| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 Juni 1904.
De Kamer is er doorheen! De alcohol is van de tafel der beraadslagingen! Het heeft moeite gekost en dit drankwet-monument staat daar als een eeuwig afschrikkend voorbeeld voor wie lust heeft in drankbeteugeling! Wat een discussie en wat een wet! Gelukkig zij, die nooit een vraag van interpretatie van deze wet hebben te beantwoorden! Van dit drankwetje zal met recht gelden: gemaakt, is de wet los van den maker, want die maker is zoek.
De Kamer heeft met het drankwet-ontwerp gesold als met een pop, die tot tijdverdrijf aan- en uitgekleed wordt; de minister heeft dat sollen toegelaten, ondanks zijn fiere Memorie van Toelichting en zijn trotsche Memorie van Antwoord.
Er is sedert jaren zulk een slecht product van wetgeving niet aan te wijzen. En de resultaten voor de toekomst? Wie zal zich aan een voorspelling wagen, nu eigenlijk niemand met juistheid de Drankwet kent en in den doolhof van haar bepalingen den weg weet?
Het is niet doenlijk de verschillende phasen van de debatten weer te geven. Als moraal valt daaruit alleen te trekken, dat de anti-revolutionairen op dit stuk van verchristelijking der natie niet kunnen rekenen op de Katholieke bondgenooten, met wie zij den wortel des geloofs gemeen hebben. Integendeel, de ‘buiten de gemeenschap staande’ sociaal-democraten hebben de regeering eenige malen tegen de stemmen der Katholieken moeten beveiligen.
Het outwerp der regeering is steeds meer verzwakt. De ‘gor- | |
| |
dijntjes’ voor kroeg en societeit zijn in eere hersteld; het verbod van tappen in wachtkamers van stations - mirabile dictu - gehandhaafd, maar alleen voor vergunningen in de toekomst; rechtspersonen wel is waar uitgesloten van de vergunningen, maar voor de bestaande vennootschappen de bevoegdheid gerekt tot 1930; societeiten de vergunning ontleenende aan Gedeputeerde Staten ‘mits zij te goeder trouw societeit zijn.’ Het is waar, de dames zullen voortaan de societeit in het Haagsche Bosch niet meer mogen betreden, tenzij zij leden worden; anders vervalt de vergunning!
Genoeg van deze verdwazing. De Kamer zal nog eenmaal moeten blozen van schaamte; nog eenmaal het wangedrocht van kop tot staart moeten monsteren; immers eerst op 30 Juni a.s. is de eindstemming. Daarna zullen regeering en Kamer aan dit wetje wel liever niet meer worden herinnerd!
Deed de behandeling van ‘vervolg en slot’ der drankwet, niettegenstaande de nattigheidsvisioenen die zij wekte, het meest van al denken aan het moeitevol voortsjokken van een overmatig belaste karavaan door het mulle woestijnzand, gelukkig ontbrak het in de verloopen weken toch ook niet aan enkele van die ‘oasissen’, om met den Schoolmeester te spreken, waarvan met een kleinen variant op dien onsterfelijken dichter, zou kunnen worden getuigd, dat zij
een parlementair reiziger verfrisschen
in deze drankwet-wildernissen.
De liefelijkste van deze oasissen - prijkend met de palmen en de orchideeën van Buitenzorgs wondertuin - ontsloot wel minister Idenburg toen hij de aandacht der Kamer vroeg voor Maatregelen in het belang van den landbouw in N.-Indië. Zij hadden geen andere strekking, deze maatregelen, dan om den plantentuin te Buitenzorg, oorspronkelijk een instelling van uitsluitend wetenschappelijke beteekenis, doch in den loop der jaren ook meer en meer dienstbaar gemaakt aan, in hoofdzaak, niet-inlandsche landbouwbelangen, te herscheppen tot, of liever te doen opgaan in een nieuw bestuursorgaan: het departement van landbouw, aan welks hoofd de directeur van den plantentuin zou worden geplaatst en dat zich in het bijzonder zou hebben bezig te houden, zoowel met de staatscultures en het boschwezen als met de bevordering van
| |
| |
den landbouw, de veeteelt en de visscherij der inlandsche bevolking.
