De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Het bagno in Fransch Guyana.Het denkbeeld om misdadigers te dwingen werk te verrichten is niet nieuw, doch de geschiedenis van den dwangarbeid leert dat dit strafstelsel zich steeds gekenmerkt heeft door hardvochtigheden en gruwelen. Reeds bij de Romeinen werden meermalen duurgekochte slaven gespaard en moesten krijgsgevangenen hen vervangen als roeiers op de zware, logge galeien. In de middeleeuwen begon men met daarvoor misdadigers te gebruiken en de min of meerdere gestrengheid van de toenmalige rechters hing voornamelijk af van de min of meerdere behoefte aan galeiroeiers. Later gebruikte Richelieu voor dit afmattende, doodende werk bijna uitsluitend ketters, terwijl onder Lodewijk XIV de galeiboeven ook benut werden in de maritieme arsenalen en voor de uitdieping van havens. Het leven dezer ongelukkigen was een aaneenschakeling van martelingen en ontberingen. Op de schepen werden zij twee aan twee aan de roeibanken geketend en degenen die niet met voldoende kracht de lange, zware riemen hanteerden, werden door surveillanten met bullepeezen over de schouders geslagen. Op de roeibank sleten zij hun jammerlijk leven, daar aten en sliepen zij, steeds blootgesteld aan weer en wind, totdat een spoedige dood hen verloste uit een bestaan van zwaar zwoegen, slagen en gebrek. In Frankrijk werd de galeistraf afgeschaft bij verordening van 27 December 1748. Daarbij werden tevens de veroordeelden onder het beheer gebracht van de Koninklijke Marine, die hen bestemde voor de ellendigste werkzaamheden in de havens. Men noemde deze plaatsen bagno'sGa naar voetnoot1) en de gestraften | |
[pagina 79]
| |
waren toen wel geen ‘galériens’ meer, maar de nieuwe naam ‘forçat’Ga naar voetnoot1) heeft een niet minder beruchten klank achtergelaten. Het eerste bagno werd in 1748 te Toulon opgericht, het tweede het volgende jaar te Brest en zestien jaren daarna bezat Rochefort eveneens een dergelijke strafinrichting. Deze instellingen, waarheen niet uitsluitend misdadigers werden gezonden, maar ook gestraften voor lichte overtredingen, voldeden in het geheel niet aan de eenvoudigste eischen der hygiëne; spoedig werden zij kweekplaatsen van allerlei chronische ziekten, die meestal een doodelijken afloop hadden. Ook in andere opzichten waren zij niet beter dan de galeien, integendeel, in de bagno's werden de groote misdadigers gevormd, die hun eigen taal, hun eigen teekens en hun eigen chefs hadden, en die, verbonden door een geheimzinnigen band, een even geheimzinnige tactiek volgden om de maatschappij te benadeelen. Het is vooral te danken aan mannen als Saint Vincent de Paul, Beccaria, Filangieri, Montesquieu, Malesherbes en Turgot, maar niet minder ook aan de Revolutie van 1789, dat er ingrijpende verbeteringen kwamen in het régime van de bagno's. De Code Pénal van 1810 handhaafde deze inrichtingen, doch voegde bovendien aan de straf eenige afschrikwekkende middelen toe die tevens de schande verhoogden. De forçats moesten namelijk aan de voeten een ijzeren kogel dragen of twee aan twee geboeid worden aan een ketting. Bovendien werden de veroordeelden vóór het ondergaan van den dwangarbeid, gedurende een uur aan de kaak gesteld; zij stonden dan voor het publiek te kijk, met boven het hoofd een bord, waarop met groote letters te lezen stonden: namen, beroep, woonplaats, misdaad en straf. Al wie tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld was, werd tevens in het openbaar met een gloeiend ijzer op den rechter schouder gebrandmerkt met de letters T.P. (travaux perpétuels); bij tijdelijken dwangarbeid werd alleen, zoo noodig, een T op de huid geschroeid, terwijl bij falsarissen een F (faussaire) werd toegevoegd. Zonder twijfel werkte deze straf zeer intimideerend, doch zij had groote gebreken. Onbillijk was het dat de zwakken | |
[pagina 80]
| |
en de sterken denzelfden zwaren kogel moesten sleepen, terwijl door het te zamen werken de individu's elkander meer bedierven dan verbeterden. Dit laatste vooral was zóó overtuigend, dat bij verordening van 20 Augustus 1828 de veroordeelden, naar gelang van den duur hunner straf, in afdeelingen werden gesplitst. Behalve dezen uitmuntenden maatregel verbeterde ook het beheer wel langzamerhand, maar toch werd de straf nog te algemeen toegepast. Zij was bijna regel, en niettegenstaande alle veranderingen was de straf van dwangarbeid zeker geen stelsel waardoor zedelijke verbetering van den misdadiger verkregen werd. Ook hield men te weinig rekening met het feit, dat hij, indien hij weer in de maatschappij terugkeerde, juist door zijn uiterlijke teekenen van boosdoener, overal en door iedereen uitgestooten werd, geen werk kreeg, en daardoor afzonderlijk of in gemeenschap met anderen, vijandig zich stelde tegenover de wereld van eerlijke lieden, zoodat een onrustbarende toeneming der recidive onvermijdelijk was. Gelukkig evenwel drongen in de maatschappij meer en meer humanitaire begrippen door, die toen zoetjesaan al de vroegere lichamelijke folteringen afschaften. Alleen de doodstraf bleef bestaan, maar de schandpaal en het brandmerk werden bij de wet van 12 Augustus 1848 afgeschaft, en zelfs in de beruchte bagno's geraakten het dragen van den ijzeren kogel en de samenkoppeling in onbruik. Toch verminderde dit alles de recidive niet, want het in de open lucht werken te midden der gewone vrije werklieden had niets afschrikwekkends meer, zoodat de ontslagen misdadiger zijn straf weer spoedig vergat. In 1821 had men er dan ook reeds over gedacht de bagno's af te schaffen en op het voorbeeld van Engeland transportatie daarvoor in de plaats te stellen. Dit denkbeeld kwam in 1827 en later in 1847 weer in het wetgevend lichaam ter sprake, doch het was eerst in 1852 dat door Lodewijk Napoleon uitvoering daaraan werd gegeven. Fransch Guyana werd aangewezen om te worden ‘Colonie pénitentiaire’ en als eerste zending werden toen 2000 veroordeelden daarheen getransporteerd. De leidende hoofdgedachte der transportatie was: de straf van dwangarbeid te verzwaren door de forçats van den Franschen bodem te verwijderen en hen in de koloniën te benutten. | |
[pagina 81]
| |
