De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Letterkundige kroniek.
Hollandsche bellettrie van den dag. Kronieken van Charles M. van Deventer. Nieuwe bundel. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
| |
[pagina 172]
| |
rechtheid, aan de frischheid en de belangrijkheid van hun oordeel niet schaden.
Belangrijk en frisch zijn de kritische opstellen door Dr. Ch.M. van Deventer in 1901 en 1902 in het Indische dagblad ‘De Locomotief’ geschreven en hier in een tweeden bundel van zijn Hollandsche bellettrie van den dag bijeengebracht. De schrijver behoorde omstreeks 1880 tot de jongeren en heeft de letterkundige beweging van die dagen als vriend en medewerker van de mannen van De Nieuwe Gids meegemaakt. Sedert heeft hij de aanvoerders en de volgelingen, de school-vormers en de in-de-school-gevormden op een afstand kunnen gadeslaan en, toegerust met wetenschap en goeden smaak, zonder vooroordeel en zonder afgunst, is hij gaan vertellen wat hij van hun werk dacht en heeft hij de Oostindische dames en heeren, voor zoover zij in Nederlandsche letteren belang stellen, onderhouden over die schrijvers en dichters, wier boeken in de leestrommel om hunne aandacht vroegen. De lezers van ‘De Locomotief’, die met intelligentie Van Deventers kronieken lazen, hebben er veel uit kunnen leeren, niet om te weten te komen wat zij over een of ander boek hadden te denken, maar wat er bij het waardeeren van de Nederlandsche belletrie van den dag valt op te merken en in acht te nemen. Want de heer Van Deventer doceert niet maar vertelt, discussieert niet maar licht in, en van de mooie dingen, die hij bij zijn lectuur tegenkomt, laat hij zijn lezers meê-genieten. Hij waarschuwt er voor - het is naar aanleiding van een boek van Dr. Aletrino dat hij op dit gewichtig punt de aandacht vestigt - ‘om niet alle boeken, ook al doen zij alsof, als kunst alleen te beschouwen’. ‘Want’ - zegt hij - ‘arm zouden wij worden, veel werk zou ons niets zeggen, indien wij naar de kunstkritiek alleen het lazen. Want vele boeken, onvolmaakt voor de kunst, wekken bij ons nochtans de voorstelling van een aantrekkelijk gemoed, en ook over dat gemoed kunnen wij spreken, ook die voorstelling is een gave, en kan een zeer goede gave zijn...’ In hetzelfde opstel geeft de heer Van Deventer over den klassieken stijl en den schrijftrant der modernen met hunne ‘geringschatting voor den klassieken schrijftrant, die hen zoo armoedig doet zijn’, eene beschouwing zóó juist en | |
[pagina 173]
| |
van zooveel belang, niet enkel voor de ‘gasten’ maar ook voor de ‘koks’, dat ik er hier het voornaamste uit wil afschrijven: ‘In den klassieken stijl was de persoonlijke woordvorming niet volstrekt verboden, maar toch zeer beperkt... Maar de ouderwetsche stijl had bij zijn beste beoefenaars een vergoeding in de hanteering van den zinbouw, in de verbinding dus der deelen tot één geheel, waardoor dit geheel inderdaad ook als een levend geheel gevoeld werd. Men kan hier den term rhythmus gebruiken: de klassieke stijl was sterk in rhythmus. ‘Bij verscheidene modernisten nu ontbreekt die deugd. Zij zoeken effect-volle woorden en vinden ze, maar met de verbindingen dier woorden tot een rhythmisch geheel kwellen zij zich weinig. Zij vergeten echter dat rhythmus zonder felle woorden op zichzelf een volledige deugd is, terwijl een reeks veelzeggende woorden zonder rhythmischen samenhang een gebrekkig genot geeft. Ook die treffende woorden moet men achter elkaâr lezen, en zoo hun opeenvolging niet verloopt met die zekere kunst, welke de deelen tot een schoon geheel bindt, dan is er iets leêgs en droogs in ons gevoel, tenzij, waar meer kans op is, de samenwerking der woorden bepaald hindert. Het is maar bij enkelen der nieuwe schrijvers, dat het oude met het nieuwe beginsel vereenigd werd, en daardoor inderdaad een verrijking van den stijl bereikt.’ Ik geloof niet dat door een van de mannen der Nieuwe-Gidsbeweging ooit met zooveel ernst en zoo duidelijk gewezen is op de zwakheid in de techniek van vele dezer modernen, op wat men zou kunnen noemen het vergankelijke deel hunner kunst. Dat Dr. Van Deventer daarom de beweging van 1880 niet onderschat, blijkt telkens. Hij heeft meegejuicht en meegejubeld over de schoone gaven der jongeren van toen en zich verheugd over de heerlijke beloften van deze letterkundige Mei, over deze nieuwe lente en dit nieuwe geluid. Maar hij weet nu ook, niet enkel van hooren zeggen, welk het gevaar is, dat jongeren van talent bedreigt. ‘Jongeren van talent plegen zich niet in te houden. De aandrang van hun jeugdige verbeelding, en hun frissche wil om wat te doen zijn te groot, en zij doen iets, dat èn van hun talent èn van hun jeugd getuigt. Zij beleven dan wellicht de meest verreikende en zuivere oogenblikken van hun bestaan, en die te beel- | |
[pagina 174]
| |
den is hun genoeg. Maar de evenmaat in hun werk, de gelijkwaardige behandeling der deelen, en de harmonie ervan, daar letten zij minder op.’ Ik zou, na deze aanhaling, zonder overgang kunnen komen tot den man van het andere boek dat ik hier wenschte aan te kondigen, tot Is. Querido, maar ik heb nog één citaat dat ik, als staaltje van des schrijvers kijk op de Hollandsche belletrie niet enkel ‘van den dag’, maar ‘van voor jaar en dag’, niet achterwege mag houden. Het is uit wat hij zegt over het gemoedelijk realisme van een halve eeuw geleden, dat in de Camera zijn Bijbel en in Keesje, het diaconie-mannetje, zijn meest welsprekenden profeet had. ‘Men wilde wel eens wat zien en hooren van die kleine luiden die onze vloer schrobben en ons brood maken.... Wij wilden wel gelooven, als het ons gemoedelijk gezegd werd, dat ook een schoenpoetser een ziel heeft... Maar één ding moesten wij vooral niet vergeten: wij waren de meesters en wij bleven het... Het eenige verschil tusschen Keesje vóór en Keesje nà zijn ontmoeting met Hildebrand was dit, dat wij eerst om zijn gemoed heelemaal niet dachten en later er een zeker bestaan van erkenden. Maar het was dan toch natuurlijk van lager orde dan het onze, dat in zijn fijnheid van besnaring en beschaving ontroerd kon worden zelfs door de droefheid van zulk een onbeduidend mannetje.’ Minder sympathiek is mij deze criticus op meer dan één bladzijde waar hij over poëzie spreekt. Dat hij Boutens in zijn bundel Praeludiën zoo zelden begrijpt en zoo weinig moeite doet om hem te begrijpen en aan zijn lezers te verklaren; dat hij gedichten dàn slechts een winst voor een volk noemt, ‘zoo zij ook iets zijn voor den gewonen man, die nog iets anders te doen heeft als literatuur, en toch óók zijn poëzie wil hebben en noodig heeft’; dat hij van het lezen van verzen zegt: ‘Verzenlezen gelijkt vaak hengelen,’ en, na dit beeld een halve bladzij lang ontwikkeld te hebben, schrijft: ‘In Voorhal heb ik maar eenmaal flink beet gehad; eenmaal zoo half en half, en enkele keeren sloeg de dobber aan’ - kan ik niet goed zetten. Daar speelt de man van kennis en smaak, dien ik in zijn andere opstellen leerde waardeeren, mij faux bond, en weet ik niet meer hoe ik het met hem heb.