In dit laatstelijk aangewezen onderdeel der bemoeienissen van het nieuw op te richten departement lag de groote beteekenis der indiening van dit voorstel. Het was een erkenning van Nederlands plicht om aan het te lang aan zichzelf overgelaten en daardoor niet tot ontwikkeling gekomen inlandsche landbouwwezen nieuw leven in te blazen; den Inlander door ‘aanmoediging, leiding en leering’ op te voeden, nu niet meer tot het planten van koffie ten voordeele van de moederlandsche schatkist, maar ten eigen bate, tot grootere kennis van den rijkdom zijner akkers; hem den weg te wijzen naar het beloofde land der intensieve cultuur; hem de middelen te verschaffen om die cultuur te drijven en hem aldus er toe te brengen, van zijn grond, die thans geen voldoende voedsel geeft voor een in aantal steeds toenemende bevolking, belangrijk ruimere, minder aan mislukking blootgestelde oogsten binnen te halen. Het was voorts een erkenning der noodzakelijkheid om ook de ontwikkeling van het voor den inlandschen landbouwer onmisbare vee met kracht en kennis van zaken ter hand te nemen en om den strandbewoner in staat te stellen tot een eveneens intensiever bedrijf op zijn arbeidsveld: de vischvijvers en de open zee. Het was eindelijk een eerlijke poging om, ter bevordering van deze allergewichtigste economische belangen der inlandsche bevolking van N.-Indië, en in het bijzonder van Java, de doelmatigste organisatie, plaats biedend voor de bekwaamste personen, te vinden. Geen wonder dat een man als de heer Pynacker Hordijk ‘zelf landbouwer’ zooals hij met fierheid getuigde en die, van den aanvang zijner parlementaire loopbaan af, herhaaldelijk op het groote economische belang van landbouw en veeteelt en op de dringende behoefte aan deskundige voorlichting en leiding wees, geen wonder, dat hij dit ontwerp met ingenomenheid, ja met zekere voorliefde begroette en de oprichting van het nieuwe departement prees als ‘een daad
van grooter
beteekenis dan welke maatregel ook die in den laatsten tijd in het belang van den inlandschen landbouwer is genomen’.
In gelijken geest lieten zich de heeren Fock en Cremer uit en de eenige die daartegen zijn stem verhief was de heer Van Kol. Of dan naar diens oordeel de inlandsche landbouw géen voorziening vereischte? Het tegendeel bleek, zooals te vermoeden was,
| |
| |
het geval te zijn. Zelfs de heer Van Kol gebruikte zelden zóó krasse termen om Nederland's tekortkomingen tegenover Indië ook op dit gebied te brandmerken. Hij aarzelde niet, de houding van het indisch bestuur tegenover den inlandschen landbouw ‘eenvoudig treurig’ te noemen, haar te kenschetsen als ‘plichtverzuim’, ja, het was ‘een onuitwischbare schande, dat Kamer en Regeering in Indië en Nederland een levensbelang voor de overgroote massa der inlandsche bevolking zoodanig (hadden) verwaarloosd’. De Nederlandsche Maagd kon het er mede doen! Maar wat mocht dan wel de reden zijn, dat de afgevaardigde uit Enschedé, zóó overtuigd van het onhoudbare van den bestaanden toestand, nochtans zóó heftig gekant was tegen het voorgestelde geneesmiddel? Het is niet gemakkelijk het antwoord op deze vraag in enkele woorden samen te vatten, omdat er een heel complex van bezwaren was. Als hoofdgrief werd aangevoerd, dat de gansche bestuursorganisatie in Indië niet deugde, dat het werk op geheel andere wijze over de verschillende departementen moest worden verdeeld. Nu men dat niet wilde, was het verkeerd de landbouwzorg te ontnemen aan het departement van het Binnenlandsch Bestuur, want dat zou weder aanleiding geven tot tal van ambtelijke haken en oogen. Daarom zou het in elk geval veel beter zijn om aan het Binnenlandsch-Bestuur-departement een nieuwe afdeeling voor landbouwzaken toe te voegen, staande ònder den directeur, dan een zelfstandig departement op te richten met, aan het hoofd, een nieuwen directeur, die dan natuurlijk niet ònder maar naast dien anderen staan zou. Eindelijk, en hier kwam het hooge woord er uit, ook de voor die nieuwe directeursplaats bestemde, aangewezen, men kon bijna zeggen: reeds benoemde man, professor Treub, scheen hem minder gewenscht voor den toegedachten werkkring, al ware het alleen maar omdat vooral de heer
Treub voor de oprichting van dat departement had geijverd. Bovendien achtte de heer Van Kol het volstrekt niet zeker, dat de wetenschappelijk hoog staande botanicus ook op practisch en administratief gebied zou kunnen voldoen aan de strenge eischen, die men aan een departementschef stellen moet en betwijfelde hij zelfs Treub's wetenschappelijke bevoegdheid ten aanzien van onderwerpen buiten diens eigenlijk studieveld vallende en waarover hij toch in hoogste instantie zou moeten oordeelen als: veeteelt, visscherij en boschwezen.
