De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Klassicisme en antieke werkelijkheid.Ga naar voetnoot1)Er is een tijd geweest, dat iets als hoogere wijding scheen te dalen op het in Hollands stemmige binnenkamers vergaderd tal van achtbare rederijkers, als uit den mond des sprekers rustig en sonoor opwelde het woord ‘Grieksch’ Het waren de dagen, dat ‘Griekenland’ was het land van enkel goden en heroën. Onder wit marmeren gaanderijen, vóór tempels, die in edele lijnen den lof der schoonheid schreven, te midden van een woud der heerlijkste beelden, dacht men zich een volk niet minder goddelijk, schoon en groot dan zijn goden, vrij van al diè lagere begeerten, welke ons neerdrukken, zich slechts verdiepend in poëzie en wijsbegeerte of in opofferenden strijd den overmachtigen barbaar bekampend ten einde het eendrachtig aan kunst en bespiegeling gewijd bestaan voor goed verzekerd te zien. Wat was niet heerlijk, dat de hand dier menschen had gebouwd, wat niet volmaakt, dat hun geest had gedacht? Ook waren zij niet door geleidelijke ontwikkeling uit primitiever toestanden tot die hoogte gestegen. Nooit was de burcht van Athene de uitkijk van barbaarsche zeeschuimers, nooit was het strand de rustplaats van in tenten gelegerde met veeren, schelpen en huiden getooide wilden geweest. Neen, door een tooverslag was plotseling dit wonderland met zijne steden, tempels, behelmde en geharnaste krijgers, zijn sierlijk gedrapeerde | |
[pagina 132]
| |
redenaars, zijn Grieksche schoonen met onberispelijk Grieksch profiel, opgedoemd uit de zee. Eén bliksemflits had op eens de duisternis gekliefd. De nevels waren opgetrokken en de ideaalstaat, lag daar, doorruischt van de koorzangen der meest volmaakte dichters, terwijl de weerspiegeling der trotsche marmeren gebouwen natrilde op het nog een oogenblik rimpelend watervlak. Reeds beantwoordden schalksche herderinnen in Arcadische zangen de van Apollinische schoonheid stralende herders en de goden boven op den Olympus knikten elkander tevreden toe, wijl nù iets gewrocht was, waarvan nog zoovele eeuwen later de gymnasiën bewonderend zouden gewagen. Allen, die den opgang hebben gekend van Hamerlings Aspasia, zij weten dat men zich aldús ongeveer de Grieken gedacht, hun land gedroomd heeft. Gansche geslachten opgekweekt in dit benevelende klassicisme hebben van Griekenland éen féerie gemaakt. De alleen-zaligmakende religie der schoonheid onder Griekschen vaan ingevoerd, is met een vuur, dat aan de waarheid beter ware te pas gekomen, van de daken den volke gepredikt. De wierook heeft alom gebrand en de dampen hebben het oog verduisterd, den geest bedwelmd. Jammer slechts, dat de werkelijke kennis der oudheid bij zoovelen weldra geheel door het bazuingeschal was weggeblazen en het Grieksche ideaal lustig op de wolken der bewondering door een ledig luchtruim zeilde. Wat waren Homerus, Pindarus, Plato dan namen, die met vele uitroepteekens werden geschreven, met zalving en plechtig handgebaar werden genoemd? En Perikles en Phidias? Hoe vaak heb ik die namen niet door totaal onkundigen - overigens zeer brave menschen - met een gelaat zóo stralend van verrukking hooren uitspreken, dat ik er zelf verlegen onder werd. Meestal was dit in de wintermaanden als de Nutslezingen den klassieken pot te vuur hadden gezet. Men leidde elkaar in in den geest der oudheid, een' geest zóo standvastig, dat hij van Homerus' dagen tot ettelijke eeuwen na Christus éen en dezelfde gebleven was. Naar Vosmaers trant sprak men van den schoonen klank dier welluidende taal, terwijl ongeveer alle klinkers en een aanzienlijk getal medeklinkers verkeerd werden uitgesproken. Men bouwde in klassieken stijl op 52o N.B. Alleen Grieksch | |
[pagina 133]
| |
citeeren deed men niet. Ja, Latijn, daarvoor werd de hoogachting nog door eene deftige aanhaling gestaafd. Doch Grieksch citeeren? dat was een eisch, die toch ook niet aan Schiller was gesteld en tòch had hij zijne Götter Griechenlands geschreven. Was het wonder, dat toen de vrijmaking ook op literair gebied begon en men in afwachting van het nieuwe, dat zou volgen, alvast begon met het oude aan kant te zetten, dat toen ook het in veler oogen holle klassieke afgodsbeeld weldra van zijn hoog voetstuk dreigde te worden gerukt; dat die oude letteren - meer geprezen dan gelezen - als uit den tijd op zolder werden gebracht? Wat was natuurlijker, wat meer strookend met het doen der menschen, dan dat zondige afgoderij met een historisch tijdvak 't welk nooit zulk eene afgoderij verwacht, laat staan gewild had, gewroken werd aan kultuurvoortbrengselen van dat tijdperk? Voorop gingen zij in de schare der beeldstormers, die op grond van eenige onrijpe herinneringen uit den gymnasialen tijd hun autoriteit van bevoegden tegenover de niet-klassiek-gevormde volgelingen konden uitspelen. Hun vuist door wrok gebald, wijl men hen gedwongen had de knieën te buigen voor een nooit aanschouwd schoonheidsbeeld, stak dreigend uit de roode revolutiejas. Nogmaals werd een kruistocht gepredikt tegen het heidendom, doch ditmaal tot meerdere glorie van de goden dezer eeuw. Men heeft zich over dezen aanval wel eens boos gemaakt, vooral onder de officiëele vertegenwoordigers der klassieke wetenschap. Dit was verkeerd, dit was ondoordacht. Actie en reactie op elk gebied volgen op elkaar onder heftige schommelingen van de balans. De waarheid, die natuurlijk in het midden ligt, komt na deze heftige evenwichtsstoringen wel weer te voorschijn. En had nu niet het al-beheerschend lot recht om na de overbelasting in de schaal der bewondering een even groot tegenwicht in die der critiek te leggen ten einde het juiste midden weder te bereiken? Integendeel, inplaats van te toornen tegen die revolutionnaire beeldstormers, geloof ik, dat wie het waarachtig belang der antieke studiën beseft en voorstaat hun dankbaar behoort te zijn, al waren zij dan ook slechts de werktuigen in de hand der Rechtvaardigheid. Want zij hebben helpen breken het | |
[pagina 134]
| |
belachlijke wezen dat klassicisme heet, dat bewondert en niet kent, dat zich een roes aan namen drinkt en den inhoud niet proeft, dat naar schoonheid hunkert, doch de waarheid niet zoekt, dat Schillers fantasiën over een gedroomd Griekenland met pathos voordraagt, doch Goethe's echt antieken geest nooit heeft gespeurd. Tot dat klassicisme, uit welks boezem ook die vermaarde schoonheid van al wat Grieksch heet gesproten is, wenschen wij niet weder te keeren. Wel wenschen wij de waarheid te zoeken, die wat werkelijk schoon is als zoodanig huldigt, doch wat minderwaardig is onverbiddelijk als zoodanig kwalificeert, al zij het ook met Griekschen beitel gehouwen of neergeschreven in Grieksch schrift. Op cultuur-historischen grondslag staat dan ook de tegenwoordige beoefening der klassieke oudheid, waarbij in tal van verschillende richtingen de voelarmen der wetenschap gaan. Voor alle vondsten wordt niet meer bewondering gevraagd hoewel er ter anderer zijde heel wat aan 't licht treedt dat ook voor den meest-moderne waarde kan hebben. Want hoewel wij erkennen, dat het leven, 'twelk men zelf medeleeft zijne eischen stelt, en het gansch verkeerd zou zijn den hedendaagschen mensch tot een Griek (en dan nog wat voor een) te willen opleiden, kan men de hedendaagsche maatschappij, zij 't politisch, zij 't ethisch, zij 't aesthetisch, toch onmogelijk zóo hoog stellen, dat het niet de moeite loonen zou den aanstaanden staatsburger en wetgever ook in een andere denksfeer een blik te laten slaan. Men meene echter niet dat het de stoot der anti-klassieken was, die de oogen het eerst geopend heeft voor de impasse van het klassicisme, waarin de vergoding der antieke kultuur langzamerhand was geraakt. Zóo verblind waren natuurlijk de arbeiders op dit terrein niet, dat zij, hoewel elke kleinigheid op wetenschappelijk terrein waarde heeft, de betrekkelijke en volstrekte waarde niet konden onderscheiden. Sprak niet August Boeckh het met nadruk uit, dat slechts eenzijdigheid of oppervlakkigheid overal idealen in de oudheid kon zien? En wie heeft sterker Niebuhrs vulgaire bewondering voor Dionysius Halicarnassensis gehekeld dan Cobet, dezelfde Cobet, die de vrijmoedigheid van Reiske prees, wijl hij ‘non antiqua promiscue omnia et scriptores antiquos omnes met gesloten | |
[pagina 135]
| |
oogen bewonderde, doch de zonnevlekken zag en aanwees’? De ware weg was reeds gewezen door de werken van Goethe, die hoewel geen arbeider op het klassieke veld, door en door klassiek mag heeten. Toen men dit genie begon te waardeeren in zijne beteekenis voor de studie der oudheid - waarvoor men natuurlijk den behoorlijken tijd genomen heeft -, toen men zijne natuurvereering had leeren verstaan, toèn eerst viel het ware licht op de religie der ouden; doch tevens maande Goethe's stem tot eene methode van studie, die rekening hield met alle vertakkingen van den zoo tot splitsing geneigden menschlijken geest. Niets van het stoffelijk of geestelijk leven van een volk blijve beneden de aandacht van hen, die eene reconstructie van dat sinds lang verweerde levensbeeld willen beproeven. Echter bestudeere men elk onderdeel met het geheel voor oogen. Elke factor verkrijgt eerst waarde, als hij in het gansche zijn plaats erlangt. Dwingt de uitgebreidheid van het veld tot verdeeling van arbeidskrachten, boven aller arbeid zweve de gedachte aan de eenheid, die 't alles weder te zamen brengt. Deze en soortgelijke uitspraken zijn ons uit de werken van den Weimarschen Apollo bekend. Wie echter heeft ingezien, hoe traag de menschlijke geest zich van traditie losmaakt, hoe sleur het verstand van elk volgend geslacht maar weer met ongecritiseerde ballast belaadt, hoe klinkende uitspraken en hypothesen van den meester den leerling in slaap wiegelen, die zal begrijpen, dat de laatste kabbeling van de golven der alom ruischende bewondering door de Renaissance aan 't rollen gebracht, niet zoo spoedig weer tot effen watervlak was vervloeid. Heden ten dage zijn wij op den goeden weg - aangekomen echter nog niet. Een voorbeeld. Het is bekend, dat de Egyptische bodem in de laatste tientallen van jaren tal van antieke documenten heeft aan 't licht gebracht. De van papyrus geplakte mummiekisten leverden bij losweeken menig oud geschrift. Welnu, daaronder is ook heel wat gevonden, dat het gewone aldagsleven der Grieken in klaarder licht stelt: documents humains, kijkjes in den kleinen burgerkring, huishoudboekjes, kattebelletjes van de eenvoudigen uit den lande. Toen deze gepubliceerd werden, moet een groot geleerde in het buitenland het betreurd hebben, dat deze vondsten | |
[pagina 136]
| |