Reeds als President der Republiek had Lodewijk Napoleon, bij boodschap van 22 November 1850, als zijn meening geuit: ‘Six mille condamnés renfermés dans nos bagnes, grèvent le budget d'une charge énorme, se dépravent de plus en plus et menacent incessamment la société. Il me semble possible de rendre la peine des travaux forcés plus efficace, plus moralisatrice, moins dispendieuse et plus humaine, en l'utilisant au progrès de la colonisation française.’ Bovengenoemd decreet van 1852 werd echter spoedig herzien en gewijzigd, en zoo werd den 30n Mei 1854 de eigenlijke wet op de transportatie afgekondigd, dezelfde wet die thans nog van kracht is en in hoofdzaak het volgende bepaalt: De straf van dwangarbeid zal worden ondergaan in een of meer Fransche bezittingen, behalve in Algiers. De veroordeelden zullen daar gebruikt worden voor het zwaarste kolonisatiewerk en voor alle andere werken van algemeen nut. Bij wijze van disciplinaire straf of als veiligheidsmaatregel kunnen zij twee aan twee geboeid of gedwongen worden een ijzeren kogel te sleepen. De tot dwangarbeid veroordeelde vrouwen zullen van de mannen gescheiden worden en werkzaamheden verrichten evenredig met hun geslacht en leeftijd. Elk individu veroordeeld tot minder dan 8 jaren dwangarbeid zal na het einde van zijn straf in de kolonie moeten blijven gedurende een tijd gelijk aan den duur der hoofdstraf.Ga naar voetnoot1) Bedraagt de straf 8 jaar of meer, dan zal hij zijn geheele leven in de strafkolonie moeten doorbrengen.Ga naar voetnoot2) De veroordeelde tot levenslangen dwangarbeid zal ten minste gedurende de eerste twee jaren de dubbele ketting dragen. De straffen tegen ontvluchting en tegen alle andere misdrijven of overtredingen zullen door een speciale maritieme rechtbank in de kolonie worden opgelegd. Zij die zich door goed gedrag, hun werk of betoond berouw onderscheiden, zullen bij bewoners in de kolonie of bij plaatselijke instellingen | |
[pagina 82]
| |
mogen werken, of wel een concessie krijgen over een terrein om dit voor eigen rekening te bebouwen. Later zijn natuurlijk nog tal van decreten en verordeningen aan de hoofdwet toegevoegd, omdat die noodzakelijk bleken ter voorziening in allerlei tekortkomingen. Het was evenwel een groote fout dat men niet onmiddellijk een ‘règlement d'administration publique’ had vastgesteld, toegezegd in art. 14, en dat vooral moest regelen: het disciplinair régime en de voorwaarden waarop terreinconcessies zouden worden verstrekt. In de eerste jaren hing het dus geheel van het inzicht der ambtenaren af, hoe in deze beide voorname zaken te voorzien; dat daardoor veel willekeur en bij verandering van personeel ook verandering van systeem plaats had, spreekt vanzelf. Prachtig was wel de grondgedachte, de basis van het nieuwe stelsel: gevangenisstraf moest niet meer wezen een universeel panacée; voor verschil van straf was transportatie onontbeerlijk en noodzakelijk, maar niet zooals de Engelschen die hadden toegepast in Nieuw-Zuid-Wales en later op Tasmanië, want hùn stelsel was ‘mal compris’, het Fransche was ‘supérieur, à raison de l'élément de pérpétuité qu'il renferme et que la loi anglaise ne possède pas.’Ga naar voetnoot1) Daarbij was er in het Fransche systeem een meer afdoend middel tot verbetering van het individu, door hem eerst afzonderlijke opsluiting te laten ondergaan en hem vervolgens te laten verrichten gemeenschappelijk werk ‘sous une discipline à la fois prévoyante, sévère et toujours moralisatrice.’Ga naar voetnoot1) Daarna gaf men hem ook niet ineens zijn volle vrijheid terug, maar eerst een provisorische, omdat lieden die gedurende langen tijd onderworpen waren aan een strenge discipline, zich zoo maar niet dadelijk kunnen regeeren en beheerschen. Eerst na den geheelen straftijd voorbeeldig te hebben opgepast, eerst dan laat men hem weer los. Prachtig waren ook de woorden: ‘En France il (le condamné) était fatalement voué au désespoir et au crime; aux colonies au contraire, l'espérance lui est rendue; il y trouve l'intérêt à bien faire, les facilités du travail, les encouragements et les récompenses pour le | |
[pagina 83]
| |
bien. Dans cette société nouvelle, loin des lieux où sa faute fut commise, il devient un homme nouveau: propriété, famille, rapport sociaux, estime de lui-même, tout lui redevient possible. Dangereux dans la Métropole, dans la colonie il est utile. Pour lui à l'excitation irrésistible du mal succède l'éxcitation puissante du bien. La nouvelle peine est donc incontestablement plus moralisatrice’.Ga naar voetnoot1) Van al die verzekeringen is niets verwezenlijkt, het is al vuurwerk van woorden evenals dit: ‘Le but est grand et noble, l'amélioration morale des condamnés est la pierre angulaire de la Loi. Le présent et l'avenir de notre Société, non moins que l'honneur nationale, y sont engagés.Ga naar voetnoot1) Of echter de nationale eer er bij gewonnen heeft zal later blijken. Toch moest naar buiten alles even mooi schijnen, en in de wetten zelf, de uitvloeisels van al die mooie phrasen, waarvan de begeleidende rapporten wemelen, in de wetten zelf klinkt alles even logisch: beginnen met de veroordeelden te brengen in een geheel nieuwe omgeving, hen daar eerst lééren werken, en dan láten werken; als zij heel braaf en gedwee zijn geweest het beloofde zoete klontje geven, maar bij hernieuwde baloorigheden de onvermijdelijke kastijding. En wel schijnen deze bestraffingen zooals de wet die omschrijft, voor fijngevoeligen wel wat àl te hardvochtig, maar als men denkt aan het rapaille waarvoor die straffen zijn uitgedacht, dan is er toch een goed repliek: zij hebben hun verdiende loon. Op de vragen hoe het met de uitvoerbaarheid en met de toepassing der wetten is gesteld en of die werkelijk een moraliseerenden invloed hebben geoefend, moet onvermijdelijk de bonbon worden ontdaan van zijn glimmend omhulsel en kortweg worden geantwoord: het stelsel is òf slecht toegepast, òf het is onuitvoerbaar, omdat het nooit gunstige resultaten heeft geleverd. De criminaliteit is er niet door verminderd, want in ‘la France criminelle’ beweert Henry Joly o.a. dat de misdaad in Frankrijk van 1838-1888 steeds is vermeerderd en wel van 237 tot 552 op de 100.000 inwoners, d.i. dus met 133 pCt. | |
[pagina 84]
| |
