| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
26 Juni.
Dr. J.W.G. van Oordt. †
Er valt gedurende de afgeloopen maand zoo weinig voortgang te bespeuren in de gebeurtenissen van de wereld, - wat gevecht in Oost-Azië, wat gekibbel in Frankrijk en wat gepraat in Kiel, - dat ik verlof vraag, en neem, om, in plaats van een kroniek te schrijven, eenige persoonlijke herinneringen op te teekeneu aan een hooggeschatten, heengeganen vriend.
Van Oordt is er niet meer. Weinig dagen geleden brachten de berichten uit de Kaapstad de tijding van zijn dood. Hoewel de werkzame geest van den man, tot op het laatst, ondanks zijn hoogen ouderdom, is bezig gebleven en het bewijs van zijn arbeidalust voortdurend aan de wereld gaf, geloof ik toch niet dat een ruimer kring in Holland zijn verlies heeft gevoeld; alleen, zou ik denken, wie hem als vriend en als leermeester gekend hebben, kunnen het gemis beseffen....
Maar wat gebruik ik daar banale woorden die bij ieder sterfgeval dienst hebben gedaan en nog moeten doen. Wij misten hem immers al sinds lang; en al kwam er ook zelfs in de laatste jaren nog wel eens een brief met zijn origineele krabbelschrift naar het vaderland, het was toch maar een echo van de gesprekken, tijden geleden met den kranigen, pittigen, hartelijk trouwen vriend en leeraar gevoerd.
Wij misten hem sinds lang; maar laat ons nu ten minste een blijk en een getuigenis geven van dat gemis.
| |
| |
Van Oordt was een van die mannen voor wie onze enge Hollandsche maatschappij geen plaats heeft gevonden, en van zijn kant had hij het oogenblik voorbij laten gaan, waarop hij zich in Holland een plaats had kunnen veroveren. Want de schuld heeft zeker aan beide zijden gelegen; - zoo vermoed ik, wanneer ik de legendarische berichten mag vertrouwen die over de eerste hoofdstukken van zijn leven tot ons, de zooveel jongeren, zijn gekomen.
Als litterator aan de hoogeschool van Leiden is hij een tijdgenoot geweest van Fruin en Kiehl, maar aangesloten bij die twee, die een paar jaar ouder waren, heeft hij zich niet. Hij stond apart, hij had geen behoefte in nauwe vereeniging te leven met de litteratoren van zijn omgeving, en in zijn aristocratisch hart zag hij misschien wat neer op die menschen. Liefst voerde hij oppositie; zijn uitgebreide kennis, zijn ingeboren lust voor werken, gaf hem de wapens in de hand. Men voerde toen gaarne strijd aan de academie, en de legende verhaalt van zijn verbluffenden aanval tegen den alwetenden Kiehl. Maar hij had ook zijn scherp oordeel over de wijs waarop de hoogleeraren aan de academie hun taak opvatten, en hij geneerde zich niet dat oordeel uit te spreken. Zoo viel hij Cobet hard over zijn voorliefde om conjecturen op den tekst der Grieksche schrijvers te maken, in plaats van de auteurs zelf zijn hoorders nader te brengen. Den conjecturensmid noemde hij hem. En Cobet riposteerde door met zijn souvereinen lach te zeggen, wat hij gewoonlijk zei, wanneer iemand met ideeën over het Grieksch aankwam: ‘Hij is er wel voor, maar hij is er niet achter.’
Zoo'n woord van den grooten Leidschen philoloog plompte dikwijls heel zwaar neer als een blok op de loopbaan van een jongen man. ‘Hij is er niet achter’, dat was een vonnis, en Van Oordt had niet genoeg in een bepaalde richting zijn talenten ontwikkeld om zoo'n vonnis te kunnen weerstaan. In plaats van als praeceptor aan een gymnasium te blijven vegeteeren, koos hij zich dus een andere carrière, en werd journalist aan de Kaap de Goede Hoop. Na weinige jaren noopten hem huiselijk verdriet en andere teleurstellingen om naar het vaderland terug te gaan. Hij nam daar een betrekking aan als praeceptor der geschiedenis bij het Haagsch Gymnasium.