waren gedaan, wijl door zulke paperassen aan de oudheid al haar voorname glans werd benomen. Ook hij aanbad die oudheid om de deftige gewaden, waarin zij zich buitenshuis placht te vertoonen, haar te eeren in een huiselijk kleedje, dat viel den minnaar te moeilijk. Hoe zou dan ook aan velen een historisch tijdperk belangwekkend toeschijnen, indien er niet mede gesold en geschwärmt kan worden. De schotel dient te worden opgemaakt, doch vooral moet de saus het doen. Nu de koks zijn er. Een Engelsch dichter, a refined poet, zegt van 't Grieksche ras, dat 't was ‘simply intoxicated with beauty’. Een ander noemt dit ras de quintessence der zuivere rede. Een derde prijst der Grieken nooit verstoorde Heiterkeit.Ga naar voetnoot1) Een vierde geeft een chemische formule: zooveel deelen gematigdheid naast zoovele godsvrucht. Men ziet 't, 't recept tot bereiding van echt-klassiek-grieksche zielen, is vrij eenvoudig. Vraagt eens wat het doel der literaire en wijsgeerige studiën zijn mag. Men zegt, in den grond is het doel diepere kennis van den mensch, daarom slaan wij hem ook in andere sfeeren gade. Zeer juist. Doch als men dan vraagt, zoo'n klassieken mensch eens te schetsen, dan zet men ons slechts een Plato of Sophocles voor, dan krijgen wij wel het abnormale, doch niet het normale te zien. Een extract uit de werken van zulk een abnormalen eenling krijgen wij dan door de brilleglazen van onzen zegsman te zien als ‘Griekschen geest.’ Hier wordt een soortgelijke fout gemaakt, als waaraan de Fransche schrijvers zich schuldig maakten, die zich ten doel stellende documents humains te leveren, deze gingen zoeken onder de abnormalen en den aldagsmensch stil voorbijgingen. Zoo schetst men geen burgerij van het tweede keizerrijk, zoo schetst men geen beeld van het Grieksche volk. Een landschap wordt niet weergegeven door de bergkruinen alleen. Mogen deze ook van verre het meest in het oog vallen, van heel verre alleèn worden gezien, wie naderbij treedt ontwaart in de dalen een zóó veelsoortig leven, dat | |
[pagina 137]
| |
men vaak de kruinen maar onbestegen laat om zich te mengen onder de bewoners der vlakte en hen te bespieden. Zoo, wie een beeld wenscht van den Griekschen vólksgeest in de eene of andere periode, hèm moeten ook de sagen, zangen, folklore dus, naast volksgeloof en de overblijfselen der techniek, de lijnen, de kleuren aan de hand doen. Men komt dan tot eene voorstelling, die nog al sterk afwijkt van het aanbeden Grieksche ideaal. Dit ideaal evenwel is de essence van telbare dozijnen, van geesten die voor een goed deel cosmopolieten waren; de afwijking echter is een extract van zoovele honderdduizenden, doch allen echte burgers van hun kleinen belangwekkenden staat. Slaan wij b.v. eens het oog op een stuk geloofsleven dier eenvoudige herders, visschers, jagers en landbouwers uit het oudste tijdperk van het Grieksche leven, dat wij kunnen benaderen; niet derhalve wat de rondgaande troubadours op de burchten der groote heeren zongen tot lof van een met Oosterschen glans overgoten Olympische godenwereld, niet de goden van ridders en vorsten vragen thans onze aandacht, doch diè wezens, welke den deels nog als nomaden rondzwervenden, deels in zeer primitieven toestand reeds neergestreken bewoners van Hellas, tot schrik en troost, tot gevaar en tot steun, tot vloek en zegen zijn geweest. M.a.w. datgene wat men geloofde en hoopte aan den horizon der Europeesche cultuur. Vooraf echter een enkel woord. Het is nog niet zoo lang geleden, dat in onze geschiedboeken en handboeken der Grieksche religie het eerste hoofdstuk begon met de zangen van Homerus; met dat epos hetwelk aan allen zij 't in 't oorspronkelijk zij 't in vertaling min of meer bekend zal zijn. Wie het kennen uit de overzetting van Vosmaer, hun bleef het zeker een conte à dormir debout. In het algemeen verzet Homerus zich - en welke eerste-rangsschrijver doet het niet? - tegen elke metrische vertaling in eenig modern idioom. Het komt voor, dat men bij het lezen van den Griekschen Homerus, jongelui uit eigen beweging hoort verklaren ‘dit is mooi!’ Radikaal kan men hen van deze ontluikende bewondering genezen door hun eene vertaling in handen te geven, zelfs die van Johann Heinrich Voss. Dat Voltaire den ouden Homerus aanbeval als bijster geschikt voor slapelooze nachten, acht ik een krachtig | |
[pagina 138]
| |
wapen tegen hen, die beweren, dat redelijke waardeering oòk kan bestaan bij het lezen van een vertaald auteur. De ouderdom nu van dit epos klimt geenszins op tot het fabelachtige; bedenken wij toch, dat het werk zelfs nog niet in de zevende eeuw voor Christus tot den tegenwoordigen vorm was ontwikkeld, dan scheiden ons van de tijden, waarin achtereenvolgende geslachten van zangers aan de vervaardiging werkten, niet meer dan een 80-tal generaties. Natuurlijk bevat het overleveringen uit veel hooger opklimmende eeuwen; gansch verschillende cultuurtoestanden zijn er in dooreengemengd. De vraag rijst nu: is het oudste waarvan het epos melding maakt ook tevens de grens waartoe ons weten aangaande de meest antieke beschaving van Griekenland vermag op te klimmen! Zijn b.v. de goden, die wij zelfs in de oudste partijen van het gedicht aantreffen, ook de dragers der verst bereikbare religieuse voorstellingen? Friedrich Welcker, die in het midden der vorige eeuw bij het schrijven van zijn nog steeds onovertroffen Götterlehre, deze vraag stelde, beantwoordde haar reeds ontkennend. Hij toch zag in, dat Homerus niet aan het begin, doch aan het einde eener lange periode van ontwikkeling staat, dat de goden uit zijn gedichten eene éeuwenlange wordingsfaze hadden doorgemaakt, even goed als dat de taal, waarvan de dichter zich bediende, een product van den geestesarbeid van vele geslachten was. Nu hebben sinds Welckers dagen de archaeologen eene wereld van onder de aarde te voorschijn gebracht, wier cultuur zeker ouder is dan de door Homerus geschetste. Ons staat een materiaal ten dienste waarvan de Duitsche geleerde geen flauw vermoeden had. Des ondanks zou men mogen beweren, dat Welcker zijne Götterlehre niet met Homerus had behoeven aan te vangen, doch er een hoofdstuk over het vóór-olympisch geloof aan had kunnen doen voorafgaan, zoo hij slechts gecombineerd en geordend had, wat de voorhanden oude literatuur hem aan gegevens bood. Om dit duidelijk te maken zullen wij in de volgende schets de uitkomsten der archaeologie geheel buiten spel laten en ons beperken tot datgene, wat de te boek gestelde traditie leert, omtrent den geloofsvorm, die in den boezem van het volk heeft voortbestaan, zelfs toen de religie der Olympische goden ook buiten de ridderhofsteden waar zij gekweekt was, eene plaats had vero- | |
[pagina 139]
| |
verd. Een vorm, die nog in de dagen der eerste Christenheid in Hellas te vinden was en nog in het tegenwoordige koninkrijk merkbare sporen heeft nagelaten. Fetischdienst is een der oudste stadia zoo niet het oudste in het geloofsleven, dat wij kunnen opsporen. De ruwste vorm van den Fetischdienst bestaat hierin, dat de geloovige aanbidt, wat voor ons een steen, een scherf, een boomstam, voor hem echter een bezield, machtig, goddelijk wezen is. Vandaar, dat hij het spijs en drank voorzet; hij meent toch het te moeten sterken opdat het hem krachtiger bijsta. Ook draagt hij een Fetisch als amulet, die hem beschermen moet tegen booze invloeden. In Griekenland nu werden eens blijkens literaire getuigenis groote onbehouwen steenen en steenen van merkwaardigen vorm als godheden vereerd. Zoo stonden er in het Noorden van Morea dertig vierkante steenen, die door de inwoners werden aanbeden en aangeroepen. Deze vereering van steenblokken bleef bestaan zelfs tot in den Romeinschen keizertijd. Met olie werden zij begoten en de bijgeloovige - immers wat in een ouder stadium geloof heet wordt in een jonger bijgeloof, zooals de door Christenpredikers als bijgeloof verbannen vereering van Germaansche natuurwezens eenmaal gevierd geloof der voorvaderen was -, de bijgeloovige dan droeg zijn oliefleschje bij zich, goot het uit over den steen, die meest aan een kruisweg stond, knielde er voor, kuste hem. Aan een kruisweg, want de snijpunten van tijden en wegen zijn aan geheime machten heilig. Twaalf uur 's nachts, het moment waarop de beide dagen elkaar ontmoeten, een ontmoetingspunt dus in den tijd, is het uur der spoken. In Midden-Griekenland, nabij den hoog-antieken zetel van de machtige vorsten van Orchomenós, stond een rij steenen, die als beschermheiligen van bloei en bevalligheid met den naam Charites, Gratiën, werden aangeroepen. Niet ver vandaar vereerden de omwoners een onbehouwen rotsblok onder een naam, die later zoo geheel andere aandoeningen bij den hoorder wekte, den naam van Eroos. Ja, toen in de dagen van Griekenlands hoogen bloei de beeldhouwer Praxiteles een beeld schiep, dat den liefdegod in jeugdige schoonheid voorstelde, vergaten de omwoners den steen niet, doch hadden hem lief bóven het beeld. | |
[pagina 140]
| |
In diezelfde streek lag (bij Hyettos) een groote kei, die genezing vermocht te geven, waarheen men zelfs in de dagen der verlichting ter bedevaart toog. In Athene werd nog eeuwen lang een mirakel-steen door priesterhand in processie rond gedragen. Het beeld der godin Aphrodite op Cyprus was slechts een steenen suikerbrood en op het middelpunt der aarde in het hoog-heilig Delphi, waar aardsche machten de toekomst profeteerden, lag een heilige steen. Merken wij op, dat deze steen wederom lag op het punt waar alle wegen der aarde elkaar kruisen; want Delphi was het middelpunt der aarde. Later heeft de Delphische priesterschap met juisten blik ingezien, dat men dit overblijfsel uit den oertijd niet moest verwijderen. Integendeel, zij namen het onder de heilige voorwerpen in den tempel op en maskeerden het Fetischwezen van den steen, onder tal van heilige verhalen. Langs de wegen lagen groote steenhoopen, die de Grieksche nomade als beschermheiligen beschouwde van zijn tocht en kwam hij al zwervende in Achaia, dan kon hij aldaar voor een klein offer een vierkant blok van middelmatige grootte zijne vragen stellen. Evenwel het moest in den avond geschieden. Men ging er heen, legde het oor tegen den steen, hield daarna beide ooren met de handen dicht en verwijderde zich. Op eenigen afstand nam men de handen weg en het eerste geluid of woord, dat men vernam, gold als antwoord op de gestelde vraag. Stonden er ook later niet te Athene zuilen in de straten, die den god der wegen voorstelden? Ja, wie nog heden met aandacht door de straten van Pompeji gaat, ziet naast de deuren kegels van donkere lava, wier beteekenis en zin in dezelfde richting ligt. 't Treft ons eigenaardig, dat wezens als Eroos, Aphrodite, de Charites, aan wie men later bijna uitsluitend invloed op het zieleleven toekende, in die oude dagen als steenen fetischen aan het lichaam gezonde kracht en bloei moesten verleenen; dat men ze zelfs als genezende goden te hulp riep en hun later psychische macht van oorsprong een physische geweest blijkt te zijn. Gewoonlijk verklaart men dezen overgang als eene verfijning in het denken van den vereerder. Te gelijkertijd nl. dat de mensch zich losmaakte van het reinstoffelijke bestaan en zijne beschouwingen van ethischen aard | |
[pagina 141]
| |