Le mieux n'est trop souvent que l'ennemi du bien,
| |
| |
zou men op de tegenwerpingen van den heer Van Kol kunnen toepassen. Òmdat hij zich een betere verdeeling van het algemeen bestuur over de verschillende departementen denken kon dan de tegenwoordige; òmdat hij een afdeeling van landbouw beter vond dan een departement van landbouw; òmdat de heer Treub administratief misschien niet ten volle berekend was voor een directeurschap en naar alle waarschijnlijkheid van veeteelt en visscherij niet zóoveel afweet als van botanie - dáarom moest de uit Nederlands plichtverzuim voortgekomen achterlijke toestand van den inlandschen landbouw, die ‘onuitwischbare schande,’ nog maar eenigen tijd onveranderd blijven voortbestaan!
Het was voor den minister niet moeilijk, een op zoo zwakke gronden berustende tegenspraak te weerleggen. Te minder omdat er principieel eigenlijk maar weinig verschil bestond tusschen den voorsteller en zijn bestrijder. Het hoofdbezwaar van den heer Van Kol, dat men in Indië niets goed tot stand kan brengen, als niet eerst de verdeeling der bestuurstaak over de verschillende departementen anders wordt geregeld, dit bezwaar, vrij oppervlakkig ontwikkeld en waarvan de gegrondheid in het minst niet bewezen was, werd bovendien, voor het geval waar het om ging, ondervangen door zijn eigen verklaring, dat hij nog wel wat zou kunnen verwachten van een organisatie, ongeveer gelijk aan de voorgestelde, doch niet als zelfstandig departement, maar als een afdeeling van een reeds bestaand departement. Was de minister niet volkomen in zijn recht, toen hij, ietwat ongeduldig, de vraag stelde: welk belang ter wereld dan toch wel vorderen kon, dat het hoofd van zulk een ‘volkomen deskundig orgaan’, als dat door den afgevaardigde uit Enschedé noodzakelijk werd geacht, gesteld werd onder een niet-deskundigen directeur en dus niet zou worden de rechtstreeksche voorlichter van de regeering?
Hiermede was de kern der zaak blootgelegd. De indische regeering heeft voor het allergewichtigste economische belang, dat inlandsche landbouw heet, niet alleen behoefte aan deskundige voorlichting, maar tevens aan voorlichting, uitgaande van een persoon, die tegenover den Gouverneur-Generaal in den volsten zin des woords, dus zoowel wetenschappelijk als administratief, de verantwoordelijkheid voor zijn adviezen aanvaardt. Dit zal alleen bereikt kunnen worden bij een regeling, waardoor de hoogste wetenschappelijke autoriteit tevens aan het hoofd staat van den dienst,
| |
| |
geroepen om, als de Gouverneur-Generaal zich met haar voorstellen vereenigt, ook geheel zelfstandig voor de uitvoering te zorgen, Dat een man als professor Treub bereid bleek, een dergelijke taak te aanvaarden, is op zichzelf reeds een omstandigheid, die hoop geeft voor de toekomst. Het mag toch als een bewijs worden beschouwd dat hij, die zijn roemrijken naam wel niet lichtvaardig in de waagschaal stellen zal, de kracht in zich voelt, zijn wetenschap om te zetten in daden, van practisch nut voor de groote massa van Insulinde's bevolking, en dat hij, om dit schoone doel te bereiken, zich het nu eenmaal onvermijdelijk administratief gareel wil laten aanleggen.
