| |
| |
| |
Lente-verzen.
I.
Kom mee.
Kom mee, aan zee, waar duinekruinen blonden
En laat de zorgen, die u trouw verzelden,
Verwaaie' in 't blauw van klare hemelvelden,
Waar wolken zich tot bolle heuvels ronden.
Of troost u met de sproken, die vertelden
De groote schoonheidsdronken godgezonden
Rhapsoden! Rood van rozen en van wonden
Prale', in hun dicht, de jonkvrouwe' en de helden.
O droeve ziel! en laat ge u heen niet leien
Van grijzen weemoed bleek met holle wangen,
Zoo wil uzelve in rijmenspel vermeien.
De wanden wijken die u houde' omvangen,
Gij wandelt zwevende over bloemenweien....
Uw paradijs bereikt ge alleen door zangen.
| |
| |
II.
Lenteblauw.
O blauwe balsem van de lenteluchten!
Wil zalven zacht mijn oude wondepijnen,
Wier purpervoren nog zóo bloedig schrijnen!
O lavend blauw vol zoete liefdezuchten,
Waar blije vogels klapwieke' en verdwijnen,
Verkoel, bedwelm, versmelt in uw genuchten
Verlangensmart, die wachtte op wintervluchten
Om tot verheven weemoed te verreinen!
O laat mij jong zijn, in den jonge' Aprildag,
Een blanke bloem, die zet haar kellek open,
Om 't blauw te ontvangen, blij, zóo wijd haar wil mag
En d' engen kelk vol lenteblauw laat loopen,
Of heel de hemel in haar beker stil lag. -
O lente! laat mij jong zijn, bloeie' en hopen!
| |
| |
III.
In duister.
Ik sluit me in duister, wen ik sla de handen
Voor dezë oogen, die zóo teeder lieven
En hemelblauw en blank van madelieven
En blinkend blond van zon op korenlanden.
Hoe wil 'k mijzelf met donker denken grieven,
Wen 't licht doorbloost mijn handen, die 't verbanden?
'k Werp ván mijn oogen weg die kerkerwanden
En laat mijn blik weer blij het blauw doorklieven.
Doch éenmaal slaat de handen vóor mijn oogen
Eén die ze sluit voorgoed en, hoe 'k dan fluister:
- ‘O Dood! wees mij niet wreed! heb mededoogen
Met dichteroogen, lievend licht en luister!’
Hij zal niet luistren, door mijn beê bewogen. -
Mijn oogen! drinkt nu snel! 't wordt weldra duister....
| |
| |
IV.
Lentekamer.
Nu vullen tulpen, meidoorn en seringen
Met lentejeugd de zware kamerluchten.
Gordijnen zwellen, zoel van lentezuchten.
Ik hoor van verre een enkle merel zingen.
Op 't zondoorlaaide purper der gordijnen
Gloeit, triomfantelijke brand, de prachtig-
Goudgele vlammentuil der tulpen, krachtig
Den hoek beheerschend waar zij licht doen schijnen.
Uit rein kristal verrijzen, fier als pluimen,
Bleek duivegrijs en avondblauw, seringen.
Het sterk aroom van meidoorn wil verdringen
Hun geur subtiel, die wil het veld niet ruimen.
En roomigblank, gevlekt met roode stipjes,
Bloeit, veêretêer, aan knoestig-bruine twijgen,
Bedwelmend-zoet, de meidoorn, - zacht al zijgen
De bloemeblaadjes, geurge liefdelipjes.
| |
| |
Bezaaiend blank het donkerblauw-fluweelen
Zwaar tafelkleed met lichte lentevlokken,
Etherisch-fijne aromensneeuw. - Hoe lokken
Die fluitgeluiden, die 'k de meerl hoor kweelen!
Weg wiekt de vogel. - Loom als bloemenzuchten,
Eentonig-droomig, vult nu hommelgonzen
De kamerstilte... O wáarom wil zóo bonzen
Mijn hart en wild de kamer me uit doen vluchten?
Weg wiekt de bij. - En meidoorn en seringen
En gele tulpen geurende als violen,
Zij zingen alle als harpen en violen. -
O lied van lente! 'k wou dat 'k mee kon zingen!
| |
| |
V.
Verwelkte bloemen.
Met glanzeblank van zuivren bruidetooi
En zachten lach van schitterlichten Mei,
Troostten die bloemen, - nu is 't ál voorbij:
De gele stelen hange', een handvol hooi.
