verwaanzinde oogen van elk soort misdadiger.
Maar toch hoor ik boven àlles uit, aan den lichtenden einder het heroïsche lied van verlossing. Het zijn de gemartelden, gebukten, de zwaar-gebogenen van smart en smaad en de van veel menschenjammer verknaagden die nù zingen.
Zie de nijveren zich splitsen - voor hun dagzwoeg. Maar op avonden en zekere dagen groeit die menschengroep aanéén tot één lichaam, beademd met één ziel.
Dan zinkt 't sombre zwerk weg, gloeit de einder van het roode licht en de steden en velden in zonnevuur, weergalmen van haar zang.
Zoo heb ik 't leven doorreisd met m'n ziel en zinnen en overal lag de droefnis, de druilende sombering over de menschenwereld, onder den eindeloozen herfsthemel en 't weenen van triestenden stadsschemer.
Maar dwars door die sombering heb ik altijd 't leven zien gaan in gang naar hooger bewustzijn, altijd stijgend, heel langzaam, met instorting soms van machtige tradities, plots teruggroei van in schijn vernietigde wezenlijkheden, maar toch
| |
| |
altijd hooger en zuiverder, breeder van bouw en menschlijker schoonheid.
Florence, dat heb ik gezien door jou!
Was ik verbitterd, woest, vergramd door jou liefde, jou goddelijke innigheid heb ik 't Leven leeren zien, begrijpen aan allen kant. Mijn liefde voor jou heeft dat ontzettende begrip van 't Eeuwige in me gebracht, dat hoogste en schoonste besef van ons menschelijk bestaan.
Ik weet niet lieve, of men jou zal zien als de vrouw van vleesch en bloed, van hartstochtstormen en vrouwelijke sereniteit, van innigste overgave en grootsche fierheid.
Ik weet niet of je niet meer bent diepste uitdrukking van mijn wereldgevoel en geest-omvatting die al de gradaties van liefde doorleefd in z'n lichamelijke, z'n geestelijke en vergoddelijkte pracht.
En toch liefste, teedre, goddelijke vrouw, ben je van bloed en zenuwen, als ik, en tegelijk mijn hoogste verrukking.
Ik heb je gezien en door jou tooverstaf geraakt, is in mij die heilige ontroering gesidderd voor alles wat bestaat.
Ik heb 't menschenleven als een ontzaglijk poëem met mijn verbeeldingen doorstraald, en 't is langs mijn brandendverlangende oogen voorbij gestuwd in gloeiend licht, en soms plots' verduisterd in grauwen mist. Het is langs mij heengestormd, 't heeft me opgenomen, het heeft mij in verrukking gelaaid, in goudvurige verbijstering om z'n pracht. 't Heeft me weer in stomme droefnis neergesmakt en verpletterd. Het is voor mij blijven dralen en stilstaan, wiegelen en droomen. En eindelijk greep ik 't vast, met vuisten van graniet, in hijg en worstel, maar ik wòn, ik overheerschte.
Dan waren er machtige tijden, dat ik het omvatte, geheel, al mokerde 't rond, wilde 't zich losslaan met 't gerucht van 'n oer-zee, en een kracht van goden. Ik hield het in m'n bloedende, geteisterde maar zwellende machtsarmen gekneld, ik hief het òp met titanischen wil en beheersching, ik droeg 't op mijn bebloede handen, met al z'n smarten, al z'n geweld en bloem-zonnigheid.
Ik heb jou tooverstaf zien verbleeken en dan weer vergroeien voor mijn verwonderde oogen tot levenopwekkende
| |
| |
pracht. Zooals Sintrens onder de fakirs met glurenden angst en heilig gebeef de schoone dingen van hun droom begeerten uit het Niet zien opgroeien, tot geurend en kleurend werkelijk gebeur, zoo zag ik tot mij komen wàt ik verlangde, wat blank en zilversprokig rond mijn zachtste droomen had gezweefd.
Daarvan nog iets liever 'n volgend keer, en dan weer 't droeve verhaal van mijn ziekte.
Is. Querido.
(Slot der fragmenten volgt.) |
|