werden, zou ook zijn godheid van een lageren tot een meer hoogen stand zijn geklommen. Deze beschouwing is voorzeker ten deele waar; edoch zij is niet geheel bevredigend. Physische en psychische veranderingen lagen voor den mensch der oertijden niet zóover buiten elkaar als zij heden ten dage nog voor duizenden doen. De zoovaak aangehaalde klassieke spreuk: ‘een gezonde ziel in een gezond lichaam,’ heeft dieper zin dan men gewoonlijk meent. Eene kleine scène uit Plato, waar door lichte ironie het ernstige fonds heenschemert, kan dit duidelijk maken. Socrates zit in de worstelschool te redeneeren met een paar jongelui; om hem heen spelende kinderen. Een dezer, de jeugdige Charmides, durft niet te naderen bevreesd voor den vreemde, doch als men hem vertelt, dat daar een geneesheer zit, die hem van zijn hoofdpijn genezen kan, komt hij schoorvoetend nader, zet zich neer en vraagt om het geneesmiddel. ‘Wel, zegt Socrates, dat middel zal ik u geven, doch er behoort een tooverspreuk bij. Het middel genomen onder het opzeggen van de spreuk, maakt u geheel beter; zonder de spreuk baat het u niet.’ Op den verwonderden blik van den knaap gaat de oude wijze voort: ‘Ge hebt toch wel eens van de geneesheeren gehoord, dat zij vaak beweren een oogkwaal niet te kunnen genezen zonder het geheele hoofd te cureeren en dat genezing van het hoofd niet mogelijk is zonder behandeling van geheel het lichaam! Nu dan, dan kan ik ook meer van die tooverspreuk vertellen. Ik was toch eens op een veldtocht in het hooge Noorden en sprak daar met een dier Thracische geneesheeren, die naar men beweert den mensch zelfs onsterfelijk maken. Deze nu zeide mij, dat de geneesheeren te Athene wel op den goeden weg zijn, als zij beweren dat men de oogen niet kan genezen zonder heel 't lichaam te cureeren, doch dat zij daarom tegenover vele kwalen nog hulpeloos staan, wijl zij nog niet hebben ingezien, dat genezing van het lichaam zonder genezing van de ziel, niet mogelijk is. Dat men eerst door goede redeneeringen deze moet cureeren wil behandeling van het lichaam eenig resultaat hebben. Want ziel en lichaam vormen éen onverbreekbaar geheel. Zoo zal ik dan beginnen met mijne tooverwoorden u eerst psychisch te behandelen en u daarna het geneesmiddel voor het lichaam geven.’ | |
[pagina 142]
| |
De eerst schuchtere knaap stemt toe en leent zich onbevangen voor een dan volgend philosophisch onderzoek. Na dit korte citaat, dat niet misplaatst zou zijn in de inleiding op een modern handboek der psychiatrie, zal men inzien, hoeveel nader men in Plato's tijd stond tot de meest moderne opvatting der medische wetenschap, dan wij bv. voor een eeuw. Doch ook de oermensch, die op lichamelijke wonden dezelfde kuur toepast als op psychische kwetsuren, staat er in den grond der zaak dichterbij. Een gewond, een vertoornd gemoed wordt door redeneering genezen, het booze er uitgedreven. Doch dan kan ook het fel stroomend bloed door woorden worden bezworen, ook daar kunnen de booze machten worden geweerd door een spreuk. De jeugdige Odysseus wordt op de jacht door een everzwijn gewond. Wat doen zijne gezellen: ‘door een tooverzang, zegt Homerus, lieten zij het bloed ophouden met uit de wonde te vlieten.’ Zij bespraken het bloed. De wond door den liefdegod geslagen is gelijksoortig aan die door een aardschen krijger toegebracht. De daemon, de god, die in een steen gezeten het lichaam helen kan, is ook in staat de ziel te genezen. Vandaar dat de godheden, die zoowel mensch als dier gezondheid en bloei verschaffen, als Eroos, Aphrodite, de Gratiën, ook door verliefden worden aangeroepen. Bij den fetischdienenden Griek is dan ook gelijk bij Afrikaansche negerstammen de medicijnman, de toovenaar, de geestenbezweerder en regenmaker éen en dezelfde persoon. Tooverspreuken, vervloekingstafeltjes zijn dan ook van de vroegste dagen af in Griekenland aan de orde van den dag geweest. Geheimzinnige krachten, die kunnen betooveren en onttooveren kent men reeds in de oudste Helleensche poëzie aan planten toe; wie eerder door een wolf gezien wordt dan hem ziet is sprakeloos voor eenigen tijd; groot is de macht van het booze oog, vooral vermijde men dengeen, wiens oogen van verschillende kleur zijn. Dit geloof aan toovermachten heeft den Griek door alle eeuwen vergezeld. Verwonderen kan 't dus niet, dat eene aanzienlijke hoeveelheid tooverrecepten in Griekenland of gehellenizeerde landen in de laatste vijftig jaren is teruggevonden. Ja, van dit volk der pure schoonheid, der strenge logica, der onverstoorde bezadigdheid, bezitten wij | |
[pagina 143]
| |
menigvuldige looden tabletten met formules er op in staat den verwenschten natuurgenoot alle duivels uit het pandaemonium op het lijf te jagen, mits men ze maar onder gewenschte voorwaarden aanwendt. Wie hierom smalend neer mocht zien op de Hellenen, bedenke, dat deze tooverrommel mits met de vereischte sauce toebereid ook tegenwoordig nog in de laagste en in de hoogste standen onzer samenleving gretigen aftrek zou kunnen vinden. Een staaltje van wat dit ontuig nog heden ten dage vermag. In Februari 1890 zond de Duitsche geleerde Stevens aan Mancini, professor te Napels, een aantal pas gevonden toovertabletten ter ontcijfering. De hooggeleerde Italiaan zond ze na korten tijd terug mct het volgend begeleidend schrijven: ‘of het door lichamelijke zwakte komt òf door overprikkeling van den geest, als ik er aan denk tot welke vreeselijke doeleinden deze tabletten bestemd waren, - ik weet het niet; doch sinds de ontvangst werd ik gekweld door schrikkelijke droomen, die mij verplichten u dit helsche cadeau met spoed terug te zenden.’ Als zoo heden ten dage nog een beschaafd Italiaan spreekt, behoeft men niet te vragen, wat deze tooverrommel in de oudheid vermocht. Men heeft er dan ook bij de Romeinsche wedrennen in den circus een ruim gebruik van gemaakt om elkaars paarden te verlammen. 't Is nog te probeeren. Wilde men den wil der in den steen levende geesten vernemen dan legde men zich met het hoofd op deze ter ruste en in den droom kwam de openbaring; gelijk ook eens Jacob - de vergelijking zal den lezer reeds zijn ingevallen - naar het verhaal in Genesis op een steenhoop ingesluimerd de afdaling der engelen zag. En ook hij begoot na het ontwaken den steen met olie. - Naast stukken steen werden er ook stukken hout, bewerkt en onbewerkt, aanbeden. 't Is dan ook voor een fetisch van ondergeschikt belang of zij van de eene of de andere materie gemaakt of geworden is. Een vormeloos stuk hout werd op het eiland Delos aanbeden als de moeder van den God Apollo. Twee houten balken door kruislatten verbonden vereerde men te Sparta als de zonen van Zeus den Oppergod. Trok men ten strijde, de balken ontvingen een officieele uitnooding om mede te gaan. Soortgelijke gebruiken bleven tot in de dagen der philosophische | |
[pagina 144]
| |
bezinning bestaan, totdat men op zekeren dag van de waardeloosheid overtuigd werd. Zoo vroegen de Boeotiërs in krijg gewikkeld hulp aan de bewoners van Aegina. Deze zonden hun twee oude boomstammen, die op het eiland als heroën werden aanbeden. Toen nu ondanks deze hulp de Boeotiërs deerlijk werden toegetakeld, zonden zij de boomen terug met het verzoek hun liever een paar honderd man te zenden. Elders weer werd de vermaardheid van een oud beeld door toevallige omstandigheden voor een halve eeuw weder opgefrischt. Toen eene Atheensche expeditie naar Aegina tot op een enkel man werd neergesabeld en het Atheensche patriotisme verbood dit te erkennen, kwam het verhaal in de wereld, dat de leden der expeditie, die zich van twee oude godenbeelden wilden meester maken, allen plotseling ontzind waren geworden en in razernij elkaar hadden afgemaakt. De reputatie der beelden won er door. De in de aarde levende machten genoten in dit vulkanisch land groote vereering. Waar een kloof in de aarde overschaduwd werd door een ouden boom werd deze als het aardsch verblijf van den daemon beschouwd. Werkelijk was dan ook bij het doorbreken van zulk een boom de beeltenis van den god nog in de breuk gezien. Eerst in later tijd scheidde men den geest en den boom en toch bleef de band tusschen beide zóo eng, dat elk letsel den boom aangedaan den geest persoonlijk deerde. In het ruischen van de bladeren meende men de stem van den god te vernemen evenals zoovele honderden van jaren later de jonkvrouw van Orleans Gods wil uit het ruischen van den eik vernam. Een symbolieke band vereende vaak den boom en de hem omwonende gemeente. Bloei en verval dezer laatste drukte zich uit in den meer of minder voorspoedigen groei van den boom. Toen dan ook de Perzen de Acropolis te Athene innamen en de heilige olijfboom daarboven in brand opging, bleek echter reeds spoedig, dat het niet der goden wil was, dat Athene spoorloos zou verdwijnen: twee dagen later toch rees de beschermende olijf wederom een el uit den bodem omhoog. Zulk een god-boom nam tevens onder zijn breed-uitstaand gebladerte de schaar der geloovigen op en deed van zelf de idee voor den lateren tempel aan de hand. Wat anders toch was deze dan een | |
[pagina 145]
| |
breed schutdak over het godenbeeld geplaatst? Hooren wij slechts, hoe op de plaats, waar eens de beroemde tempel van Artemis zou verrijzen, te Ephesus, godendienst werd gevierd. ‘Voor u, zoo zingt de geleerde dichter de godin toe, stelde men eens een houten beeld op aan de kust onder de beschutting van een eik; men danste er om heen den krijgsdans, uw naam aanroepende, slaande op schilden, stampend met den voet en het geratel der pijlkokers werd door den hellen toon der fluiten overstemd.’ Soms ook stond het godenbeeld in een grotgewelf, soms in een uitgeholden boomstam: dat dan ook het Grieksch voor tempel en schip hetzelfde woord bezigt, wordt verklaard door het feit, dat de uitgeholde boomstam èn voor vaartuig èn voor godenwoning dienen kon. Kon de boom een woonplaats zijn voor een god, waarom ook niet voor een rondwarende schim van een gestorvene? Vandaar, dat men graven met boomen omgaf: de geesten nestelden zich er in en bleven aan de plek gebonden, voornamelijk als het donkere boomen waren met neerhangend loof. Is 't niet een kinderlijke voorstelling? - en toch hoe aardig gedacht! De zielen der afgestorvenen vliegen rond als vogels, ook wel als vlinders, ook als vleermuizen.. Schadelijk worden zij als men ze niet voedert. Welnu, op het graf wordt voedsel neergezet, in de nabijheid plant men éen of meer boomen en de vogel is in zijn paradijs. Niet ten onrechte heeft Von Humboldt opgemerkt, dat hetgeen wij vaak aan ideale poëtische gedachten ontsproten meenen te zijn, zijn oorsprong meestal dankt aan zeer materiëele utiliteitsgronden. Poëzie is hier slechts in zóoverre bij betrokken, dat men na het te loor gaan van de kennis der ware oorzaken, het overgebleven gebruik zoo dichterlijk mogelijk aankleedt. Hierbij voldoet men aan een ingeschapen neiging tot idealiseeren, waarbij echter de waarheid er meestal te mooi afkomt. In onze beste oogenblikken doen wij druk mede aan het verbreiden van historische romans omtrent het verleden. Hoeveel poëzie achten wij niet te hangen aan dien treurwilg op het kerkhof geplant? Nu ja, de poëzie is er voor ons, doch onbewust zijn wij de instandhouders van het heidensch gebruik, hetwelk door een boom den gevaarlijken doodsdaemon verlokte om te blijven op éene en dezelfde plaats. Eene tweede soort van godenvereering bij onbeschaafde | |