Is. Querido noemt de kritische opstellen waaruit zijn boek | |
[pagina 175]
| |
Over Literatuur bestaat, kritisch-lyrische essais. Wat hij daaronder verstaat is uit de veelheid van woorden, uit de overvolle zinnen, uit de eindelooze betoogen, waarmee de schrijver den lezer overstelpt, niet altijd goed te onderscheiden. Ik heb er uit begrepen, dat hij van den kritikus verlangt, en dat ook zelf in zijn stukken over Herman Robbers, Couperus en Frans Coenen tracht te geven: eerlijkheid, een eigen, niet onder invloeden van buiten staand, oordeel, de uiting van eigen ontroering, het streven naar wat hij noemt ‘reine inleving van andermans uitingen.’ Het lyrische zal dan ook daarin bestaan dat ‘kritiek de ziel van den beoordeelaar allereerst naar vóren (brengt), opdat men ook daarin kan voelen wie hij is die spreekt.’ Hoe dat naar vóren brengen van de ziel door de ‘objectivatie’ niet belemmerd wordt, zet de heer Quérido dan verder uiteen. En daarna krijgen wij de praktijk van zijn theorie in drie opstellen over de schrijvers die ik zooeven noemde. Wel is dat een eigen oordeel, dat spreekt van Couperus' ‘moderoem’, en den schrijver van Psyché en Fidessa - dien hij ‘als taalkunstenaar soms van groote kracht’ vindt - met Wagner, Rembrandt en Dante te lijf gaande, teekent als iemand die ‘allerlei mallepraat’ gebruikt tot ‘vergeestelijking van z'n gedachte’, die als fantasmagorist ‘overal onecht geleuter’ te hooren geeft, ‘vol onmogelijkheden, leelijke taalbrokken, valsche vergelijkingen en beeldspraken.’ Wanneer hij verder vaststelt, dat door Frans Coenen ‘van 't stijlbegrip niets gevoeld wordt’Ga naar voetnoot1), dat hij taalgevoel en imaginatie van den fundamenteelsten aard mist, dat wat de schrijver in Bleeke levens geeft is ‘ziellooze en slechte journalistieke klets, onpersoonlijk geschrijf van den minsten rang’, dat deze auteur ‘valsch werkt met gansch hol-verstandelijk uitgedachte sensaties’, dat hij is ‘iemand van zéér onfrissche kleine auteurtjesaanleg’, dan is dat zeker wel een eigen, bij niemand geborgde en | |
[pagina 176]
| |
onder niemands invloed te boek gestelde meening van den schrijver van Over Literatuur. En ook in de groote studie over Herman Robbers, die althans het voorrecht geniet door Querido gerekend te worden onder de ‘paar’ schrijvers met werkelijk talent in ons land, maar wiens werk hij toch af en toe uitmaakt voor al wat leelijk is, geeft hij eigen denkbeelden over beelden en stijl, in een eigen taal en op eigen trant. Tot dien eigen trant behoort een geheel afzien van iets wat op ‘compositie’ lijkt. ‘Hij schrijft, zonder om te kijken naar proporties’, zooals hij zelf van Robbers zegt. En, als diezelfde Robbers, ‘gaat ie maar door, heelemaal subjektief, niet afkunnend van z'n kijk en z'n karakteristiek, die al heelemaal uitgesproken was op pagina (zooveel); stapelt ie nog al maar door, wrevel en afkeurtermen’.... Dat moge een uiting wezen van zijn lyrische natuur, het is er niet minder storend om. Zoo treft het gemis aan compositie, wanneer men, nadat hij het vierde hoofdstuk van zijn stuk heeft aangevangen met de mededeeling dat hij nog veel leelijks zou kunnen aanhalen maar het niet doet ‘omdat (hij) met vreugde aan veel moois kan beginnen’, twee bladzijden verder weer de afkeurende taktiek aan het woord vindt. Het schijnt plus fort que lui bij den man die aan het slot van hetzelfde opstel erkent: ‘Ik kan niet gauw iets moois vinden,’ en dan, om nader te motiveeren dat de meesten die in ons land ‘schrijvers’ genoemd worden ‘dekadenten’ zijn, ‘klein talent, opgeblazen, of zich zelf opblazend, grut of gruis, zwakkelingen en bleeke werkertjes’, met den volgenden dooddoener komt aandragen: ‘Als we nu vaststellen dat Shakespeare, Goethe, Dante pas schrijvers waren, dan heb je zoo'n klein beetje kriterium om de anderen te meten.’ Men kan vragen voor wie zulke betoogen eigenlijk geschreven worden: voor de schrijvers of voor de lezers? Mij dunkt de schrijvers, die vernemen dat de man die hen beoordeelt niet gauw iets mooi vindt, wat niet te verwonderen is wanneer hij hun den maatstaf van Dante, Goethe en Shakespeare aanlegt, zullen èn daardoor èn door den toon waarop hij hen, vaak meedoogenloos en haast zonder ophouden, te lijf gaat, niet licht in de rechte stemming geraken om van hem te leeren als van een feilen toonenden vriend. En den lezers, die al deze uit hun verband gerukte zinnen, | |
[pagina 177]
| |
soms enkel een verwijzing naar bepaalde bladzijden, voor de oogen krijgen, moet het gaan duizelen van al die boomen, door Querido opgezet, die hen beletten zich een eenigszins duidelijk denkbeeld te maken van het bosch. Want zoo'n genot als het is, een logisch, goed opgebouwd kritisch betoog te volgen, waarvan men den indruk krijgt dat de criticus nog niet alles gezegd heeft wat hij zou hebben kunnen zeggen, waarbij den intelligenten lezer de voldoening gelaten wordt achter en tusschen de regels iets van het zijne te mogen leggen, - zoo vermoeiend, haast ontstemmend werkt het, wanneer men met iemand te doen heeft, die zoo onophoudelijk aan het ‘uitpakken’ is als de heer Querido in dezen bundel. Telkens denkt men dat hij wel alles zal voor den dag gebracht hebben wat hij in zijn kritischen bundel bijeenverzameld had, dat men er nu alles van weet, en telkens komt er weer nieuwe kritiek te voorschijn: quand il n'y en a plus, il y en a encore. De lyrische criticus, die in zijn opstel over Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’ in De Gids van April j.l. getoond heeft dat hij het ook wel heel anders kan, weet in dezen bundel van geen uitscheiden: in deze lyriek is de melodie vaak ver te zoeken, mist men den gouden draad die de deelen aan elkander behoorde te verbinden, mist men de stijging, en vooral, vooral de rust, die de kunstenaar ook bij de grootste ontroering, in den felsten hartstocht, moet weten te bewaren of te herwinnen. Querido heeft altijd haast, en de woorden staan steeds gereed, getoomd en gezadeld, om hun berijder in vollen ren te voeren over heg en steg, alles onder den voet loopend wat hem in den weg staat. Dat er, onder zulke omstandigheden, van een rustig bewonderen en doen bewonderen geen sprake zijn kan, is duidelijk genoeg. De schrijver van Over Literatuur, in zijn kritiek op de romans en novellen van Robbers, Couperus en Coenen, ziet de boeken door zijn temperament, - wat natuurlijk is; maar tegelijk staat dat temperament zijn kritiek in den weg, - wat niet zoo wezen moest. Want het belet hem dat innige medeleven met het te beoordeelen kunstwerk, dat in zich opnemen van het boek, het zich verheugen, niet in den dood van den literairen zondaar, maar daarin dat hij zich bekeert. En daarom zijn de slachtoffers | |
[pagina 178]
| |
minder nog de door hem behandelde en mishandelde schrijvers, dan wel de lezers, die hier niet krijgen wat zij van een werkelijke kunstkritiek het recht hebben te verlangen: een verheldering, opwekking, opbouwing van hun eigen oordeel, van die kritiek, die elk lezer ten slotte niet bij anderen borgen, maar zelf kweeken moet, in eigen hof. |
|