Dadelijk moet het trouwens duidelijk zijn, dat een groote opeenhooping van misdadigers, die gezamenlijk zijn gekazerneerd en gezamenlijk werken, nooit een gunstigen invloed kan hebben op de individuën, omdat het contact van slecht met slecht onmogelijk kan geven een product dat goed is. De meesten worden voor levenslang gebroken, zoowel physiek, door slechte voeding en ongewonen, zwaren arbeid in een vreemd, moordend klimaat, als moreel door het gedwongen bestaan in het contagieuse van het bagno, in het vuile en gemeene, in de modder die daar altijd door spat tegen hen aan. Daarbij is weg het vertrouwen in de openbare macht, de maatschappelijke autoriteit, die zulke stelsels in het leven roept, en na al de negatieve resultaten toch jarenlang handhaaft. Een goed normaal bestaan wordt voor den balling een hersenschim, want, mocht hij eenmaal zijn vrijheid herwinnen, dan zal het toch uitlekken dat hij geweest is een forçat, een bagnard, een kerel die te slecht was voor de gevangenis alleen. Als hij nog wat eergevoel heeft en wat eigenwaarde, dan zal hij zich vermommen, zich verschuilen desnoods, want dan voelt hij het diep in zich, dat hij is een door iedereen geschuwde non-valeur, niet meer te gebruiken in de gewone orde der goed en regelmatig levende gemeenschap. De meesten echter worden onverschilliger, brutaler dan ooit; zij hebben niets meer te verliezen, en, geholpen door de ondervinding, den leermeester van het bagno, zijn het nieuwe misdrijven waarin zij voldoening zoeken. De hooggeroemde moraliseerende invloed van de transportatiewet is trouwens een in het oog loopende mystificatie, een groote bijzaak, want duidelijk blijkt dat het hoofdmotief, het voornaamste voordeel was: ‘l'expurgation de la Mère-Patrie’, het zuiveren, het vuile schuim afscheppen van de Fransche maatschappij. Wanneer werkelijk verbetering beoogd werd, dan moest de terugkeer naar den geboortegrond niet wezen een fatamorgana, en dat is er van gemaakt, het officieele rapport laat daaromtrent geen twijfel: ‘La perpétuité de l'expatriation n'est pas seulement pour la société une préservation sans égale, elle est aussi un puissant moyen d'intimidation.’ Maar juist om de maatschappij zuiver en intact te houden, | |
[pagina 85]
| |
gaat men er niet spoedig toe over om den balling te doen terugkeeren, want er wordt verder opgemerkt dat men daardoor krijgt: ‘un contact impur, contagieux, gros de périls’ en dan komt eindelijk de gul biechtende bekentenis: ‘le plus souvent ils sont sans possibilité de retour.’ Bijna geen uitzicht op terugkeer! Reeds die gedachte alleen demoraliseert. Wat geeft het dan of de bagnard goed oppast in de kolonie? Wat helpen dan berouw, goede voornemens, wanneer het de bedoeling van de wet is om terugkeer bijna onmogelijk te maken en dien zoolang mogelijk te beletten? Geheel en al zou hij zich verloren achten, als er niet heimelijk een klein sterrestipje gloorde binnen in het diepst zijner sombere gedachten: de vlucht.... Na ruim 35jarige ondervinding is het dan ook gebleken, dat, zoolang de veroordeelde in handen was van het penale bestuur, er geen sprake was van de minste verbetering en dat de balling meestal bleef: een onverbeterlijk, onhandelbaar individu, die in de strafkolonie gedurende één jaar meer en dikwijls zwaardere misdrijven pleegde dan in het moederland gedurende zijn geheele leven. Men wist geen uitkomst, toch moest er iets gevonden worden om ten minste te trachten aan dien onhoudbaren toestand een einde maken. Toen werd den 5en October 1889 het decreet afgekondigd ‘déterminant les pénalités applicables aux condamnées aux travaux forcés,’ straffen dus boven de straf van verbanning en van dwangarbeid, bestaande uit de doodstraf en de haast niet te dragen zoo zware cel- en gevangenisstraffen, afzonderlijk in benauwde en stinkende celletjes van 1 bij 2 M., de beenen geklonken in een ijzeren boei, of gezamenlijk opgehoopt in een ruimte die veel te klein is, waar niet wordt gewerkt, hoewel de wet het eischt, en waarin de gestraften opgesloten zijn als een troep brullende beesten in een eng, nauw hok. Met die straffen werd wel de spits gezet op den hoogen toren van straffen, die al maar opgestapeld waren op de schouders van den veroordeelden misdadiger. Hooger straffen kon men nu niet meer, het summum was bereikt, want werd er nog iets bijgedaan dan zou men moeten vervallen tot lichamelijke martelingen uit den tijd der Inquisitie, en daar is men nu toch te beschaafd voor.... | |
[pagina 86]
| |
Radeloos moeilijk is het vraagstuk: verbetering van misdadigers, d.w.z. van grootendeels gedegenereerden, zielkundige raadsels met een niet uit te warren weefsel van psychische storingen. Het was dan ook onmacht, of het zich ervan afmaken met een Jantje-van-Leiden om, door het uitdenken van nieuwe en steeds zwaardere strafmiddelen, naïefweg te zeggen, dat die dienden: ‘pour assurer au besoin l'amendement du coupable.’ Vooral dat ‘au besoin’ is kenschetsend, en als een wanhoopsuiting, alsof men zeggen wilde: ‘we weten er waarachtig geen raad meer op, laten wij nu maar wat straffen combineeren, dat zal desnoods verbeteren.’ Het zou wel een eenvoudig recept wezen, als men alleen door straffen en al maar dóór straffen hoe langer hoe zwaarder, een middel had om van een slecht individu een goed mensch te maken. Dit wordt helaas maar al te veel gedacht, vooral wanneer er onmacht is om educatief op te treden. In het leger ziet men het herhaaldelijk, hoewel daar de taak gemakkelijker is, en waar men, door invloeden van verschillenden aard, gelukkig langzamerhand tot betere inzichten komt. In strafinstellingen echter, en vooral in het bagno, in een gemeenschap die uitsluitend bestaat uit de allerslechtste individu's, daar voelt men zich te zwak voor de enorme taak die de Regeering den ambtenaar oplegt, en in Guyana bekent deze het zelf dat het een onbegonnen werk is. Maar toch, hoofdzaak is, dat men er te weinig van doordrongen is, dat het zwaarder en strenger straffen soms wel intimideeren kan, maar dat men er geen karakters mee verandert. Dáárvoor zijn hoogere eischen noodig, die dus ook alleen goed te vervullen zijn door menschen van beteren, hoogeren aanleg, ambtenaren die, als zij moeten optreden als strafrechter, meer hun aandacht wijden aan het persoonlijk element van het strafbaar individu (zijn neigingen, hartstochten, vroeger sociaal milieu, enz.), dan aan de onvermijdelijke uitvloeisels daarvan: de gepleegde daden. Hierin schuilt dan ook een van de hoofdfouten van de transportatiewet, een wet die niet t'huis hoort in dezen tijd, omdat daarin nog teveel gevolgd is het systeem van den vroegeren criminalist, die den mensch niëerde en uitsluitend lette op het gepleegde misdrijf. Men blijft daardoor in blinde eenzij- | |
[pagina 87]
| |