[pagina 146]
| |
stammen en die wij dan ook bij de primitieve bewoners van Hellas vinden, is totemisme. Deze cultus-vorm berust op de nauwe verwantschap tusschen mensch en dier of mensch en plant. De geheele stam leidt zijn herkomst af van den geest, die er in een bepaald dier, in eene bepaalde plant woont of wonende wordt gedacht. Het dier mag dan ook niet maar zóo worden gedood, de plant niet uitgerukt, ja zelfs de oogen er op te richten is strafbaar. Men gaat gehuld in de huid van het dier, tatoueert zich als het beest, benoemt zich naar hem, eert hem als een god. Wordt dan b.v. de stier die totem is nooit geslacht? Zeker, op godsdienstige offer-feesten, waar het eten van het vleesch eene vereenzelviging met de godheid beteekent. Men eet den god op, men wordt er éen mede; doch de priester, die hem doodt, vlucht wijl hij zich het vergrijp bewust is. Dat deze godsdienstvorm eens in Griekenland heeft gegolden en langen tijd onder de lagere bevolking nagewerkt, lijdt geen twijfel. Daar zijn vooreerst de stamnamen. Maakt het toch niet den indruk of wij in Aimard's Indianenromans verzeild. zijn, als wij op Griekschen bodem stammen ontmoeten die de namen dragen van: Spechten, Ooievaars, Beren, Robben, Wolven, Palingen, Slangen; gelijk er in Italië zaten: Bokken, Kalvers, Arenden, Varkens, Raven? Onwillekeurig denken wij ook aan het groot aantal vogelnamen dat den dienst van persoonsnamen vervult, als: Penelope, Circe, Celeos, Laios, Epops, Catreus, Cypselos, Orion, Meleagros? Doch meer nog denken wij aan een reeks dier wondergestalten, mengsels van mensch en dier, gesneden in overoude cameeën, die op de Grieksche eilanden, doch ook op het vastland zijn gevonden. De veronderstelling, dat deze wonderwezens, welke men zich als amuletten om den hals hing, daemonen waren mag alleszins aannemelijk heeten, wijl wij met zekerheid weten, dat nog in later tijd lokale goden de mensch-diergestalte droegen. Trouwens de Sphinxen en Centauren zijn bekend. De cameeën-figuren zou men eenigszins kunnen verduidelijken door te wijzen op de monster-voorstellingen, die middeleeuwsche kerken sieren b.v. de Notre-Dâme. Men herinnert zich die bokspootige duivels, die vampyrs, kabouters, griffioenen vaak in monniks- of nonnenkleedij gestoken, welke daar hoog in de lucht op zoo'n kerk een | |
[pagina 147]
| |
wonderlijk ornament vormen. De dieren, waar zij tusschen in staan, als kameelen, olifanten, pauwen, hanen, hebben eene symbolieke beteekenis en vertegenwoordigen eene of andere ondeugd. Ook in de oudheid gaf men den dooden vaak van die groteske aardmannetjes mede in het graf, en de tegenwoordige Kretenzische vrouwen kennen nog aan die oude cameeën tooverkracht toe: zij noemen ze melksteenen en dragen ze op de borst. Nog in de eeuwen der verlichting van Griekenland trof men die wondere mensch-dier-goden aan; voorzeker eene verrassing voor dengeen, die overal de meest volmaakte godengestalten zou verwachten te vinden, die in elke vallei een Socrates zou meenen te hooren disputeeren over de meest subtiele wijsgeerige onderwerpen. Zoo stond er in een hol bij Pavlitza in Arcadië in historischen tijd nog een afgodsbeeld, waarvan het met slangen omwonden menschenlichaam een paardenkop droeg. In diezelfde streek wordt van een soortgelijk beeld melding gemaakt. In een grot heilig door ouderdom en ontoegankelijkheid, omgeven door een dichte rij cypressen stond het beeld, een vrouw tot de heupen doch verloopend in een staart, gesnoerd door gouden banden. Slechts eenmaal 's jaars betrad een vrome schaar het heiligdom, om daar midden in Arcadië te offeren aan de Wijdheerschende dochter van den Oceaan. Veronderstelt eens, dat men in een Zwitsersch dal tusschen hooge bergen, op een slechts voor stoute klimmers of gemsen bereikbaar punt, een heiligdom aantrof voor eene zeenimf en dat te midden van menschen wier meerendeel zeker nooit de zee zag. En toch is de toestand in Arcadië niet veel anders. Moet dan niet die Arcadische bevolking, die trotsch beweerde eerder geboren te zijn dan de maan, die in holen levende slechts eikels at en zich met dierenhuiden kleedde, eens van de zeekust tusschen de bergen zijn gedrongen? En het pleit voorzeker voor een diep ingeworteld religieus leven, dat de nieuwe woonplaats, waar het ruischen der zee niet meer hoorbaar was, aan de heiligheid der traditie geen af breuk deed. Op totemdienst wijst ook de vereering, die zelfs in latere eeuwen verschillende diersoorten in Griekenland genoten. Mieren en ooievaars werden aanbeden in Thessalië, muizen | |
[pagina 148]
| |
in Troje, schapen op Samos, zwijnen op Creta, slangen in Argos, wolven in Delphi en in Athene. Dat later sagen werden bedacht om aan deze vereering eene rationalistische verklaring onder te schuiven spreekt van zelf. Dat de ganzen eens het Romeinsche Capitool hebben gered is niet onmogelijk; doch dat die ganzen daar niet opzettelijk als nachtwacht waren opgesteld spreekt toch van zelf. Het zullen dus wel heilige tempeldieren geweest zijn. De gans was dan ook te Rome zoo heilig als de uil te Athene. En als men nu de patronesse dezer stad Athene met den uilenkop noemde, dan rijst de vraag of de Romeinsche Juno van het Capitool niet eenmaal in de gedaante eener gans aanbeden zal zijn. Vóór vijf en twintig eeuwen heeft een dichter gezongen: ‘Konden de dieren godenbeelden maken, zij schiepen deze naar hun eigen beeld.’ De ironie van dit woord getuigt toch niet van historischen blik! Werd de godheid als dier voorgesteld, ook het tempelpersoneel en zij die in bijzondere betrekking tot den god stonden, droegen diernamen. De dienaressen van de Ephesische Artemis heetten bijen; jonge meisjes, die in Athene's omstreken de jacht- en doodsgodin hulde brachten, heetten berinnetjes en droegen gele kleedjes om de huidskleur van den beer natebootsen. Gelijk Germanië gekend heeft weerwolven, d.z. mensch-wolven, zoo kenden de Grieken lykanthropoi, wolfsmenschen, en de Duitsche zwaanjonkvrouwen vinden wij terug in de Thessalische vrouwen, die in vogels, of minder gracieus, in ezelinnen werden omgetooverd. Lezen wij dat de god van het vulkanisch- en zeeëlement den naam van Paardgod droeg, Dionysos dien van Stier- of Bokgod, Hermes dien van Ramgod, zoo valt 't moeilijk niet aan te nemen, dat men zich die wezens als paard, stier, bok, ram voorstelde. Grieksche vrouwen riepen toch den vruchtbaarheidsgod aan als ‘o machtige stier’ en de geneeskundige daemon Asclepius werd in slangengedaante naar Rome overgevoerd. Bekend is ook de slang van de godin Athene. Zeker, later gold dit beest als symboliek attribuut der vorstin; oorspronkelijk echter was het de godheid-zelf, die in diervorm zich den geloovigen vertoonde. In den tempel werd dan ook zulk een slang verzorgd en met honingkoeken vereerd. Toen bij het naderen der Perzen de geboden koeken onaangeroerd | |
[pagina 149]
| |
bleven liggen, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat de godin was heengegaan. Derhalve werd dan ook afgekondigd, dat de burgerij in de veste nièt meer veilig was, wijl - ‘de godin de stad had verlaten.’ Uit dit gezichtspunt krijgen de bekende gedaanteverwisselingen van Ovidius een dieperen zin en historische waarde. Zooals zij daar liggen zijn het de in gladde poëzie op schalksche, vaak ironische wijze vertelde sprookjes uit den oertijd, waaraan de hofpoeët uit keizer Augustus' omgeving zelf niet meer geloofde. Zij zijn hem een heerlijke materie om zijn bel-esprit, zijn geleerdheid, zijn taalvirtuositeit, zijn vertellersgave op bot te vieren. Doch gelooven? Hij zegt niet van neen, doch knipoogt met listigen glimlach. En waarlijk, hier bestaat een niet geringe kans dat men zich gaat vroolijk maken over iets, wat eens in waarheid geloof was. De waarheid toch is, dat een hier of daar in slangenvorm aanbeden godheid in den loop der tijden dien godenrang verloor: men vertelde nu dat het een machtig vorst uit den voortijd was, die wegens deze of gene daad, tot belooning of straf, in een slang was veranderd en als zoodanig voortleefde. Men ziet hoe de verhouding is omgekeerd: niet de menschvorm is het eerste stadium, doch de diergestalte. Dat deze geleidelijk in mensch overgaat is niet comisch, wel comisch is de plotselinge terugtoovering in de dierenhuid. De clown in den circus, die als beest optreedt en zich geleidelijk tot mensch ontwikkelt wekt verbazing; de clown die als mensch optreedt en plotseling in ezelshuid staat te balken werkt op de lachspieren. Of de bij totemstammen waargenomen bizonderheid, dat het stamverband op de vrouw rust en het kind den naam der moeder niet dien van den vader draagt, ooit bij voorhelleensche stammen heeft gegolden, is niet te beslissen. Voorbeelden van dit z.g. matronaat komen slechts schaars voor, een enkel in Homerus. Hiermede valt echter de waarschijnlijkheid van het bestaan van totemisme in Hellas niet. Als wij lezen hoe in Athene op een overoud feest - de Runderslachting - een rund bij het altaar werd gebracht en den doodslag ontving zoodra het aan opzettelijk neergelegd gras raakte; doch hoe dan de priester vluchtte en de schuld gelegd werd op de bijl, die daarom werd vervloekt en over | |
[pagina 150]
| |
de grenzen geworpen - dan zien wij duidelijk, hoe dit slachten te midden van menschen, die wellicht ook zichzelf Runderen noemden, als een moord werd beschouwd. Het totem-dier toch was heilig. Of niet zeer materialistische overwegingen aan dit geloof ten grondslag liggen, of in een stam met weinig vee de dood, en vooral de onnatuurlijke dood, van een rund, het kostbaarst bezit in de familie, de grootste werkkracht bij den landbouw, niet gehouden werd voor iets vreeselijks, wie zal het ontkennen. Een oud zegsman, Porphyrius, heeft dan ook de merkwaardige uitspraak gedaan: ‘zonde was het bij onze vaderen diè dieren te dooden, die in het leven met ons medewerken’. Hier vloeit het materiëele motief inéén met het ideëele en wellicht heeft ook hier het materiëele de brieven van hoogsten ouderdom. Gelijk nu het totem-dier een enkele maal 's jaars plechtig werd geslacht, opdat de vereerder zich te enger met hem, den god, zou vereenigen, zoo werden er omgekeerd ook menschen geofferd aan den dier-god. Menschenoffers hebben in Griekenland langer geduurd dan men zou vermoeden: zeker bestond het gebruik nog in de 4e eeuw vóor Chr., wellicht nog later. Bij de lijkverbranding van een groot held werden er vóor en na Homerus' tijd menschen geslacht, wien men bv. bij een dozijn tegelijk den hals afsneed. Om windstilte te krijgen werd menschenbloed gestort, gelijk de Phoeniciërs onder een van stapel loopend schip een mensch lieten verpletteren. Menschenoffers werden er gebracht bij den aanvang van een veldtocht of vóór een slag: zoo slachtte Themistokles drie Perzen vóor den slag bij Salamis en eischten Pelopidas' soldaten vóór den strijd bij Leuctra een menschenoffer, dat slechts door het verschijnen van een wit veulen werd voorkomen. Hier moeten toch de aanbidders der Grieksche gematigdheid even het voorhoofd rimpelen. De leidende gedachte bij deze offers is evenwel niet slecht: men brengt het leven van éen ten offer, om daarmede dat van meerderen af te koopen, het is een ruilhandel met den god gedreven, waarbij het mindere, dat hij krijgt, in vergelijking van wat hij vraagt, door offervaardigheid wordt vergoed. Biedt dus Leoos van Athene zijne drie dochters aan tot redding van het vaderland, het gewicht der vaderliefde, die hierbij ten doode wordt gekwetst, zal voor | |