De trotsche kelken, rein genoeg om blij
Te ombloeie' een engel - haar en kleederplooi -
Verderve' en sterve' als lentesneeuw in dooi...
Zoo zag ik welken heel een bloemenwei.
Ontelbre droomen zag ik al vergaan...
O bloeme' en droomen zijn wel even têer,
En toch, bij elke blijf ik weenen staan.
Hoe doet mij 't welken van een bloem zóo zeer?
Hoe doemen bloemen, drijvende in een traan,
In droom van droome' en beeld van beelden weer!
| |
| |
VI.
Lente-verlangen.
'k Verlang en weet niet wáar ik naar verlang...
- Naar melodie van lenteboomenzucht?
Naar koel geklapwiek van een duivenvlucht?
Naar leliegeur of leenwerikkezang?
O 't vogelstijge' in blauwe meielucht
Maakt mij van de aarde een levenslang gevang.
Mijn stem wordt stil, mijn ziel wordt droeve en bang
En 'k weet niet zelve of 'k leve' of sterven ducht.
O geef me een lucht bevlokt met wolkenvlos,
Waar zweeft de ziel van bevende sering,
Waar streelt mijn wang een windbewogen tros,
Waar enkl een ster verlicht de schemering! -
O bleek Verleden! laat mijn hand niet los
En laat mij weene' om schoonheid, die verging.
| |
| |
VII.
In blanke boot.
In blanke boot, op koele smaragdijnen
En bronzen golven, onder bruggewelven
Getorscht door gulden beelden, diep zien delven
De stroom een graf voor zon en droomend deinen
En eigen leve' in vrede vereenzelven
Met golvenleve' in week gebogen lijnen
En drijvend schoon van wolken, die wel schijnen
Al wat ik wil, of helde' of engle' of elven...
De reuzestad vol kerken en paleizen,
Waar rolt de volksstroom tusschen hooge huizen,
Zien wijken ver voor kalme paradijzen,
Verlaten parken, waar, bij lanen-kruisen,
Voornaam en eenzaam, godebeelden rijzen
En nooble boomen vroom-gelaten suizen.
| |
| |
VIII.
Hemelspiegel.
Ik stond waar blonk een hemelblauwe plas,
Waar lentewolken gleeën overheen,
Zoo blank en slank dat elke een engel scheen,
En droomde vroom dat dit de hemel was.
- ‘O dat mijn ziel met de englen zich vereen!’
Maar 't water koel mij van mijn waan genas.
En 'k boog het hoofd als wie in menschenras
Alom een god zocht en hij vond er geen.
Nu sta ik starende in het kalm azuur
Van 't onbewogen meer, hoewel ik weet,
't Is maar een spiegel waar ik trouw in tuur.
Wellicht krioelen onder 't stralend kleed
Gedrochte' afzichtlijk, maar ik droom het puur,
Wijl zich ten hoogen niet mijn blik vermeet.
| |
| |
IX.
Zoet kind.
Gelijk een meisje klein zoo goed zij kon
Haar lesjes leerde oplettend-welgemoed,
Dan haalt de naald door 't schitterwitte goed,
Waar moeder plooide en zoomentaak begon;
Wijl vroolijk zingt in 't blonde kopje zoet
Belofte blij van spel in lentezon
En 't warm verlang zij laaft aan liefdebron
Van moeders blik - zoo doet zij wat zij moet;
Zoo had ik liefst mijn levenswerk volbracht,
Terwijl mijn droom, een vrome vogel, vloog
Naar Hemelland, dat blij gelooven wacht.
Hoe kleurde blauw die weerschijn van omhoog
Mijn hoopvol leven en mijn liedren zacht! -
Nu troost me alleen dat nooit uw liefde loog.
| |
| |
X.
Luisteren.
'k Dêe heel mijn leven als die kloosterbroeder,
Extatisch luistrend naar een vogellied,
Dat tooverlokte naar een blauw verschiet,
Tot, plots zijn plicht bewust, de Heilge Moeder
Te diene' in 't klooster, vlug hij 't woud verliet,
Verwonderd vond een jongren poortehoeder
En, eer hij zag zijn blanke baard, bevroedde er
Hij zelf nog nauw wat was aan hem geschied.
Zoo lokte mij de vogel van mijn droomen
En zong mij zalig in mijn tooverwoud,
Tot Droomendooder Denken is gekomen
Om mij te drijven naar de menschen koud.
'k Bleef honderd jaar: ik zag het in de stroomen,
Dood zijn mijn broedren, 'k voel me een vreemde en oud.
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|