Het was in 1862, en hier houdt de legende voor mij op en word ik ooggetuige.
| |
| |
Men had toen het gymnasium gereorganiseerd; een deel van de oude leeraren was heengegaan, en nieuwe, zelfs uitstekende krachten waren aan de school verbonden geworden. Beynen stond aan het hoofd als rector, de welsprekende man. Ik zal nooit de eerste les in de Vaderlandsche Geschiedenis vergeten, die wij van hem mochten krijgen. Tot thema van zijn voordracht - want het was een voordracht - koos hij den tekst dat den rechtvaardige al het goede der aarde zal worden ‘toegeworpen’. Hij, onze rector, wierp met den zwaai van zijn hand al dat goede in den schoot van het vrome Holland dat door zijn tachtigjarige worsteling voor het recht was opgekomen. Zoo, overvloedig gezegend, toonde hij ons het lieve vaderland aan het eind van dien grooten oorlog tegen Spanje. Hoe zou het die zegeningen gebruiken? Dat mocht de afloop van de 17e eeuw en de heele gang van de 18e ons leeren; en het mooie opgewekte oog van den gloedvollen man keek ons aan met een animo alsof hij onzen geest uit de doffe sleur wou ophalen, waarin Holland sinds zijn verval was gezonken.
Hoe anders was Van Oordt! Als die onschijnbare gestalte, in het nauw sluitend jasje om het magere lijf, met het gebrekkige been, de klasse binnenstrompelde ging er een hoeratje op onder de jeugd. Want helaas, ik moet het bekennen, de onderwijskrachten aan het gymnasium mochten gereorganiseerd zijn, de leergierige jeugd was nog in 't geheel niet getemd uit haar wilden staat te voorschijn gekomen. Het was een woeste, plaagzieke bende, toen, en de klasse geleek dikwijls op een slagveld.
In den beginne was het Van Oordt onmogelijk de jongens te imponeeren. Het mankeerde hem, zou men zeggen, aan alles waardoor hij het hart der jeugd kon winnen. Zijn gestes waren brusk en hoekig, zijn manieren zoo dat zij zich vanzelf tot nabootsing en caricatuur leenden, zijn voordracht was hortend, zijn uitleg drukkend en zonder licht. Alleen had hij zijn schelle stem tot wapen; zij gilde als een angstige arendskreet door de ruimte en den storm heen. Ja, de man had iets van een arend, een ouden arend met niet veel veêren - want wij dachten ons hem oud, ofschoon hij nog geen veertig was; - het oog stond strak als dat van den koning der vogels en de neus boven de officierssnor sprak van wilskracht en trots.
Hij gaf 't niet op, hij stond pal, zijn ambt was hem een plicht,
| |
| |
dien volvoerde hij zonder blikken of blozen; van vrees was bij hem geen sprake, ook niet van een opgeven zijner saaie, taaie leermethode. Niet hij week, maar wij weken, ten minste de besten onder ons; we gaven ons gewonnen, we wilden ons best voor hem doen, en wij deden, ten minste een tijd lang, ons allerbest.
We hadden hem lief, geloof ik, ten eerste omdat we gevoelden hoever hij van ons afstond, en dan omdat wij in hem vertrouwden, in zijn geleerdheid, zijn degelijkheid, zijn hart. Er was absoluut geen bedrog en geen gemaaktheid in den man. Hij had den moed en de fierheid om zich te geven, zooals hij was, - en zich op zijn tijd niet te geven, gelijk ook in zijn aard lag.
Maar zijn handleiding voor algemeene geschiedenis was oneindig dor door zijn overmaat van feiten en zijn in elkaar geschroefde zinnen. Wat zijn we gestikt onder den stortvloed van middeneeuwsche Duitsche Keizers die ieder hun eigen politiek hadden en hun gedrongen pagina in 't boek vulden! Soms bezweken we bijna, maar dan kwam er gelukkig een verademing door de beroemde phrase van het boek: ‘Jan was niet van plan’ of een diergelijk rijm; want we hadden ontdekt dat er poëzie of ten minste rijm stak in die kurkdroge Middeneeuwen van Van Oordt, we gingen op de jacht van rijmen... En ook om die enkele komiekigheden van zijn taal en zijn houding hadden we onzen mijnheer Van Oordt lief.
Wat we aan hem hadden, hebben we eerst gemerkt toen hij ons in de hoogste klasse Grieksch doceerde - een vrij uur. Daar sprak hij ons over Aristophanes en Pindarus en Plato, en wij trokken aan den arbeid door een heilig vuur bezield. Die bleeke, smalle mond van onzen leermeester, wat kon hij welsprekend worden met een eigenaardig soort van krijschende, tot in het hart doordringende welsprekendheid, wanneer hij de verzen van de Grieksche lyrici ons uitlegde, ons overweldigde met de passie van Sappho, ons inwijdde in de wrange wijsheid van Mimnermus. Dat was eerst een aansporing. We hebben later van niemand meer iets geleerd wat daarmee zich kon vergelijken.