[pagina 151]
| |
de godheid het drietal doen opwegen tegen zoovele honderden. De Griek is evenwel te veel koopman om niet te trachten bij dezen handel den god te verschalken. In de eerste plaats brengt men b.v. een misdadiger ten offer, dus een, die toch zou worden gedood. Of wel, men verkoopt den god knollen voor citroenen. Bij het uitbreken van pest te Athene beval Artemis, de doodsgodin, dat men haar een maagd zou offeren tot wering van het kwaad. De aangewezen burger stak een geit in de kleederen zijner dochter en luidroepende, dat dit de maagd was, sneed hij het beest den hals af. - Op het eiland Tenedos was eens het gebruik geweest aan Dionysos, den vruchtbaarheidsgod, pasgeboren kinderen te offeren. Later koos men eene drachtige koe, wachtte tot zij had gekalfd en bracht het jong, na hat sandalen onder te hebben gebonden, naar het altaar. Onderwijl werd de koe zelf als kraamvrouw bezocht en verpleegd. In 't algemeen is er een streven geweest om voor het menschenoffer een dierenoffer in de plaats te stellen. Werden er aanvankelijk jaarlijks te Athene twee menschen gedood tot zoenoffer voor het door de gemeente bedreven, niet gestrafte kwaad, weldra kwamen er zondebokken voor in de plaats. Soms namen deze dierenoffers schrikbarenden omvang aan. Bij Patrai in Achaia werd eene palissadeering van groenend hout om het altaar geslagen, het altaar zelf met droog hout beladen. Op den feestdag der godin organiseerde men een klopjacht; al het wild: herten, evers, wolven, beren, werd binnen de omheining gedreven, waarna men de houtmijt in brand stak. Het geknetter van het hout, het gebrul der razende dieren, de door vonkenregen en rookkolommen afwisselend verlichte en verduisterde avondlucht, het gejuich van het volk, dat in processie achter de priesteres, die op een hertenspan reed, om het altaar rondging, dit alles vormde op dit door bosschen en bergen afgesloten strand, een recht kannibalen autodafé. Men ziet dat de Griek een steen is met meer facetten dan de twee meest-geprezene: de philosophische en de artistieke. Doch genoeg van deze barbarismen, die hier als overblijfselen uit den oertijd worden vermeld om dit volk eens van een geheel andere zijde te laten zien, dan die, welke de enerveerende, poezelige minnekoozerij met al wat Grieksch heet | |
[pagina 152]
| |
gewoonlijk den niet-vaklieden geliefde voor te houden. Waardeering kan eerst bestaan en waarde hebben als zij op reëele kennis berust. Zonder deze is alle Schwärmerei slechts een gevaarlijk soort van apenliefde. Komen wij thans tot een derde stadium van geloofsleven, dat ná, doch ook naást de andere fazen bestaan heeft: de natuurreligie. Een verschil tusschen den ontwikkelden en den onbeschaafden mensch is o.a. dit, dat de ontwikkelde belangstelling heeft en weetgierigheid betoont voor diè dingen, welke de onbeschaafde als heel gewoon beschouwt en volstrekt niet de aandacht waard - aangenomen al, dat zijn aandacht er op valt. Datgene toch wat ons steeds omringt prikkelt maar weinig, roept zelden de opmerkzaamheid. Niet de áltijd ruischende zee, niet de áltijd groenende boomen, niet de steeds blauwende hemel hebben den oermensch aan het denken over de natuurmachten gebracht. Hij ging er aan voorbij als dagelijks nog duizenden doen in het dof heidsgevoel van het gewone; tenzij dat een meer bespiegelend natuurgenoot zijne opmerkzaamheid opwekte en het in klanken geuit gevoelen van éen, gemeengoed van allen werd. In hoeverre die fijner besnaarde enkelingen gewerkt hebben op de ontwikkeling der gemeenschap, wat ook wíj derhalve aan die nooit genoemde dichters te danken hebben, wie zal het begrooten? Wat meer kans had állen te treffen, het waren de tijdelijke verstoringen in de rust van het gewone en alledaagsche. Donderslagen, bliksem, overstroomingen, vulcanische uitbarstingen, zonsverduisteringen, heftige stormen, spelen dan ook in natuurmythen een overgroote rol. Deze werkten onmiddellijk op àllen. Sprookjes van fijner stof geweven, als het ontkiemen der jeugdige voorjaarsnatuur, sterrenflonkeren, beekgeruisch, zijn geboren in de ziel van dichters uit de massa en zijn verbreid en behouden dank zij den klanken waarin hij zich uitsprak. Natuurlijk hangt de superioriteit van een volk af van de percentage dier poëeten. Deze percentage nu moet onder de oudste bewoners van Hellas groot zijn geweest, want rijk is hun mythologie, rijk ook het heldendicht aan nog niet tot mythen omgewerkte frissche natuurindrukken. In lateren tijd lijkt dit percent gedaald. Weinig nieuwe beelden | |
[pagina 153]
| |
rijzen op; men teert op het Homerisch gedicht, de bestaande beelden worden stereotypen voor algemeen gebruik. Hoe nu kon de natuurmythe worden gevormd? De mensch hoort het grommen van den donder, hoort het kraken en knetteren van den bliksem boven zich. Zulk leven, zulk getier kent hij, hoewel minder krachtig, hij kent het uit zijne gevechten. De conclusie ligt voor de hand: daarboven wordt er gevochten door onzichtbare machten. Nu fantazeert hij een slag en uit de gegevens van gevechten op aarde puttende, werkt hij dien slag uit: het is een strijd om een kostbaar voorwerp, om een nuttig wapen, om eene kudde runderen, om eene geroofde vrouw, om een gouden schat. Weldra gaat het verhaal van den godenstrijd in gebonden vorm, in zang, door het volk: de goden, die den strijd voeren, dragen thans námen, ook de geroofde vrouw krijgt een naam, de dichter noemt zelfs haar geslacht, haar woonplaats, hij roemt haar schoonheid, prijst haar bedrevenheid in fraaie werken. Bij het rollen der jaren groeit de mythe, daar ieder verteller er iets aan toe doet of het oude door nieuwe gegevens vervangt. Een nieuwe religieuse-ideeënlaag kristallizeert zich langzamerhand om den ouden kern; de oudere lagen worden langzamerhand onherkenbaar: de goden uit den voortijd worden heroën, worden koningen. Op áarde wordt nu het terrein van den strijd gezocht en gevonden. Het zijn thans vorsten, die door tal van krijgers gevolgd tegen elkaar oprukken om de geroofde vrouw terug te halen of te behouden. De mythe krijgt thans vasten vorm in een staand heldendicht. ‘Eine wirklich schöpferische Dichterkraft setzt die Form, welche sie der Sage giebt, an stelle der lokalen Tradition; die dichterische Umbildung des Stoffes wird selbst zur Volksvorstellung und es entwickelt sich an stelle der Volkstradition eine noch viel mächtigere poetische Tradition’. - Doch daar nadert de geschiedschrijver. Nog weinig criticus neemt hij het gebodene voor wáre aardsche munt en plaatst den strijd in de zooveelste periode der landshistorie. Schrandere combinatie, historische verbeeldingskracht, vindt de nog ontbrekende jaarcijfers, vindt den ouderdom der helden, der vrouw. En mogen al latere Grieksche historici met scherpen blik het mythologisch weefsel ontwarren, gedachtelooze natijd zeilt in het bootje der fantazie mede. Niets is dan ook ver- | |
[pagina 154]
| |
makelijker dan de ernst waarmede waardige mannen hebben gedisputeerd over Theseus' levensjaren. Zoo ergens, dan heeft hier onderlinge vergelijking der cultuurvolkeren gelegenheid gevonden haar nut te bewijzen. Zij heeft naast de natuurmythen der ouden parallelen geplaatst van Germaansche, Keltische, Slavische, Semietische, ja zelfs van Melanesische herkomst. Geen wonder. Gelijke voorstellingen moesten overal wel het resultaat zijn, waar dezélfde gebeurtenissen inwerkten op een nagenoeg even gevoelige materie. Dat de donder het rollen is van den wagen van den hemelgod vertelden niet alleen de Grieksche boeren; in de meest moderne Duitsche literatuur stuit men op de uitdrukking: ‘die Donnerwagen, die einherrollen.’ Vertelden oude sagen van dien schipper, die van den god der winden een zak kreeg, waarin de tegenwinden waren gekerkerd, totdat de nieuwsgierigheid der matrozen den zak opende en het schip verging, zoo zeggen de Mecklenburger zeelui bij heftig weer: ‘nu hebben de jongens den zak weer open gemaakt’. Zoo had een Danziger schipper drie der winden in zijn zakdoek geknoopt om slechts op den vierden te zeilen, doch de matrozen haalden den doek uit de knoop en het schip verging. Over heel Duitschland is verbreid de voorstelling van den nachtlijken jager, die met zijn woest gevolg in het duister over de hoofden der menschen al gierende, een hert, ever of nimf vervolgt. Zoo sprak ook de Grieksche boer van de Jachtgodin, die met de schare harer gezellinnen op schimmels bij storm over bosch en beemd, heide en heuvel joeg. Bij het overtrekken van een water hoorde men het gebriesch en hoog sloeg het schuim op getroffen door de hoeven der rossen. Gelijk nu de Wilde Jacht van Wodan eenerzijds dood en vernietiging, anderzijds leven en ontluiken bracht, wijl bij stormtijd en regen het woud gedijde, zoo ook was de Jachtgodin der Grieken, de schriklijke Artemis, mocht zij vaak een slaande engel zijn, toch een vegetatiegod. Dood en leven gaan hier schoon in hetzèlfde wezen in elkaar over, want zij behooren bij elkaar. De weg opwaarts is tevens de weg nederwaarts. Vandaar dan ook, dat de tot philosophische bezinning gekomen Griek den dood nimmer afzichtelijk heeft voorgesteld. Ontkend mag niet worden, dat ook aan dit volk | |
[pagina 155]
| |