digheid straffen, straffen en steeds maar door straffen, waardoor eenerzijds de veroordeelden niet verbeteren en men anderszijds in de kolonie blijft kweeken een stel van ambtenaren, dat altijd blijft op het lage peil van betaalde, promotiemakende gevoelloozen. En juist omdat het een onmogelijkheid is om in een strafkolonie een uitgebreid ambtenaarscorps te brengen en te houden op het standpunt van een élitecorps, daarom alleen is het een droombeeld om door een ordinair stel fonctionnaires, van misdadigers goede, bruikbare elementen te willen maken. In Guyana ziet men het duidelijk: al wat ambtenaar is schimpt op den veroordeelde, en gemakshalve wordt er gezegd, dat er aan dat ‘immonde fripouille’ toch niets te verbeteren valt. Al de fanfarende woorden van de officieele rapporten die de reeks van wetten en decreten hebben begeleid, waren dan ook niets anders dan schetterende muziek en knetterend vuurwerk. De wetten zelf mogen Draconisch genoemd worden. Een ‘régime disciplinaire’Ga naar voetnoot1) verdeelt de ballingen naar gelang van de door hen bedreven misdaden en hun gedrag in 3 klassen. Deze indeeling beoogde een moraliseerenden invloed, want aan hen die dan eindelijk belanden in de le klasse, wordt het vooruitzicht geopend om aanbevolen te worden in de clementie van het staatshoofd, om voorgedragen te worden voor voorwaardelijke liberatie, om een grondconcessie te krijgen of wel om de toestemming te erlangen bij de bewoners der kolonie in dienst te treden. De 2e klasse bevat de middelsoort, niet de erg slechten, noch de besten uit al de kwaden. Vanuit deze klasse kan de veroordeelde echter pas overgaan naar de 1e klasse, wanneer de helft van zijn straftijd is verstreken. Is hij evenwel voor levenslang veroordeeld dan moet hij er minstens tien jaren in doorbrengen. Het hoofddoel hiervan is intimidatie, was dit niet de bedoeling van den wetgever, dan zou het onnoodig zijn om een zekeren tijdduur op te geven, want de een is spoediger vatbaar voor verbetering dan de ander, of is van huis uit minder misdadig aangelegd. Doch intimideerend werken die tien jaren niet, omdat in de meeste gevallen den misdadiger, vóór het plegen van zijn misdrijf, het strafstelsel | |
[pagina 88]
| |
absoluut onbekend is. Een enkele weet hoogstens, dat zoo hij in handen der Justitie valt, er levenslange dwangarbeid voor hem in het vooruitzicht is, maar hij heeft er niet de minste notie van waaruit die bestaat, hoe die wordt uitgevoerd, enz. Nu men dus in de 2e categorie een tienjarig verblijf eischt van allen, heel slecht of minder slecht aangelegd, 50 of 25 jaar oud, nu werkt dat vooruitzicht van al die lange jaren, vóórdat de eerste schijn van verlichting of van belooning komt opdagen, al heel deprimeerend in geval van berouw of voorgenomen goed gedrag. Op het moment dat hij het verneemt, zal hij zich verloren achten, zal hij zich als voelen wegzinken in een onmetelijke diepte, terwijl later als hij weer tot bezinning komt, er haast onvermijdelijk in zijn binnenste een sterk werkende rem zal knarsen tegen al de vroegere goede voornemens. De 3e klasse bestaat uit de gevaarlijke boosdoeners en de recidivisten, die niet alleen veroordeeld zijn tot dwangarbeid maar tevens tot relegatie, d.i. tot verbanning voor het leven, onder een régime, dat, wat de uitvoering betreft, niet veel van de transportatie verschilt. De veroordeelden in deze categorie zijn natuurlijk bestemd voor het allerzwaarste werk en zijn daarbij geheel afgescheiden van de veroordeelden der beide andere klassen, terwijl zij zelfs 's nachts individueel geïsoleerd kunnen worden. Zij slapen op een veldbed en worden zoo noodig geboeid; gedurende den tijd dat zij niet werken worden zij opgesloten in hutten. Zij zijn gedwongen tot een voortdurend stilzwijgen èn 's nachts èn over dag, gedurende den arbeid, en zelfs in de rusttijden. Alleen als zij iets moeten vragen betreffende het werk, is het geoorloofd een enkel zinnetje te spreken. Door nieuwe veroordeelingen of slecht gedrag kunnen de transporté's van de le en 2e klasse een categorie lager afdalen, terwijl de onverbeterlijken van de 3e klasse weer een afzonderlijk gedeelte vormen, dat onder een nog strenger régime staat. Deze verkeeren in absolute afzondering in een ‘Camp disciplinaire’ voor minstens 6 maanden. Indien zij daar de zware dagtaak niet hebben voltooid, bestaat hun rantsoen slechts uit water en brood, terwijl hun bovendien nog disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd. Slechts weinigen zijn bestand tegen het gedwongen lange | |
[pagina 89]
| |
zijn in de 3e en in de 2e klasse, tegen het zware régrime van eerstgenoemde categorie, met de ondragelijke stilzwijgendheid van minstens twee jaar, en met de donkere benauwde cachotten, die maar een klein luchtgat hebben, nog afgesloten door een geperforeerde ijzeren plaat, waar vlak tegen de gestrafte zich plaatsen moet om, snuivend met wijde neusgaten en open mond, niet te stikken in de dompende atmosfeer. Lang niet allen verdragen ook den moeielijken arbeid in felle zonnehitte, meermalen met een zwak physiek dat vroeger nooit veld- of handenarbeid had verricht, met daarbij het slechte, schrale voedsel, dat ondermijnt, sloopt en vernietigt. En al dat lijden stapelt noodwendig opeen een groot bewustzijn van reddeloos verloren te wezen. Het geforceerde zwijgen in bijzijn van anderen wekt op een kwellende irritatie, het revolteert, kweekt wrok en haat, met moeilijk in te toomen woede, en het is met een vloek in de keel dat de meermalen gezochte aanmerkingen van de surveillanten worden aangehoord. Deze gardes-chiourmes van de 3e klasse zijn natuurlijk de ruwsten, de meest kordaten, uitgepikt uit het toch al niet hoog staande surveillantencorps. En dat zijn nog wel de fonctionnaires waar de misdadiger het meest mede te maken heeft, waar hij het meest mede in aanraking is, het zijn zijn leiders, zijn leermeesters in eerste instantie. En o wee, als dan eens in een moment van ontoombaren hartstocht en van verkeerde drift een vloek werkelijk over de lippen gaat, of als dan de man in een vlaag van moedeloosheid en van lichamelijke inertie het werk voor een oogenblik staakt, of daartegen opkomt, omdat hij - ja, wel misdadiger, maar als gewezen stadbewoner - niet langer kàn verrichten veldarbeid in die allermoeilijkste omstandigheden, het allerzwaarste, lijfafbeulende gesjouw en gezeul in een zengende temperatuur of onder ratelende slagregens, àls hij tot een dezer daden overslaat, dan ja, zal hij daarvoor moeten boeten allerzwaarst. Dat dergelijk verzet veelvuldig voorkomt is werkelijk geen wonder, omdat het instinct zich kant tegen het gewillig zich laten vermoorden moreel en physiek, maar vooral omdat het een natuurlijk uitvloeisel is van de meest kenmerkende eigenschappen van den gedegenereerden mensch: gemis aan kracht om weerstand te bieden aan het verkeerde, gebrek aan zelf- | |
[pagina 90]
| |