De groote meerderheid der Kamer toonde dan ook overtuigd te zijn door het klemmend betoog, waarmede de minister den eenigen opposant bestreed. Dat zij echter niet alleen op de voorlichting der Indischmannen behoefde af te gaan, leerde de heer Zijlma toen hij de heilzame gevolgen prees, die in Nederland de landbouw van de staatszorg ondervonden had. Op grond van de ondervinding hier te lande opgedaan, achtte de afgevaardigde uit Zuidhorn het ontwijfelbaar, dat ‘om den indischen landbouw te ontwikkelen, het dáár evenzeer als hier noodig zijn zal, dat men ten allen tijde kan beschikken over hulpmiddelen, die met het oprichten van proef- en contrôle-stations zijn te verkrijgen.’ In deze eenvoudige woorden van een man der practijk ligt een diepe zin opgesloten. Wil men den inlandschen landbouw tot ontwikkeling brengen, dan mag het den landbouwer, behalve aan deskundige voorlichting, niet langer ontbreken aan de hulpmiddelen om van die voorlichting te profiteeren: betere landbouwwerktuigen, meststoffen, die de bestanddeelen bevatten aan welke zijn grond en de daarop te drijven cultuur het meest behoefte heeft, uitnemend zaad of plantmateriaal. Hoe zal hij echter, in de gegeven omstandigheden daaraan komen? Al die nuttige zaken kosten geld en geld heeft de javaansche boer niet. De regeering zal dus, nu zij den inlandschen landbouw ernstig onder handen gaat nemen, er tevens op bedacht moeten zijn, niet alleen om proefstations en demonstratievelden aan te leggen, niet alleen om te zorgen voor een betere bevloeiïng en afwatering, niet alleen om degelijke kennis van het landbouwbedrijf aan te kweeken, - maar óók om den door jarenlange verwaarloozing van zijn belangen zoo deerlijk ten achter geraakten akkerman aan contanten of althans aan crediet te helpen. Terecht bracht dus de heer Fock, aan het slot van
| |
| |
zijn rede, waarin hij het regeeringsvoorstel met groote warmte, aanprees, verband tusschen de oprichting van het landbouwdepartement en de maatregelen tot hulpverschaffing van Nederland's zijde ten behoeve van de inlandsche bevolking. Zonder krachtigen finantieelen steun van de zijde van het moederland zal het nieuwe departement, ook onder den bekwaamsten directeur, maar weinig kunnen tot stand brengen.
Dat de Kamer, ook nadat de onafwijsbare consequenties van het voorstel haar met zoo grooten nadruk èn van indische èn van nederlandsche zijde werden voorgehouden, het nochtans met een onverweldigende meerderheid aannam, mag als een verblijdend, voor de toekomst veel belovend teeken worden beschouwd. Van de 80 uitgebrachte stemmen waren slechts 10 tegen en onder die 10 de 8 sociaal-democraten met den heer Van Kol aan het hoofd. Zouden deze leden zich inderdaad wel genoegzaam rekenschap hebben gegeven van het uitbrengen van hun stem tegen een voorstel, welks grondgedachte toch geheel paste in het kader van het indertijd door den heer Van Kol ontworpen en door de partij in beginsel aanvaarde koloniale programma? Of is dit programma, sedert de verheven gedachte van een gedeeltelijke liquidatie van ons overzeesch bezit door den heer Van Kol werd uitgesproken, naar den prullemand verwezen en wenschen de koloniale hervormers van gisteren thans alles te vermijden, wat in de toekomst tot uitgaven van Nederland ten bate van Indië zou kunnen voeren? De toekomst zal het spoedig genoeg kunnen leeren. Doch gelukkig voor Indië, mag reeds nu verwacht worden, dat de heer Idenburg, ook zonder de sociaal-democraten, voldoenden steun zal kunnen vinden voor zijn indische hervormingspolitiek. Buiten de mannen der uiterste linkerzijde toch waren er in de gansche Kamer slechts twee, die in dit geval niet met hem medegingen: de heeren Röell en Ferf. Wat dezen bewoog, hun stem te onthouden aan het goed bedoelde en goed verdedigde voorstel, daarover lieten zij zich niet uit. Wat jammer was, daar zij nu den minister de gelegenheid niet gaven, althans te beproeven ook hen te overtuigen.