Thanatos een onwelkome gast is geweest van de vroegste tijden af, doch tot een mageren Hein zijn zij nooit afgedaald in schilderwerk of plastiek. Integendeel, er ligt iets weemoedigs en zachts in de voorstellingen die zij geven aan den Dood, dien broeder van den slaap. Een aardig voorbeeld, hoe verbeeldingskracht uit een natuurtafereel historie spint, leest men - en wij maken ter wille van dit voorbeeld even een sprong uit Griekenland naar Duitschland - in Tacitus' beschrijving van Germanië. ‘Aan den Boven-Oder, zegt hij, woont een volk, dat de Harii heet. Reeds trotsch op hun kracht, weten zij door kunstgrepen en het kiezen van het oogenblik den indruk hunner ingeboren woestheid nog te vergrooten. Zwart zijn hun schilden, getatoueerd hun lichamen, helsche nachten kiezen zij voor een aanval uit en wekken reeds door hunne spookachtige verschijning paniek. Niemand kan hun helschen aanblik doorstaan.’ Dit volk heeft nooit als menschen van vleesch en botten over de aarde gewandeld. Waar men hen trachtte te grijpen sloeg men naar schimmen. In waarheid waren het de zwarte wolkgevaarten, die als uit de onderwereld opdoemende onder donder en bliksem over de toppen der Suevische bergen kwamen drijven. Grillig van vorm schenen zij de zwiepende boomstammen als lansen te hanteeren, de gierende windvlagen waren hun krijgsgeschreeuw, het hemelvuur doorstreepte de duistere massa's als tatouage. Ieder borg zich voor hun dreigend geweld. Het volk zag er reuzen in, noemde hen Harjo's, een naam, die wellicht met 't Grieksche heroos, held, verwant is. De faam dier machtige krijgers kwam steeds wassende naar het westen; daar maakte men er een volk van en de historieschrijver Tacitus, hoe critisch overigens, nam hen in de lijst der Germaansche stammen op. Hoe dicht was hij onbewust bij de waarheid, toen hij deze spookachtige krijgers noemde een helsche schare! een ferialis exercitus! Zoo ook behooren de Grieksche Amazonen gebannen te worden uit de wereld der materie. Wel heeft de natijd haar willen vereenzelvigen met de strijdbare Scythische vrouwen, die te paard door de zuid-russische vlakte vlogen; wèl wees de oertijd haar graven in Athene's omstreken en vertelde tegelijk dat zij in Klein-Azië huisden, wèl zou eens haar | |
[pagina 156]
| |
koningin bedwongen in Theseus' armen hebben gelegen - doch dit alles vervluchtigt zich voor de critiek. Haar werkelijk domein is de lucht, haar rossen de wind, haar koningin de Grieksche Diana. 't Zijn producten van den Helleenschen geest. 't Is de jachtvorstin zelf wier beeld in het ontelbare is vermenigvuldigd. Men herinnert zich Banquo's geestverschijning uit de Macbeth? Een rij van geesten waarvan de laatste een spiegel draagt, zoodat de rij onafgebroken wordt gerepeteerd. Zóo is het met de wezens, die als nimfen bosch, veld, bron en berg bevolken, zóo met de kabouters, die tusschen struiken en rotsen hun geheimzinnig leven leiden: reproducties van de éene als persoon gedachte androgyne natuur, meervoudig voorgesteld, wijl de veelheid beter de alomtegenwoordigheid uitdrukkend tevens het vage, onbestemde, ontastbare levendig houdt, dat aan elk religieus wezen eigen is. Wellicht staat den lezer uit Grimms sprookjes voor den geest die Meister Pfriem, die in den hemel gekomen daar twee engelen bezig vindt water te scheppen in een doorboord vat. Dit tweetal zorgt voor regen beneden. Daarnaast denkt men dan wellicht aan de bodemlooze of doorzeefde vaten der Danaiden, maagden, die om den snooden moord in den bruidsnacht aan haar echtgenooten bedreven in nooit voleinden arbeid de eeuwigheid moeten doorzwoegen. Feitelijk zijn deze Danaiden niets dan bronnimfen. Een oude dichtregel zegt, dat de Danaiden het oudtijds dorre land van Argos waterrijk maakten. Een aardig beeld. Al die beekjes daar, die kronkelend en klaterend van de heuvelglooiing komen, 't zijn de stralen uit een doorboord vat, 't welk door nimfen op den heuvelrug gezeten maar steeds met hemelwater wordt gevuld. Het frissche beeld nu dier waterscheppende najaden is door de zeer droefgeestige theologie van Griekenland in de 7e eeuw voor Christus gebruikt, misbruikt, om een nooit eindigende kwelling in het hiernamaals plastisch voor oogen te stellen. Het volk echter, dat zich noode aan de ascetische leer dier theologie onderwierp, dat zich slechts in de hoop op een troostrijker bestaan na het kommervolle aardsche leven in de mystificaties dier sombere Orphisten had gestort, was reeds met eene andere verklaring van dit beeld - en wel eene, die van meer | |
[pagina 157]
| |
levenslust getuigde - vertrouwd en zeide in stilte, dat alle vrouwen Danaiden zouden worden, aan wie de mysterie van het huwelijk niet was geopenbaard, die ongehuwd ten grave waren gedaald. De Griek - en hier willen wij eens eene algemeenheid wagen - is van nature geen asceet. Van dorre takken aan den levensboom is hij niet gediend. Hem doorstroomt 't volle leven; daarom dan ook kan er na elke verschrompeling van ons geestelijk en lichamelijk bestaan van het Oude Hellas eene nieuwe Renaissance uitgaan, die tot vol en bloeiend leven terugvoert. ‘Der Grieche liebte das Leben und darum schuf er dafür. Die Welt lag ihm am Herzen, dièse Welt. Und so schmückte er sie, das sie schöner und schöner ward’. Wie zich gewild of ongewild, 't zij man 't zij vrouw, aan de natuurlijke bestemming onttrekt, die is voor eeuwig vervloekt. En het is wel hoogste straf, dat men zijn doelloos aardsch bestaan tot in eeuwigheid moet voortzetten, dat men zich zelf moet repeteeren. Zoo spreekt de echte volksgeest. Hoort nu den Griekschen theoloog: ‘de doorboorde vaten stellen voor de zielen der zondaars, die vol gaten des ongeloofs en der stijf hoofdigheid niet bij machte zijn de heilige leerstellingen in zich op te nemen.’ Aangenomen nu dat deze theologie niet had geboren kunnen worden, indien de geest der tijden niet voor de ontvangst rijp ware geweest, ziet men hoe ook de van schoonheid-geïntoxikeerde Griek enormiteiten heeft kunnen verdragen. Menigeen uit dit puurlogische-volk heeft dan ook den toenmaligen aflaathandel met zijne penningen gesteund. Eerst de gezeten mensch, mits iets van Jörn Uhl in hem schuilt, ontwikkelt speculatieve neigingen. Doch ook voor dezen blijven waar de woorden van den ouden Seneca: ‘zoolang de dingen geregeld verloopen neemt de gewoonte het grootsche er van weg. Onze natuur toch is zóo, dat de dagelijksche dingen, al zijn zij ook bewonderenswaardig, aan ons voorbijgaan, terwijl daarentegen het schouwspel van kleiner gebeurtenissen, mits zij slechts den gewonen loop der dingen breken, ons treffen. Zoo trekken de sterren betrekkelijk weinig 's volks aandacht, doch heeft er eene kleine verandering plaats, dan is aanstonds aller aandacht op den hemel gericht. De zon is de moeite van beschouwing niet | |
[pagina 158]
| |
waard, dàn, wanneer zij verduisterd wordt, de maan slechts als zij wordt verduisterd of verdwijnt.’ Komen er nu toch natuurmythen voor die den geregelden loop der dingen afspiegelen, dan dient men deze voor geestesproducten van hooger begaafde enkelingen te houden. Met opzet leggen wij nadruk op het leeuwendeel, dat het hooger begaafde individu in het beschavingsproces heeft, omdat daardoor de vraag wordt beantwoord: ‘Gelooft ge dat menschen op dit of dat stadium reeds die en die begrippen konden hebben?’ Néen, natuurlijk, als zij zelf tot die begrippen hadden moeten komen; jà, nu zij die eenvoudig overnamen van een wijsgeer of dichterlijk ziener onder hen. Ook in onze maatschappij is de massa niet de exponent die den graad van cultuur aangeeft. Natuurlijk, als eenmaal de eerste stap gezet is, als een voorbeeld gegeven is, valt reproductie, nabootsing dus, onder het bereik van de menigte. Dan wreekt zich gebrek aan originaliteit door een vertoon van eindelooze vruchtbaarheid: het welige van de woekerplant, die op een vreemden stam tiert. Dit bedenke men tegenover de uitgebreide reeks van volkssagen, waarin de afwisseling van zomer en winter, dag en nacht, leven en dood of wel het mystieke huwelijk tusschen hemel en aarde wordt verheerlijkt. De strijd van het lichtelement tegen dat der duisternis wordt gewoonlijk voorgesteld door den kamp van een jeugdig held met eenig wild dier, meestal een' ever. De jonge schoone ridder doodt het beest, waardoor de zegepraal van den zomer over den winter wordt verkondigd, of hij valt zelf gewond neer en kwijnt weg: het verdorren van het frissche voorjaarsgroen onder de blakerende stralen van den oosterschen zomer. Gelijk in vele streken van Europa nog steeds de meiboom in het dorp wordt gedragen ten teeken, dat de lente aanvangt, gelijk men daar tevens den winter verbrandt in den vorm eener pop, zoo werd ook oudtijds de voorjaarsgod in processie als boom binnengehaald. Deze boom kon een eik, een vijg, een klimop-rank of een den zijn; alle boomen, alle vruchten, alle sappen zijn den god gewijd, bovenal de wijnstok om de weelderigheid van zijn groei en de pijnboom, die in Hellas den wingerd een trouwe gezel was. Even bekend als deze voorjaarsgod Dionysos is het beeld | |
[pagina 159]
| |
der herlevende natuur in de bloemenplukkende Persefone belichaamd. De onderwereldgod rooft haar en de aarde kwijnt. Doch haar dood is schíjnbaar slechts: met de lente keert zij uit Pluto's rijk terug en brengt de zegeningen van het Mädchen aus der Fremde. Minder bekend is evenwel de toch zoo veelvuldig verbreide sage van den zomergod, die door de golven gedragen als bekoorlijk kind in een korf aan land spoelt. Hoevele zijn niet de plaatsen, waar men vertelde, dat uit het Oosten het goddelijk knaapje was komen aandrijven. Aan wal getrokken had het ieders oogen geboeid, ieders verbazing gewekt, wijl tegelijk met zijn komst ook de natuur was ontloken. Soms is de korf een schip waarvan de ra's en masten door den wingerd zijn omrankt, soms draagt een dolfijn den zomergod, soms voeren zwanen hem uit onbekende oorden naar Hellas, soms zit hij op de schouders van een reus, die hem veilig over de gezwollen winterstroomen henen draagt. Hoe verlokkend het ook zijn moge op deze sagenvormen in te gaan, die ook voor de modernen nog hun waarde hebben, deels om het uit de gewijde literatuur bekende Mozesverhaal, deels wijl de zonnegod uit onbekende oorden op een boot door zwanen getrokken ons aan Lohengrin denken doet, deels om de gelijkenis met de Christophoroslegende - draagt toch ook in deze niet de krachtige veerman het Christuskind over den gezwollen stroom -, volledigheidshalve wijzen wij liever nog op de grootsche conceptie van den hemel, die zich in huwelijk met de aarde vereenigt en zoo doende het leven schenkt aan de bevallige kinderen der aarde: bloemen en kruiden. Hoeveel abstract denken eischt het niet om in het rondend hemelgewelf, dat op bergen, zeeën, woud en veld rust een de aarde bevruchtend manlijk wezen te zien. En toch, hoe verbreid is de mythe, die zelfs bij de Nieuwzeelandsche Maori's is aangetroffen. Aanvankelijk dacht men zich dien hemelgod niet als de verpersoonlijking van het geheele, onbegrensde, nooit gansch zichtbare firmament, doch als berggod en beheerscher van het stuk hemel dat den bergtop kroont. Elke bergachtige streek had eenmaal op den hoogsten top zoo'n vèrschouwend, vèrschallend wezen, tot wien slechts de priester des volks op- | |
[pagina 160]
| |