beheersching, en afwezigheid van een regelmatig denkvermogen, waardoor hij steeds handelt naar oogenblikkelijke indrukken. Het waren die eigenschappen die hem naar het bagno voerden, maar het zijn ook eigenschappen die hem nóóit zullen verlaten. En omdat surveillanten nu eenmaal geen menschen zijn met gemoed, nog minder personen met grondig psychisch doorzicht, met medelijdend geduld en met een temperament voor goed overlegde vermaningen, worden de minste vergrijpen tegen de heilige wetten van het ‘Régime disciplinaire’ omgezet in kwellende bestraffingen: geestdoodend achter elkaar marcheeren, zooals zij zelf het noemen in een ‘queue de cervelas,’ dan zitten, dan wéer marcheeren en wéer zitten, twaalf uur achtereen, en dat één week, twee, drie, meermalen vier weken lang. Of wel met geboeiden arm in een donker, warm, benauwd cachot, en geen straaltje zonlicht zien een maand lang, met daarbij ⅔ vaa het aantal dagen geen ander voedsel verwerken dan een korst droog en hard gevangenenbrood, geen ander woord hooren dan toegesnauwde verwenschingen en ruwe taal van kastijding. In het ergste geval wordt hij, die door dat régime gebracht is op de grens van het krankzinnige, en die, zich zelf niet meer meester, overslaat tot een daad van geweld, onherroepelijk ter dood gebracht, terwijl als afschrikwekkend voorbeeld de op dat oogenblik gestrafte ballingen en een zeker aantal ‘fortes têtes,’ genoodzaakt worden om de executie met de guillotine bij te wonen. Maar afschrikwekkend werkt zelfs de uitvoering van de doodstraf niet, veeleer geeft die een voorbeeld hoe men als een held den dood tegemoet dient te gaan. Want, wanneer na het voorlezen van het vonnis - dat plaats heeft onder het knielen der ballingen en het presenteeren der geladen geweren door een afdeeling infanterie de marine - aan den veroordeelde gevraagd wordt of hij nog iets te zeggen heeft, dan is het gewoonte dat deze zijn kameraden toespreekt, hen opwekt om moed te houden, en om, mocht het noodlot ook hen voor de guillotine brengen, even als hij onverschrokken het hoofd te leggen onder de ‘veuve.’ Vroeger kon de President der Republiek aan ter dood veroordeelden in het bagno gratie verleenen; Carnot heeft echter van dit recht afstand gedaan, en het overgedragen aan den | |
[pagina 91]
| |
Gouverneur der strafkolonie; het aantal gegracieerden is na dien tijd merkbaar verminderd. Zijn er intusschen in een gunstig geval bagnards die tot inkeer zijn gekomen, en hebben zij den vasten wil om goed op te passen, om opwellende hartstochten te verkroppen, om gedwee als oude ploegpaarden elken dag met hun magere bloedlooze lichamen den pijnlijken arbeid te hervatten, dan zijn er toch al heel weinigen onder hen die, na jaren zwaar zeulend zwoegen, hun' straftijd ten einde brengen. Deze categorie van gewilligen eindigen in den regel òf met totale uitputting, om dan in ballingschap te sterven, met den niet bereikten vrijheidsdroom voor oogen, òf door het lange, lange wachten met de lijfsmartelingen in dat zengende klimaat, geraken zij ten laatste in een toestand van doffe moedeloosheid en apathie. Soms ook worden zij krankzinnig, of wel, in een radeloos wanhopigen toestand, komen zij weer op hetzelfde niveau met de van nature onwilligen, zij wachten dan, zooals zij zeggen af ‘le bon quart d'heure’ en deserteeren met de primitiefste hulpmiddelen over de 3 K.M. breede, gevaarlijke Marowijnestroom, naar de ondoordringbare oerwouden van Suriname. Mislukt de vlucht, dan is het een nieuw misdrijf waarin de lang opgekropte rancune en fel vlammende haat zich uiten tegen al wat staat buiten hun bestaan van lang getergde verworpelingen. En toch meende de Minister Jules Roche dat dit régime ‘laisse la porte ouverte à toutes les bonnes volontés et à tous les repentirs.’ 't Is mogelijk dat hij gelijk heeft, maar dan toch ook maar alleen voor de zeldzaam enkelen die, van misdadig aangelegd individu, in een boevenomgeving en zonder educatieve leiding, door een hemelsch wonder worden gemetamorphoseerd tot lijdzame engelen. Welk een achterlijk en wreed strafstelsel is dan ook de transportatie vergeleken bij het ideale Elmira Reformation, waar de gestrafte zelf een werkkring kiest, later voorwaardelijk kan worden ontslagen, en waar de gedachte van straf geheel verdrongen wordt door de éénige en enkele gedachte: verbetering. Zulk een stelsel, gegrond zuiver en alleen op beginselen van opvoeding, verheffing van den gedegenereerden mensch, laat door zijn allergunstigste resultaten alle andere systemen ver achter zich. | |
[pagina 92]
| |
Een schrille tegenstelling met de menschlievende, opvoedende leiders in bovenbedoeld strafstelsel, vormen de gardeschiourmes, de ‘gaffs’Ga naar voetnoot1) in Guyana, voor den balling de meest verachtelijke en meest gehate wezens die hij kent. Niet omdat zij met hem het meest te maken hebben en omdat zij dus in den regel ook de aanbrengers zijn van het bedreven kwaad, en zoodoende de oorzaak zijn van de afschuwelijke bijkomende straffen in het ‘Quartier disciplinaire,’ maar omdat het geheele stel bij elkaar genomen niet het minste begrip heeft van zijn moeilijke positie. Daarbij weet elke balling dat de ‘gaff’ leeft van allerlei knoeierijen ten koste van de gestraften, terwijl de meesten, misbruik makende van sterken drank, in hun optreden onvermijdelijk tactloos worden en ruw. Waarom zouden deze militaire surveillanten zich trouwens iets gelegen laten liggen aan al dat schelmenpak? Je behoeft die kerels toch waarachtig niet zoo te behandelen, zooals zij vroeger de soldaten behandelden! Dat waren ten minste eerlijke zonen van eerlijke burgers, maar het canaille in Guyana, dat tuig: ‘Je m'en bats l'oeil!’ Ik heb er maling aan, denken zij. Laat die kerels maar reclameeren en zeggen wat zij willen, het zijn en blijven schelmen, en alles wat zij beweren, heet ik ze toch te liegen. Door dien gedachtengang alleen kan de ‘gaff’ doen en laten wat hij wil, hij ontvangt daarvoor geregeld zijn tractement, maakt promotie, en geniet de protectie van zijn meerderen. Maar door zijn verregaande willekeur, zijn uitschelden en provoceerend mishandelen, een en ander gepaard met zijn onbeschaamdheid om kleinigheden, als tabak enz., die door naastbestaanden, dikwijls met groote opofferingen, uit het Moederland worden gezonden, den balling te ontfutselen, of hem die door allerlei slinksche manieren afhandig te maken, door al deze onwaardige, eerlooze handelingen worden zóóveel nieuwe misdrijven en daardoor ook zóóveel straffen onnoodig in het leven geroepen, dat elke surveillant voor den balling geworden is: het meest geminachte, het meest gehate wezen in de geheele strafkolonie. | |
[pagina 93]
| |