Maar - en dat is de hoofdzaak - het landbouwdepartement kwam er en kwam er met glorie. Moge het tot voordeel strekken van de inlandsche bevolking en tot eer van zijn geestelijke vaders: den minister Idenburg, den gouverneur-generaal Rooseboom en.... professor Treub!
| |
| |
‘Het kleingoed’ dat de Kamer verder te behandelen had, was van zeer verschillenden aard, zoowel wat de onderwerpen als wat hun oorsprong aanging. Burgerlijk procesrecht en de jachtwet kwamen in een zelfde week voor het voetlicht; het eerste als vrucht van het initiatief der Kamer, de laatste door de regeering aangevuld naar aanleiding van een beslissing van den Hoogen Raad.
Het was de heer Van Raalte, die met eenige andere leden een wetsontwerp had ingediend tot herstel van een oude bepaling omtrent de getuigenverhooren in burgerlijke zaken; een bepaling, die door de zoogenaamde lex-Hartogh was veranderd en waarop men wilde terugkomen. Vóór de wijziging in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die we Mr. Hartogh te danken hebben, konden de getuigenverhooren worden gehouden voor een rechtercommissaris, zoodat daarvoor de voltallige rechtbank niet vereischt werd. Dat moest anders worden. zeide men in 1896; de drie rechters, die het vonnis moesten wijzen, waarvoor de getuigenverhooren den grondslag vormden, behoorden alle drie de getuigen gezien en gehoord te hebben, inplaats van te moeten afgaan op de indrukken van één van hun collega's. En zoo werd bij de herziening in 1896 bepaald, dat de getuigenverhooren moesten plaats hebben voor de volle rechtbank. Dat klonk zoo mooi, maar men rekende buiten de traagheid van het nederlandsche burgerlijk proces en de eigenaardige wijze van werken der rechtbanken. De nieuwe orde van zaken had ten gevolge, dat soms de getuigenverhooren werden gehouden ettelijke maanden nadat daartoe bij vonnis was besloten; het tegenverhoor - de contra-enquête - had weer verscheidene maanden daarna plaats, en het vonnis, dat na de verhooren de zaak moest beslissen, werd weer geruimen tijd later geveld. De nieuwe wijze van behandeling bracht dus eenerzijds een groote vertraging aan in menig proces; anderzijds bereikte zij het doel toch niet doordien de samenstelling van de rechtbank, die het getuigenverhoor had bijgewoond, menigmaal bij het vonnis reeds wijziging had ondergaan.
Het wetsontwerp van den heer Van Raalte c.s. wilde nu den rechter-commissaris in deze materie weder in eere herstellen. Toch stuitte het in zijn aanvankelijke gedaante bij vele juristen op tegenstand. Men wilde het eenmaal verkregen voordeel, dat gelegen was in een hooren en zien van de getuigen door alle rechters,
| |
| |
die het vonnis hadden te wijzen, niet verloren laten gaan. Dat bij onze trage procedure dat voordeel dikwerf van zeer problematieken aard is, werd daarbij uit het oog verloren; dat alles wat eenige versnelling kan brengen in het door en door slechte nederlandsche proces gretig moest worden aangegrepen, evenzeer. Vooral buiten de Kamer weerde men zich tegen het voorstel, dat op rekening werd geschreven van de speciale behoeften van de rotterdamsche rechtspraktijk. Dat het wetsontwerp ten slotte zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, komt daarvandaan, dat de voorstellers het vrijwel hadden ontzield. De getuigenverhooren zullen namelijk slechts dan voor een rechter-commissaris kunnen worden gehouden, indien de beide procedeerende partijen het verlangen. Of daarmee de toepassing van de nieuwe bepaling in de toekomst niet tot de zeer groote uitzonderingen zal behooren? Er is veel kans op: allicht zal juist, wanneer de eene partij gaarne spoedig zijn getuigen door een rechter-commissaris wil doen hooren, de andere partij gesteld zijn op een verhoor voor de volle rechtbank.