klauterde; want wie voorts den berg naderde werd zekerlijk gedood. In later tijd hebben figuren uit de Christelijke geloofsleer vaak de plaats dier bergwezens ingenomen. Een Maria. beeld verrijst thans op de plek waar eens de Ithomeïsche Zeus zijn altaar had; de berg van den Aeginetischen Zeus is thans aan Elias gewijd; de Grieksche kloosters staan op de bergtoppen, die meerendeels ook in de heidensche tijden vereering genoten. Onder al die lokale berggoden verhief zich in den loop der eeuwen als de machtigste diè van den Thessalischen Olympus; zíjn naam heeft de verschillende plaatselijke namen verdrongen, zoodat per slot van rekening tal van bergen heetten te behooren aan den Olympischen Zeus. Bijzonder moet die machtige bergklomp daar in Thessalië de bevolking in de vlakte hebben geïmponeerd. Ook thans nog Elimbo Semawat Ewi ‘woning der hemellingen genaamd,’ imponeert hij den reiziger. Negen maanden draagt hij sneeuw, slechts zelden treedt de kop uit de wolken, slechts weinigen zijn de gasten van den berggod geweest, ja zelfs de Walachijsche herders, die in de plooien van den berg hunne kudden weiden, zijn nooit tot hem opgeklauterd. Doch gelijk een held, hoe groot zijne daden ook zijn, nooit beroemd wordt, als hij niet een dichter vindt, die hem vereeuwigt, zoo ware ook de Olympische berggod nooit de grootsche figuur geworden om wien zich eens de gansche Grieksche godenwereld zou groepeeren, als niet de dichters der heldenzangen hem met die ridderpracht hadden uitgedost, welke zij op aarde door hunne burchtheeren zagen voeren. Bedenke men slechts, dat het geboorteland der Muzen tegen de Noordelijke helling van den Olympus lag, dat de zuidelijke helling neerzag op de kasteelen der roemruchte, paardenfokkende Thessalische ridderschap. De geheele Ilias is ridderpoëzie; zij is zóó gedicht om voorgedragen te worden voor een auditoire d'élite daar ergens op de kust van Klein-Azië, bijv. te Milete. Het waren de afstammelingen der oude aanzienlijke geslachten, die aan het hoofd hunner stamboomen nog een heros of godheid plaatsten, welke daar luisterden naar den troubadour. Wie beweert, dat deze poëzie uit de zoo gerenommeerde volksborst voortkwam, kent noch volkszang, noch het epos: de hoogste god er uit is een als ridder uitgedoste berggod, is een in goud en | |
[pagina 161]
| |
purper gehulde, op praal verzotte, wispelturige Don Juan. Voorzeker is hij beschaafder dan de echte berggoden uit het volksgeloof, die hij verdrong. Hij krijgt dan ook geen menschenoffers meer. Zijn innerlijk wezen is evenwel minder soliede, minder als uit graniet gehouwen. Vergelijk eens met hem dien Lycaeischen berggod, die nooit voor hem is geweken, die tot in Christentijden toe menschenoffers kreeg, hoewel het geheimzinnige ritueel meer laat bevroeden wat er voor gruwbaars op dien top plaats had, dan de historische feiten rechtstreeks licht verschaffen. Palissadeering omgaf het altaar, dat slechts voor den priester en het slachtoffer toegankelijk was. Wie tòch binnentrad verloor zijn schaduw, d.i. zijn leven. Als nu de droogte langen tijd beneden aanhield en de akkers verdorden, steeg de priester tot hem op, en menschenbloed stroomde over den ruwen altaarsteen. Dan greep de offeraar een tak en wierp dien in eene nabijzijnde bron. Ziet, uit het bewogen watervlak stegen nevels op, die zich langzamerhand verdichtten, tot wolken samenpakten, den hemel verduisterden, totdat onder luid gedonder de verzoende god zijn regenstroomen over de vlakte uitgoot. Is 't niet alsof men leest wat er geschreven staat in I Koningen 18: ‘Elia voerde de gevangen profeten Baäls naar eene beek en slachtte hen. Dan ging hij op naar de hoogte van den Karmel en breidde zich voorwaarts uit ter aarde, leggende zijn aangezicht tusschen zijn knieën. En het geschiedde, dat de hemel van wolken en wind zwart werd en daar kwam een groote regen.’ De berggoden hier genoemd zijn voorstellingen van den volksgeest, voorstellingen van volkeren, die op eenzelfde trap van natuuraanschouwing staan: dit verklaart de tot in bijzonderheden afdalende gelijkenis in beider beschrijving. De Olympische Zeus is door het kunstmatige ridderepos van Homerus aan dien kring ontrukt: hij is er meer gecultiveerd afgekomen, doch, in het epos zèlf ten minste, heeft aan soliditeit ingeboet. Naast de berggoden stonden de eenvoudige beschermers van den boeren- en herdersstand. Wij zouden hier in navolging van moderne geleerden willen zeggen: elk dorp had zijn dorpsheilige. Zijn algemeene naam in het dorp was eenvoudig ‘de god, de godin’; buiten het dorp werd hij aangeduid door een plaatsbepalend adjectief. Zoo sprak men in de | |
[pagina 162]
| |
schamele gemeente, die later zou uitdijen tot de stad Athene, simpel van ‘de godin’. De ommelanden noemden dit wezen ‘de godin van Athene’ of ‘de Atheensche’. Sinds behield zij dien naam en leeft nog voort als de godin Athene. Dat deze wordingsgeschiedenis spoedig was vergeten, zoodra met uitbreiding van de macht der gemeente ook de heilige over een grooter gebied werd vereerd, ligt voor de hand. Zoo namen dan ook de geannexeerde gemeenten den naam van den heilige over, dòch zij voegden hem een nieuw plaatsaanduidend adjectief toe. Komen wij dus tegen den naam Athene Pallenis dan beteekent deze: ‘de beschermheilige der stad Athene, die tevens in de attische gemeente Pallene als patronesse vereerd wordt’. De ambtssfeer van dien heilige, de bijzondere tak van bedrijf, dien hij beschermde, strekte zich uitteraard ook uit over de cultures der omliggende velden. 't Eigenaardige echter was, dat hij bij elke nieuwe faze, waarin het plaatselijk bedrijf trad, met een bijzonderen naam werd aangeroepen. Beschermde hij den ploeger als de Aardbreker, als Zaaier, Egger, begunstigde hij de volgende werkzaamheden van den landman. Hing zijn beeld als Paardengod boven den stal, als Rundergod werd hij voor den welstand der koeien aangeroepen, als Dauw- en Regengod bij droogte, als Bloeien Vruchtengod in voor- en najaar. Dat deze verschillende benamingen, die alle op hetzelfde lokale goddelijke wezen teruggaan, spoedig zelfstandigheid kregen, dat zij eene godenreeks schiepen, die men tegenwoordig met den titel Sondergötter vereert, wie zou het niet hebben voorspeld? Dat echter tevens het gewarrel in de mythologische kaleidoscoop nu oogverblindend moest worden, indien niet de klare doorzichtigheid der namen eene rangschikking vrij gemakkelijk maakte, behoeft geen betoog. In dit opzicht steken zij gunstig af bij de nog steeds duistere namen uit de ridderdichten, want terwijl de namen zelf ons zeggen wie Pandrosos, Herse, Boutes waren, levert men in de vakliteratuur nog steeds een strijd over de raadselachtige namen Apollo, Hermes en andere. Wat echter verrassend is, het is 't feit dat de persónen zoowel als de námen der volksgoden, totaal door die van Homerus' epos op zijde zijn gedrongen. Ten minste in de literaire overlevering en in de kunst. Uit hoekjes en gaatjes moet men die oude klare volksnamen opdiepen, terwijl | |
[pagina 163]
| |
daarentegen de Grieksche bodem zwaar was van duizenden en nogmaals duizenden afbeeldingen der homerische goden, die met al hun oostersche pracht en wonderlijke namen oogenschijnlijk meer in de kustlanden van Klein-Azië dan in eigenlijk Hellas thuisbehooren. Ontzaglijk groot is die macht der antieke poëzie geweest, dat zij 't heeft vermocht de volksreligie geheel onder hare producten te bedelven, dat zij het volkshart, ten minste voor het oog, geheel heeft kunnen winnen. Zij moet om 't eens kort te zeggen een journalistieke macht hebben bezeten. Vragen wij nu, of ook zij het recept heeft aangewend van de theologie aller eeuwen, en het oudere geloof in zich heeft opgenomen onder eenvoudige verandering der namen, dan moet het antwoord toestemmend zijn. Wij komen in het deftige Homerische ridderepos enkele groote heeren tegen, die klaarblijkelijk uit den volksdienst zijn overgeloopen en zich in hun adellijk costuum weinig thuis gevoelen. Zoo was de hemelsche smid Hephaistos eens een arme dwerg, die op een der Archipel-eilanden zijn smidse had. Later eerst, toen hij naar het Westen was overgebracht, werd hij een groot heer, die zelf reuzen, Cyclopen, in zijn dienst had en met eene godin gehuwd was. Van dat dwergenvolkje wemelde geheel het vastland. Eigenlijk heetten zij Duimelotten ‘Daktylen’, ook wel Toovenaars ‘Telchinen’; zij maakten allerlei boos werk o.a. den drietand van Poseidon, besproeiden soms uit ondeugendheid de velden met water uit den onderwereldsstroom om ze onvruchtbaar te maken, ja, zij hebben zelfs in den Christentijd de hoofdkerk van Constantinopel doen instorten. Een aardig voorbeeld van het te hulp roepen dezer kabouters - zij het ook niet ernstig gemeend - levert het 14e epigram dat op Homerus' naam staat. Een rondreizend zanger beland bij pottenbakkers vraagt een aalmoes. ‘Zoo ge mij iets geeft, zingt hij, zal ik uitroepen “bescherm o Athene den pottenbakkersoven en laat het aardewerk naar wensch uitvallen!” zoo gij mij echter fopt, dan roep ik de kabouters Trap-stuk, Gooi-stuk en Buitelaar te hulp, opdat zij met de heks Circe en de paardenvoetige Centauren huis mogen houden onder uw voorraad.’ Nog wel geen god, doch wel een heros van naam is bij | |
[pagina 164]
| |
Homerus de geneesheer Asklepios. Ook hij is van huis uit een dwerg. Op den kraaienheuvel geboren was hij zelf de zoon van een kraai, van dien langlevenden vogel, die van frissche berglucht houdt en een symbool van gezondheid was. Onderwezen door berggeesten was de dwerg weldra zóóver in de geneeskunst, dat hij dooden tot het leven begon terug te roepen. Later was zijn tempel te Epidaurus een Wallfahrtsort. En dan die dwerg uit den Hollenberg, wiens moeder de Aarde zèlf was en die als Hermes, de god der wegen, bekend is. Van huis uit is hij evenals het meerendeel zijner mededwergen, vruchtbaarheidsdaemon. Door een phallos werd hij voorgesteld en ook bij zijne beelden, die later de straten der steden orneerden is dit priapeisch karakter niet te loor gegaan. Hier raken wij tot op den bodem van het volksgeloof. Eene kleine vrouwenfiguur in het Museum te Bonn, voorstellende de Aarde, vóór wie een phallos uit den bodem omhoog rijst, geeft nauwkeurig de verhouding aan, die men zich tusschen de Moederaarde en de talrijke ithyphallische wezens als Titanen, Dactylen, Herakles en Hermes eens heeft gedacht. De oergod van dit volk was vruchtbaarheidsgod. Men bad om welige vruchten bij vrouw, vee en veld. ‘Fécondité’: materiele welstand en een ras van bloeiende levenskracht! Werd hier niet een soliede bodem voorbereid, waarop eens een schoone geestelijke oogst zou kunnen bloeien? Hier vinden wij iets beters dan de ascese van later eeuwen! Zoo ook op de plaats, die later door merkwaardige vereeniging van religie en sport al wat Griekenland groots had tot zich trok; te Olympia. Want voordat daar eens spelen gegeven werden ter eere van Zeus den hemelvorst, vereerde men er een Dactyl, een kabouter. Soms nam hij de slangengedaante aan en bracht heil in krankheid. Eene oude vrouw mocht hem baden en voederen met honingkoeken, mocht hem in slaap zingen met een wiegelied. Toch was een eed bij hem gezworen de duurste eed en zoo men hem als Redder van den Staat aanriep, hij dankte dit aan het volgend voorval. Toen de Arcadiers in het land vielen kwam een oud moedertje met een zuigeling op den arm den vijandelijken scharen te gemoet, legde het naakte wicht op den grond en ging heen. Alleen heeft toen de kleine door de verschrikkelijke vormen, | |
[pagina 165]
| |