Men behoeft werkelijk niet het vierde deel te gelooven van al de verhalen omtrent deze categorie van ambtenaren, maar toch, noem het woord surveillant op verschillende tijden, tegenover verschillende ballingen, en als uit één mond braken zij in hun argot al hun venijn uit: ‘Cette maudite chiourme, cette immondice, ces gaffs... ce sont des rosses (lammelingen) qui nous saboulent; des chineurs (tergers) qui nous font suer du vermois (bloed); des guibollards (domme ploerten) qui nous font dévorer des affronts; ce sont des mufles; des dévisseurs (lasteraars); des gogottes (karakterloozen); des capons (lafaards), et les plus dangereux, les plus chauds, ce sont les roublards (gewetenloos slimmen).’ En dan komen de verhalen die ieder voor zich ondervonden heeft van die doodsvijanden met hun liefelijke bijnamen: ‘Bouteille d'Absinthe’ - ‘Oeil-de-Verre’ - ‘Gros Cochon’ - ‘Baveux’ (wien het gif uit den mond loopt) - ‘Queuede-Boeuf’ - ‘Terreur’ - ‘Grosses Fesses’ (met het dikke achterste) - ‘Bec-salé’ (dronkaard) - ‘Pince-sans-rire’ - ‘Nez-de-chien’ (is een mengsel van bier en brandewijn, dus hier dronkaard) - ‘Petit Vidé’ (geheel ontaarde) enz. enz. Ook al bevatten hun ontboezemingen slechts 25% waarheid, het zou reeds meer dan voldoende zijn. Hoe groot overigens onze afschuw zijn moge van de misdadigers, wij kunnen niet nalaten diep medelijden te gevoelen voor menschen, die het door hen eenmaal bedreven kwaad gedurende hun gansche verdere leven met een onevenredig zware straf moeten boeten. Heilig dan het bestaan van den gevangene in Holland, die, al heeft hij het zwaarste misdrijf gepleegd, toch ten minste goed wordt gehuisvest, goed voedsel krijgt, een behoorlijke behandeling geniet en nu en dan zijn naastbestaanden mag ontvangen. Daarbij vergeleken, is onbeschrijfbaar het slavenbestaan in Guyana van verbannenen, die, onder afmattenden arbeid, niet eens voldoende eten krijgen en dan nog getergd worden door surveillanten van het laagste allooi, kerels die, met de revolver op zij, het recht hebben elken gestrafte die hen in overmaat van woede te lijf wil, tegen den grond te schieten In Saint-Jean vroeg ik zoo iemand eens of het wel gebeurde dat hij gebruik moest maken van zijn wapen? ‘Mais non, monsieur, jamais, c'est seulement préventif, et pour l'utiliser en cas de légitime défense’. | |
[pagina 94]
| |
Dàt moest het zijn, maar in 90 van de 100 gevallen is provocatie oorzaak dat een mindere een meerdere te lijf gaat. Dit is overal en altijd een waarheid geweest. Zulk een aanval blijft echter steeds een groote zeldzaamheid, behalve in het bagno, al weet de bagnard van te voren dat hij in dat geval, zonder eenigen vorm van proces, onmiddellijk wordt neergeschoten. Elke surveillant heeft daartoe het recht, hij schroomt niet daarvan gebruik te maken zoodra de gelegenheid zich daartoe voordoet en dat gebeurt herhaaldelijk. Want onder de paar duizend ballingen zijn er natuurlijk meerderen die hartstochtelijk en driftig van aard, niet dulden dat zij aldoor maar gesard, beleedigd en onverdiend gestraft worden door ignobele wezens als de gardes-chiourmes, en die dan ook ten slotte overslaan tot een dolle daad, een dwaasheid, een misdaad ongewild, onbewust, maar niet meer te beteugelen door lang opgekropte minachting en afschuw, door diep gewortelden en vlammenden haat. De revolver is voor den meedoogenloozen ‘gaff’ - waaronder vele Corsicanen, die van nature lui zijn en spoediger naar hun wapenen grijpen dan een ander - een buitengewone macht; hij heeft daardoor te beschikken over het leven van elken balling. Hij behoeft zich nooit in acht te nemen; als het hem lust dan kwelt en scheldt hij zooveel hij wil. Ongestraft maakt hij den balling uit voor ‘canaille’ - ‘immonde crapule’ - ‘immonde fripouille’ - ‘fils d'inconnu’ - ‘espèce d'androuille’ - ‘espèce de gourde’ - ‘renifleur’ - ‘poivrot’ - ‘vache’ enz. enz., en als dit nog niet genoeg is dan geeft hij er desnoods een trap bij, of hij misbruikt zijn stok of parapluie. Van dergelijke gevallen zijn voorbeelden talloos; wat kan het hem trouwens schelen? zijn revolver is steeds geladen en bij het minste gevaar jaagt hij zijn' aanvaller een kogel door het hoofd. En de verantwoording? Wel heel eenvoudig: de kerel was onverschillig, hem werd herhaaldelijk gelast te werken, of zijn mond te houden, of niet hinderlijk te zijn; hij weigerde telkens, en toen hij met straf werd gedreigd, werd hij nijdig, ging me te lijf... en ik schoot hem neer. Of wel: de man kwam te laat aan het werk, hij gaf een | |
[pagina 95]
| |
onwaarschijnlijke reden daarvoor op, ik zei dat hij loog, hij beweerde dat hij geen leugen sprak, greep me aan... en ik schoot hem neer. Of wel: de kerel ging zitten onder het werk, zei dat hij moe was, ik gelastte hem op te staan, hij weigerde en ik tikte hem met mijn' stok op zijn' schouder en zei nogmaals door te werken; de kerel sprong woedend op, greep den stok uit mijn hand, sloeg er mij mee, en wilde mij naar de keel grijpen; ik had nog juist tijd genoeg om mijn revolver te vatten... en ik schoot hem neer. En de getuigen? Wel die en die, allen bagnards, en dus sujetten die allerlei misdrijven op hun geweten hebben, hun getuigenverklaringen zijn alzoo onbetrouwbaar, ergo, de zaak is afgeloopen, het slachtoffer wordt begraven, en de ‘gaff’ wordt verklaard gehandeld te hebben volgens recht. Maar zij die getuigen waren van het feit, bij hen is de zaak niet afgeloopen; het gebeurde blijft hangen in hun geheugen, het zet zich om in haat, waarvan het vlammend vuur steeds door aangewakkerd wordt door telkens nieuwe tergerijen, telkens herhaalde provocaties, waarover niet de minste reclame is. Zij krijgen niet alleen altijd ongelijk, maar onder de omschrijving ‘réclamation non fondée’, of ‘accusation mensongère envers un honorable surveillant militaire’, wordt met eenigen tijd arrest al gauw het zwijgen opgelegd. Onnoodig te zeggen, dat bij verweg gedetacheerde afdeelingen, de z.g.n. ‘chantiers forestiers’, waar de ballingen werken en gehuisvest worden onder toezicht van een of meer surveillanten, de willekeur geen grenzen heeft, en geweldenarijen geen uitzondering zijn. Daarbij is het alleen van den wil van den chef-surveillant afhankelijk, om een zieken arbeider te zenden naar een hospitaal in een der strafcentra (Cayenne, St. Laurent, St. Jean), of wel hem ter plaatse zonder geneeskundige behandeling te laten sterven. De hoogere ambtenaren zijn in hun soort, op enkele uitzonderingen na, ook al niet veel beter. De meeste bureaucraten, de z.g.n. ‘ronds-de-cuir’, zijn inferieure personen; waren zij superieur, men zou elders meer profijt van hen trekken. Ook zijn er verscheidene mulatten tusschen, behept | |
[pagina 96]
| |