Er zijn weinig onderwerpen, die zoozeer in de Kamer hartstocht wekken als de jachtwet, zelfs als men haar wil aanvullen om een leemte te dekken, die bij de rechtspraak is gebleken. De jachtwet is nu eenmaal een gehate wet, lijnrecht ingaande tegen de rechtsovertuiging van een groot deel van het volk. Die wet aan te vullen zonder haar tevens in den grond te veranderen, er zijn velen zelfs niet toe te krijgen. Dat bleek maar al te duidelijk. De Hooge Raad had in 1900 de beslissing gegeven, dat hij die met den lichtbak in het veld is, straffeloos is. Dat moest dus in den gedachtengang van de jachtwet strafbaar gemaakt worden. Had nu de regeering onmiddellijk na deze rechterlijke uitspraak haar wetsontwerp ingediend, men had de oppositie veel minder sterk gemaakt. Zij wachtte echter bijna vier jaar, maakte ondertusschen een principieel jachtwet-debat mede ter gelegenheid van de behandeling van de motiesHelsdingen en Kolkman, benoemde daarna een staatscommissie, waarin vele jagers, tot bestudeering van het jachtwet-vraagstuk in zijn geheelen omvang, en kwam eindelijk met een ontwerp, dat door dubbelzinnige redactie de gelegenheid tot willekeurige processenverbaal, die bij de jachtwet toch al zoo groot is, slechts vergrootte. Wanneer men toch zich ‘met kunstlicht’ in het veld bevindt zal
| |
| |
men zeer gemakkelijk, onder zekere omstandigheden, als ‘lichtbakdrager’ worden aangemerkt, ook al straalt dat licht uit een onschuldige fietslantaren.
Zoowel ter rechter- als ter linkerzijde, zoowel door den heer Passtoors als door de heeren Troelstra en Marchant, die daarbij een vrij vinnig debat met den heer Kolkman had door te maken, werden deze argumenten in het vuur gebracht. De heer Troelstra kwam zelfs met een zeer verstandige motie, waarbij de regeering werd uitgenoodigd het ontwerp terug te nemen. Het mocht niet baten; de motie verwierf slechts de stemmen van de socialisten en de vrijzinnig-democraten benevens een enkele andere, en het wetsontwerp ging zonder nadere stemming onder des voorzitters hamer door.
Na een wijziging van de krankzinnigen-wet te hebben aangenomen, sloot de Kamer haar openbare beraadslaging. Daarna ging zij aan het werk in de afdeelingen. De Grondwetsvoorstellen van de vrijzinnig-democraten en van de socialisten moesten worden onderzocht. Een belangrijk werk! Er lekte reeds uit, dat één afdeeling niet meer dan tien minuten zich met deze wetsontwerpen verpoosde, en ook de andere afdeelingen zullen er spoedig mee gereed zijn.
Wat zou de rechterzijde ook op dit oogenblik moeten uitrichten met Grondwetsherziening, om te komen tot kiesrechthervorming? De kerkelijke bondgenooten zijn de beati possidentes van een regeermacht, al is het dan ook geen regeerkracht, die zij van het tegenwoordige kiesrecht hebben ontvangen. Hun macht is zooeven door de uitspraak van de provinciale stembus bevestigd, misschien voor geruimen tijd! Het gaat nu zoo goed, wat kan men meer wenschen?
Zullen echter de groepen ter linkerzijde dit optimisme deelen? Of zullen zij beseffen, dat van haar nog slechts dán kracht kan uitgaan ten behoeve van de publieke zaak, indien zij zich aangorden voor het algemeen kiesrecht? Het is nooit te laat om te leeren, zelfs niet in de politiek. Of de behoudenden onder de vrijzinnigen zich hiervan hebben weten te doordringen, zal het Voorloopig Verslag over de beide Grondwetsvoorstellen spoedig leeren. |
|