die hij aannam, de aanvallers afgeweerd en zich beloond gezien met den titel van Sosipolis. Wijst ook niet in Homerus' zangen het geloof aan der menschen afstamming van boomen en rotsen op de volksreligie terug, ook niet het boven reeds genoemde tooveren en heksen? Wrijft zich niet eene godin, als een echt Germaansche heks, het lijf met tooverzalf in na zich eerst te hebben gebaad en vaart zij dan niet hoog door de lucht naar eene bergstreek om een schoonen prins te ontmoeten? Men ziet, slechts de bezemsteel ontbreekt. Niet echter ontbreken de tooverdranken, tooverplanten en roeden, de sleutelgaten waardoor geesten kruipen, de toovergordels, die schoonheid verleenen, de sluiers, die den drenkeling boven houden, de toovermantels, waarop men door de lucht zeilt. Heel de heksenkeuken, heksensabbath en heksenvaart is hier aanwezig en met Luther had de aloude Helleen kunnen zeggen: ‘Es ist alles voller Teufel umb uns.’ Hoe zou éenige kennis slechts van dit voor de hand liggend literair materiaal Schillers schoonen droom van Hellas hebben verstoord? ‘Damals war nichts heilig als das Schöne!’ O goddelijke droom van het niet-kennen! Schiller is het graf ingegaan met de zekerheid, dat er eenmaal een hemel op aarde was geweest, een gouden eeuw, die wel voorbij, doch dan toch maar er geweest was. Wie niet geblinddoekt loopen wil, is van dat moois heden ten dage door de kennis der feiten verlost - niet het minst door den arbeid van hen, die ouder den geestelijken ban stonden van Schillers tijdgenoot. Sterk twijfelen wij er echter aan, of de naakte waarheid der feiten ooit bij Schiller geherbergd zou zijn. Toen hij in 1787 voor 't eerst te Weimar kwam was Goethe op reis. Hoort hoe hij in een brief aan Körner over den Weimarschen kring oordeelt: ‘Goethe's geest heeft op allen, die zich tot de zijnen rekenen een stempel gedrukt. Eene trotsche verachting van alle bespiegeling met een tot aanstellerij opgedreven gehechtheid aan de natuur, met eene berusting in de waarneming der vijf zinnen, in 't kort, eene kinderlijke eenvoud! Goethe kan gelijk hebben, doch er ligt zooveel bezadigdheid, zooveel sombere zwaarmoedigheid in dit verstandig zijn, dat 't bijna een mensch zou prikkelen om | |
[pagina 166]
| |
dan maar liever in tegengestelden zin een dwaas te zijn.’ Voor den philosoof van Jena zijn die Oude Grieken, die zich in hun schoonsten tijd voorzeker kinderen der natuur hebben gevoeld, zij 't ten goede, zij 't ten kwade, onbegrepen individuen gebleven. Schillers Grieken zijn Schillers eigen dichterlijke fantazieën, glanzend van het vernis der Schwärmerei, wandelende op een tooneel dat naar duitschen schoonheidssmaak met romantische bergen en bosschen is bezet. Zijn lust tot idealizeeren stond hem niet toe deze menschen te nemen gelijk zij daar stonden met veel aantrekkelijks, doch ook veel gebreken. Hij vermocht niet, zooals zijn groote tijdgenoot, op den bodem van hun natuurgeloof te zien.Ga naar voetnoot1) ‘Datgene wat den godsdienst der Hellenen boven alle religiën der Oudheid verheft, ligt ver van den kring van het Homerisch geloof en wijst van de hoogte van den Olympos omlaag naar de Moederaarde.’ Deze uitspraak zou Schiller ten zeerste hebben bevreemd. En toch wortelt zij in Goethe's werken, in Goethe's geest, die de Aarde gelijk de Grieken het deden vermocht te begrijpen als ‘ein groszes, lebendiges Wesen.’ Hier en nergens elders ligt de sleutel die het verstand der oude religie ontsluit. ‘De aarde draagt vruchten, dies roept haar als moeder aan,’ zoo luidt de eerste regel der Europeesche literatuur; 't was het gebod der priesteressen van Europa's oudste heiligdom. De Grieksche Genesis begint: ‘Eerst was de chaos, doch toen ontstond de Aarde met breede borst, een rustplaats voor allen, veilig en altijd. En de Aarde schiep den Hemel, dat hij haar zou bedekken, en zij schiep de hooge bergen en de rustelooze zee en het geslacht der reuzen.’ Bij Aeschylus richt zich een smeekeling tot haar: | |
[pagina 167]
| |
die alles voortbrengt, alles voedt, ‘O Aarde, o Goden’ is nog in de dagen van Demosthenes een plechtige uitroep. Aristoteles vraagt: ‘vuur, water, lucht, zijn om beurten door de wijsgeeren als het begin van alles genomen. Waarom kozen zij ook niet de Aarde, gelijk dit de groote menigte doet? De Aarde, die in den tijd alles voorbrengt en voedt en koestert, die ontelbare smarten draagt, die onveranderd haar natuur bewaart.’ Plutarchus zegt: de naam der Aarde is den Grieken lief en geëerd, 't is hun ingeboren haar te eeren zoo hoog als eenigen god.’ Men ziet hoe de vereering der Almoeder door alle eeuwen gaat. Talloos zijn de namen, die zij draagt, namen die getuigen van haar macht bij leven en dood. Om een allen bekenden naam te noemen: Hera, de gemalin van Zeus den oppergod, is de Aardmoeder gelijk zij te Argos, plaatselijk dus, werd vereerd. Gehuwd met den hemelvorst baadde zij zich jaarlijks in de bron Canathus, waaruit zij als maagd weder te voorschijn kwam: poëtische voorstelling van de nooit verouderende, áltijd weer met nieuwe jeugd en frischheid herlevende Aarde. Roept dus een oud dichter haar aan als Moeder en Maagd, zoo ligt hierin niets bevreemdends. Haar schoonste titel is echter de eenvoudige naam Moeder, soms Moeders, een meervoud dat wederom niet op een veelheid van wezens, doch op eene veelheid van manifestaties wijst. Viert men nog heden niet in Provence op l'île de la Camargue ‘les trois Maries’? Zoo daalt dan ook Faust af tot ‘die Mütter, Göttinnen tronend hehr in Einsamkeit.’Ga naar voetnoot1) Ook bij de Germanen stond zij in eere. Spreekt Tacitus ons niet van het heiligdom, den heiligen wagen door ossen getrokken, van de godin Nerthus aan de Oostzee, gedurende wier feestdagen het strijdwapen niet werd gehanteerd, onder wier ommegang vrede heerschte en rust? Werd haar beeld niet in een wagen teruggevoerd over zee naar haar geheim- | |
[pagina 168]
| |
zinnig eiland. Een wagen over zee? Een scheepswagen was het gelijk het voertuig, dat volgens den monnik Rodolphus nog in de 12e eeuw in Akens buurt feestelijk omging. Een scheepswagen, zooals nog in Christelijken tijd te Smyrna de lentegodheid rondvoerde, zooals ook in het oud Athene op het Alathenerfeest gezien werd in den stoet, een carrus navalis, het Mummenschiff van den carnaval. Sierde men niet in later eeuwen in het voorjaar als de akker werd besteld, kleine scheepjes met lint en bloemen en hing ze in de kerken op? Het Nationaalmuseum te Kopenhagen bewaart er nog een honderdtal. Ook in ons eigen land ontbreken de overblijfselen van den dienst der Aardmoeder niet. Reeds in 1647, daarna in 1870, kwamen de resten van den tempel der godin Nehallennia te Domburg voor den dag. Dit vrouwenbeeld, wier mantel en hond haar kenmerken als onderwereldsvorstin, terwijl scheepssneb, roeiriem, schelp haar macht over de zee uitdrukken - de appels in haar nabijheid zijn een vruchtbaarheidssymbool - dit beeld wordt door velen voor eene Aardmoeder gehouden. Wellicht was het zulk een beeld, dat de heilige Christenprediker in 694 nabij het dorp Walichrum stuk sloeg. De man Gods had meer ijver dan politiek: de Kerk heeft wel geleerd, dat men beter doet zulk een ingewortelden cultus niet met vuur en staal aan te tasten. Al drijft ge de natuur met hooivorken terug, wederkeeren doet zij toch. Gestreden heeft de Kerk langs Rijn, Rhône en Donau, in Italië en in Griekenland tegen dezen heidenschen dienst en harder is de strijd geweest dan tegen de Olympische goden van Homerus. Doch de dienst van de Aardmoeder, die nomadenstammen aan vaste woonplaatsen bond en daardoor leidde tot huiselijk en maatschappelijk leven, tot orde, wet, ontwikkeling, hij had te groote aanspraken op 's menschen dankbaarheid dan dat een banvloek hem kon verdelgen. Verschlagen ist er, nicht besiegt. Op vele plaatsen heeft men de oude heilige, doch heidensche, namen eenvoudig door Christelijke namen vervangen, op de ruines der heidentempels zijn kerken gebouwd: het Vaticaan staat ten deele op de plek waar eens het Phrygianum, de tempel der Aardmoeder stond. Wat vermocht dan ook de vuist van Alarik, die door monniken opgezweept den vermaardsten tempel der Aardmoeder, | |
[pagina 169]
| |
dien te Eleusis, heeft verbrijzeld, tegen de zwermen nimfen, najaden, oreaden, satyrs, silenen, waarmede het plastisch talent van Oud-Hellas het bergland had bevolkt, verlevendigd en verfraaid, wezens die evenzoovele vertegenwoordigers waren van de almacht en alomtegenwoordigheid der Aardmoeder? De ‘beschaving’ die krachtens haar nivelleerend karakter zooveel oorspronkelijks, naïefs wegschaaft, mocht gesteund door het stadsleven het geloof aan al die natuurwezens ondermijnen, buiten de centra der beschaving vierden die ondeugende geesten nog steeds hoogtij, ja konden nog zelfs een geciviliseerd bezoeker met eerbied vervullen. Pausanias, Griekenlands Baedeker uit de tweede eeuw na Christus, verklaart ons: ‘Toen ik mijne beschrijving van Griekenland aanving meende ik, dat de mythologie van dat volk heel wat blijken van dom bijgeloof bevatte, doch, toen ik er dieper in doordrong, tòen zag ik, dat de Grieken wijzen mogen heeten, daar zij van de vroegste tijden af in de meest raadselachtige vormen den diepsten ernst hebben neergelegd.’ Een dienst dan ook, die aan de religieuze behoeften van meer dan dertig duizend Grieken heeft voldaan, een dienst die onder zijn vaan mannen telde, welke als Aeschylus het geestelijk leven hunner dagen gedragen hebben en ontplooid, zou hij slechts een glimlach verdienen van de wijzen der latere eeuwen? Wat er in den Eleusistempel is gesproken en aanschouwd, den sluier der geheimhouding heeft onze wetenschap niet vermogen te lichten, doch de woorden van den vromen dichter: ‘Gezegend degeen, die na dit alles te hebben gezien tot de aarde weder keert, hij kent 's levens aanvang en einde,’ zij wijzen op eene openbaring, die velen in het moeilijk bestaan rust en vrede gaf. Vrede werd hier beloofd, die het leven niet geeft, rust in den schoot der Almoeder na een bestaan van veel onverklaard leed. Maar tevens wees het beeld der na schijnbaren dood zich weer verjongende natuur op iets onvergankelijks. Ontheven werd de mensch van zwaren last, van groote vrees. Zijn zucht tot zelfbehoud, die zich wil uitstrekken tot aan gene zijde van het graf, werd bevredigd: persoonlijk zou hij voortbestaan. En dit geloof maakte den Griek sterker dan de in het poovere leven zoo vaak aangeroepen en toch zoo verfoeide dood. Zoo droeg hij dan den levensfakkel hem gereikt met dien volhardenden ernst, met | |
[pagina 170]
| |
die door een spoor van droefheid getemperde blijmoedigheid, die ons van de edelste antieke figuren nog altijd tegenstraalt. Ook wij kennen nog de Aardmoeder onder den naam van Themis, patronesse der menschelijke vierschaar, godin van orde en recht. Ook wij kennen haar als de moeder der Gratiën, met wie naar 's dichters woord er zoete vreugde is voor den mensch, die wijs is en goed. Ook wij kennen haar als de Moeder der Muzen. Want toen de Oppergod zich met de Almoeder vereende, baden de goden, dat hij nù scheppen zou goddelijke machten, die de schoone harmonie van het heelal vereeuwigen zouden door zang en spel. En de Aardmoeder baarde de peinzende, zinnende nymphen, Muzen genaamd. Zoo eert nog steeds de natijd de Moeder in haar kroost.
J. Vürtheim. |
|