met allerlei ongunstige eigenschappen aan dit gemengde ras eigen. De meesten toch zijn verwaand, in hooge mate eigenwijs, eerzuchtig, daarbij meestal lui, redeneerend in holle phrasen, gauw gefroisseerd, ijverzuchtig op hun blanke collega's en deze onderkruipend waar en wanneer zij er kans toe zien. Onder het Europeesche element zijn er die begrijpen dat zij, weggemoffeld in dit verachtelijk uithoekje van den aardbodem, - de ellendigste der Fransche koloniën, - hier, noch ergens anders ooit meer carrière zullen maken. Zij worden daardoor totaal onverschillig, en met een in het oog loopend ‘je-m'enfichisme’, doen zij alleen de hoognoodige plichtwerkjes. De minder onverschilligen, die hun loopbaan nog graag willen verbeteren, gebruiken allerlei middelen om aan hun eerzucht te voldoen. Dat zijn, wat de Franschman noemt, ‘les arrivistes’. Een andere categorie die zich miskent gevoelt, en voornamelijk bestaat uit hen die er vast van overtuigd zijn dat zij het toch niet ver zullen brengen, geeft zich, dikwijls met medewerking der echtgenooten, over aan allerlei oneerlijke praktijken, om daarna zoo gauw mogelijk weer te repatrieeren. Niets is o.a. gemakkelijker dan verduistering van de reservegelden (pécule privé) der gestorven en vooral der gevluchte bannelingen. Dit herinnert aan een' brief van een' relégué, die aan zijn familie schreef: ‘Ce pays est tellement chaud, que tout s'évapore, même l'argent.’ En dergelijke ambtenaren nemen zitting als president of als lid van de ‘commission disciplinaire’, om bannelingen te straffen die, althans hun opvoeding in aanmerking genomen, mogelijk minder op hun geweten hebben. De uitzonderingen, zij die bezield zijn met de beste bedoelingen, de z.g.n. ‘bonnes poires’, worden door de overgroote meerderheid hunner collega's zóó tegengewerkt, dat zij zich nutteloos gevoelen en spoedig heengaan. Dit is zeker wel de reden, dat binnen zulk kort tijdsverloop de Gouverneurs der kolonie elkander zoo spoedig opvolgen. Daarbij zijn de transportatie en de relégatie als strafstelsel zóó mislukt, het systeem is zóó'n moeras, dat er meer dan één krachtige hand toe noodig is om al de modder weg te halen, die er nu meters diep in | |
[pagina 97]
| |
ligt. De meeste Gouverneurs voelen zich daarvoor, zonder voldoende medewerking, onmachtig, zij weten dat zij elders nuttiger werkzaam kunnen zijn, en zij gaan heen, moedeloos. ‘V'là 'core un qui flanche’, zeggen de ballingen dan, en zij bedoelen daarmede, dat de man den aftocht blaast, en terugtrekt voor overmacht.
't Is trouwens wel triestig te moeten regeeren over een paar duizend misdadige verworpelingen die, met hun anemischtransparant uiterlijk en de vroeg afgeleefde, vermagerde en versjouwde lichamen, voor goed uit het jonge, krachtige leven zijn getreden, of dit zelfs nooit gekend hebben door hun vroeger misère-bestaan, gepaard met immoreele excessen en dikwijls jarenlang verblijf in gevangenissen, en eindelijk den zwaren, harden arbeid van het bagno, in een vreemd, uitputtend klimaat onder slechte voeding. Want, wat dit laatste betreft, een onomstootelijk feit is het dat de balling honger lijdt. Als hij 's morgens van 6-10 uur gewerkt heeft, en hij krijgt dan met een leege maag zijn rantsoen voor zich, is het in een oogenblik verorberd, hij staat op, maar, met honger. Na den hittevollen middagarbeid van 1-5 uur krijgt hij een tweede maaltje, even sober als het eerste, hij verslindt het en gaat heen met honger. En waar meer dan ergens anders zou er op gelet moeten worden dat de mensch volop voedsel kreeg? Iemand die goed gevoed is, is in den regel tevreden; lijdt hij honger, en is daarbij zijn moreel geschokt, dan is zijn einde nabij. De reglementaire rantsoenen van den balling volgen elkander op volgens vastgestelde menu's: driemaal per week 100 gram gekookt versch vleesch met brood en 's middags 60 gram rijst gekookt in water, de andere dagen 100 gram geconserveerd vleesch of spek met brood en 's middags 100 gram groente in water gekookt of geraspte pataten (inlandsche aardappelen). De kwantiteit wordt, door allerlei omstandigheden hierna te noemen, nog kleiner, en dus veel te gering voor lieden in de kracht van hun leven, doch bovendien is de kwaliteit bepaald slecht. Het spek is geel en ranzig, het geconserveerd Australisch vleesch, door de ballingen ‘l'endaubage’ genoemd, is draderig en het stinkt, de rijst is muf en | |
[pagina 98]
| |
voor een groot gedeelte bedorven. Wat blijft er dus over van hun maal, waarvan de bagnards niet ten onrechte, zeggen dat het is: ‘un mangeaille bien maigre, de la boustifaille qu'on doit boulotter tout de même, pour ne pas crever.’ Maar de treurige gevolgen blijven dan ook niet uit: scheurbuik en dysenterie verrichten groote ravages, en schier allen zien er uit als de bewoners van een land waar hongersnood heerscht. Hen aanziende, en wetende wat het zeggen wil balling te zijn in Guyana, voelt men in het hart een weemoedig miserere, want men vergeet de misdaad, omdat men alleen ziet de onbarmhartige vernieling van den evenmensch. Zie hen aan het werk met hun bloote bovenlijven, en opvallend zijn de ingevallen buiken, opvallend de rompen die niet anders zijn dan karkassen met wat spieren er op, opvallend ook de hoofden met de schaduw der diep-donkere oogkassen en opvallend de lange slingers van armen, die met de schop de zware aarde graven om en om. Is het niet alsof zij dan graven hun eigen graf, waaromheen straks in het duister van den nacht, hand in hand, gedanst zal worden een groote danse macabre? Maar neen, dood zijn zij nog niet, zij leven nog, en zoolang zij nog leven, moeten zij werken, werken en aanhooren ook al de vuile taal van verwensching die de eerste de beste garde-chiourme hun naar het hoofd wil gooien. Het is al mooi dat zij na het werk nog eten krijgen, wel niet veel, maar wat willen zij? Vetgemest worden en een lui leven leiden zeker? Voyons quelle bêtise! Gooi echter te midden dier hongerigen eens een stuk oud brood of een lap rauw vleesch, en zij zullen elkaar te lijf gaan en elkaar bijten als een troep Turksche straathonden om een brok weggeworpen afval. Verstrekt het Fransche Gouvernement dan te weinig levensmiddelen, en zijn de vastgestelde rantsoenen misschien slecht berekend? O, neen, het tegendeel is waar: de Administratie is gul genoeg, want in Parijs, op het ‘Pavillon de Flore’Ga naar voetnoot1) afdeeling ‘Direction de la comptabilité et des Services péniten- | |
[pagina 99]
| |