Het kwam omdat Van Oordt in die Grieksche wereld leefde. De rest bestond inderdaad niet voor hem. En hier leerden we wederom iets groots van hem: de afgescheidenheid van een trotsch man en zijn alledaagsche kleine omgeving.
| |
| |
Ik heb in dat laatste jaar van mijn verblijf op het Haagsche gymnasium eens een wandeling met hem gemaakt. Het was een paar dagen na den dood van Bakhuizen van den Brink, die curator was geweest, en een vriend geloof ik van Van Oordt. Hij sprak met me over den gestorvene, en ik herinner me hoe hij het woord van Schiller aanhaalde, dat sommige menschen in de wereld werken door wat ze doen, en anderen door wat ze zijn, om dan daarmede te besluiten dat Bakhuizen misschien weinig had tot stand gebracht, maar dat hij toch iemand was geweest.
Stel ik me die vraag omtrent Van Oordt, en moet ik bij hem kiezen tusschen het dilemma van doen en zijn, dan kan ik toch niet dadelijk mijn keus bepalen. Want hij heeft door zijn verrichte werk en de doorzettingskracht van zijn geest ons een heilzame discipline opgelegd, - ik spreek van ons, omdat ik niet alleen aan mijzelf denk, maar ook aan mijn vriend en medeleerling Van Aalst, den tegenwoordigen rector van het Haagsche Gymnasium. Hij, Van Oordt, heeft door de degelijkheid van wat hij tot stand bracht ons het model gegeven van onzelfzuchtigen arbeid, - een model dat wij ons best gedaan hebben, zooveel onze krachten het toelieten, met opgewektheid na te volgen.
Maar aan wat Van Oordt was, hebben wij toch ook oneindig veel te danken gehad. O, dat harde, taaie, opposante van den man! Het was een laffe tijd, waarin onze jeugd viel, dagen van moderne theologie en van geleerdheid in watten, en van bloedeloos liberalisme. Maar hier, in Van Oordt's degelijkheid, vonden we een grond om op te staan, en een vaste plaats van waar wij ons tegen de weeke, muffe wereld te weer konden stellen.
Dikwijls, - toch niet al te dikwijls, - trokken wij ook in latere jaren, na afloop van den gymnasiumtijd, naar Van Oordt's woning in de gedempte Raamsteeg. Altoos vonden we er den geleerde bezig om zijn kennis te vermeerderen door lectuur bij het licht van een enkele kaars. Een tweede kaars werd dadelijk ter eere van het bezoek aangestoken, en theewater werd besteld. Wat een sterke thee kon Van Oordt zetten, uit hartelijkheid, om te toonen dat zijn gast hem welkom was! Dan begonnen de eindelooze gesprekken en wij kregen alweer een nieuwe les in het klassieke Stoïcisme. De nederigheid en goedheid daarbij van den man! O, hoe zagen wij de waarde in van wat de wereld niet telde en niet wilde gebruiken.
| |
| |
Holland kon zijn Van Oordt niet gebruiken, het vond niet de geschikte plaats voor hem. Droeg zijn eenzelvigheid en zijn koppigheid een deel van de schuld? Toen het Hooger Onderwijs door de nieuwe wet werd gereorganiseerd was de leerstoel voor Oude Geschiedenis aan de Universiteit van Leiden vergeten, en Van Oordt ging opnieuw naar de Kaap om het journalistenwerk weder aan te vatten.
Wij hebben plechtig afscheid van hem genomen, en hem het tot weerziens toegeroepen; maar Van Oordt met zijn melancholieke oogen schudde het hoofd. Hij ging voor goed.
Wat hij aan de Kaap gedaan heeft voor de pers, voor het archiefwezen en de geschiedenis, mogen anderen zeggen; ik kan nog alleen vermelden hoe hij tot in zijn laatste jaren aan Holland gedacht heeft met liefde, en nog tot op het laatst toe door zijn werk voor Holland iets hoopte te zijn.
Maar de tijd was voorbij. Nu voor goed.
Zal ik uit mijn herinnering eenige indrukken ophalen van zijn gesprekken, om het beeld van Van Oordt's gestalte te voltooien?
Hoe hebben zich die woorden al vervluchtigd! Alleen de man staat als geprent voor mij. Toch kan ik misschien nog een toepasselijk woord vermeldeu, dat het Van Oordtiaansche teeken op zijn voorhoofd draagt.
Wij spraken over den dood. Van Oordt liet zich schamper uit over de menschen die zich zoo maar in de armen van den dood laten glijden. ‘Men sterft alleen,’ zeide hij, ‘wanneer men wil sterven. Ik zou wel eens willen zien,’... en hier werd de stem hooger, en de lange smalle aristocratische vingers onderstreepten de woorden, ‘ik zou wel eens willen zien dat de dood me haalde, wanneer ik niet wou.’ -
Ik ben er vast van overtuigd, dat toen de dood kwam, Van Oordt heeft gewild... Want dien man met zijn nerveuze energie kan ik mij niet anders voorstellen dan in 't volle bezit van zijn wil, ook tegenover den dood.
B*. |
|