tiaires’, 2e Bureau ‘Approvisionnements généraux, transports, vivres, hôpitaux, matériel,’ dáar zijn de papieren uitstekend in orde, de berekeningen, bestellingen, transporten, alles klopt, en volgens de periodieke tabellen is er niet de minste storing in de administratieve machine. Maar in de strafkolonie zelf, in de van den aanvang af defecte machine, daar, dáar is het, waar, onder het oog van de ‘gros légumes’ geknoeid, gekwanseld, gestolen en verduisterd wordt ten koste van de kracht, de gezondheid, het leven van den bagnard. En de groote brandpunten van het oogluikend toegestane gescharrel zijn de keukens en de magazijnen. Overal is wel toezicht, maar het is òf gebrekkig òf medeplichtig. De beste baantjes zijn dan ook die van kok of van magazijnmeester, en kon men alle verhalen gelooven die omtrent deze beide betrekkingen in omloop zijn, ook al de geraffineerde trucs waarvan zij zich bedienen om zich zelf en enkele noodzakelijke medeplichtigen te verrijken, dan zou heel wat daarover zijn te noteeren. Wat is trouwens gemakkelijker, in het bijzonder voor de koks: heeft hij elken dag bij de ‘distribution’ zijn ingrediënten van den magazijnmeester ontvangen, dan behoeft er geen snippertje papier meer kloppend gemaakt te worden, en de handel, doorgaans volgens vastgestelde prijzen, neemt een aanvang. Ballingen, die aan den vooravond staan van hun ontvluchting, hebben nu gelegenheid om zich hun provisie mondvoorraad te verschaffen, tegen betaling natuurlijk. Surveillanten, die voor hun huishouden zich van een lekker stukje vleesch willen verzekeren, kunnen dat gemakkelijk in de keuken krijgen, tegen betaling natuurlijk. Ballingen die op de een of andere manier wat geld in handen hebben gekregen en zich wat willen restaureeren, wenden zich tot den kok, tegen betaling natuurlijk. Het keukenpersoneel behoudt voor zich ook het beste, zoodat ten laatste de algemeene kookpot héél wat te kort komt. Hierover te klagen, geeft niets. Het eenige afdoende middel zou zijn: geheele verwisseling van personeel en een stelsel van toezicht, zooals dat o.a. in de verschillende legers bestaat. Op dagen dat de Directeur de l'Administration pénitentiaire of de Gouverneur hun inspecties komen houden, zorgt men er wel voor dat het eten | |
[pagina 100]
| |
niets te wenschen overlaat. Dit zijn dagen van luxe voor den balling, doch tijden van betrekkelijke ontbering voor den garde-chiourme. Het gekwansel van den magasinier is niet zoo erg als dat in de keukens, maar toch zeer in het oog loopend. Hoe kan het ook anders op die strafplaatsen waar geen winkels zijn? De magasiniers en hun gezinnen kleeden zich bijna geheel uit de opgelegde voorraden: het linnen of leer is gemakkelijk weg te moffelen, en tegen wat wijn, tafia (jonge rum), absinth of tabak, worden er door den een of anderen ballingkleer- of schoenmaker kleedingstukken of schoenen van gemaakt. Zijn zij bang dat het spelletje spaak zal loopen, en vormt daarbij het vrijgekomen tractement een voldoend kousje, dan weten zij zich tijdig en behendig te retireeren. Een ander zal gaarne de vacature innemen. Dit is een van de redenen van de verbazende afwisseling van personeel. En de hospitalen dan en de geneeskundige dienst? Och, waar alle beheer niet deugt, om het maar zoo zacht mogelijk uit te drukken, zou daar de medische ambtenaar zoo geheel buiten staan? Men heeft slechts te weten, dat er (de forcats buiten beschouwing latende) van de 4800 reléguésGa naar voetnoot1) in 10 jaar, zonder aftrek van de in dien tijd ongeveer 1900 gevluchten, ruim 2200 ter plaatsen gestorven zijn, men heeft daarbij hun hospitalen maar te zien, en de conclusie is voor de medische hulp niet flatteerend. De hospitalen van Saint-Jean.... Van de landingsplaats den stijgenden roodzandigen hoofdweg volgende, worden ze u gewezen: een links, een andere er tegenover rechts van den weg. Het eerste is niet anders dan een soort groote schuur, waarin op hooge houten kribben in rijen langs den wand, de koorts- en malaria-lijders liggen. Komende uit het schelle zonlicht en de hitte van buiten, is het daarbinnen duister, kil en koud, en in het perspectief van dat langwerpige, lugubere lokaal, ziet men er de kranke ballingen liggen als lijken op hun doodbedden. Geen enkele die zijn mager geel- | |
[pagina 101]
| |
bleek hoofd opricht, om het ongewone te zien van vreemde gezichten, van niet alledaagsch bezoek. Wezenloos, bijna zonder reflex, staren de oogen naar boven, waar zij in de hitte van de koorts, en niet meer levende in hun vroegere omgeving, mogelijk reeds een andere wereld zien met meer geluk en vrede.Ga naar voetnoot1) In het naderen van de laatste stonde, spreken die oogen niet meer van haat, van wroeging niet de stil gesloten mond, want de kracht en de wil, die zijn er niet meer. Onbewust berusten zij en wachten af, wachten rustig af... En in het halfduister, in somber zwart gewaad, het hoofd omhuifd in witte kap, staat een liefdezuster, als een symbool van Smart, biddend zacht-devotelijk, bijna geruischloos den rozekrans rijgend door hare bleeke vingeren. Zij ook is wachtend den almachtigen Czar van het Doodenrijk, den grooten overwinnaar van het Leven, die straks voor een der kubben wel komen zal.... Voor de dysenterielijders is bestemd een klein donker vertrekje vlak naast het lokaal der ‘fiévreux’. Maar het aantal lijders aan buikziekte is, door het slechte voedsel voor de toch al zwakke gestellen en vooral in den regenmoesson, zóó groot, dat zeker ⅞, door de beperkte ruimte in het hospitaal, niet kan worden opgenomen. Dáar is alleen plaats voor de allerergste gevallen, voor hen die, als zoovele voorgangers, er heen gaan met de navrante gedachte: ‘Maint' nant je vais cracher mon âme, mais p't-ête ce sera bien doux de mourir enfin....’ Aan den overkant van den weg staat, wat gebouw betreft, het grootste curiosum van Saint-Jean: het hospitaal voor de lijders aan huidziekten: ‘les blessés’. Daar liggen er velen ‘les maquilleurs’, die, ten einde tijdelijk of voor goed ontslagen te worden van werk, of wel voor eenigen tijd, onder betere verpleging verlost te zijn van den ondragelijken gardechiourme, ongemerkt wonden provoceeren en zelfs ledematen verminken. Het simuleeren van ziekten en het zich toebrengen van bijna ongeneeselijke wonden en kwalen, is in de geheele strafkolonie een ware wetenschap geworden, waarvan de geheimen alleen den balling bekend zijn. | |
[pagina 102]
| |
Het is niet bij wijze van spreken, maar op het gebouw waar de blessés liggen, zijn de ambtenaren bepaald trotsch, omdat het een heel bijzondere proeve is van heel bijzondere knutselarij. Het dateert nog uit de eerste tijden, toen men genoodzaakt was om met geringe hulpmiddelen zelfs een hospitaal primitief te bouwen. Als zoodanig is het dan ook wel aardig en vernuftig in elkaar gezet door middel van planken, bamboes, overgebleven hout enz., en gedekt door een mozaïk bestaande uit riet, drooge blaren van den troeliepalm en tallooze stukken van petroleumblikken. Ook de stijl is origineel: in het midden een vrij hoog en luchtig gebouwde ruimte waarop een paar lagere zijvleugels uitloopen. Al regent het hier en daar flink in, zoodat men telkens genoodzaakt is om, met versche blaren en door toevoeging van meer blikwerk, aldoor maar te lappen en te stoppen, daar bekommert men zich niet om, want: er worden tegenwoordig maar lijders aan huidziekten in geborgen, en het gebouw is veel te aardig - c'est trop drôle - om het in elkaar te gooien; hoe jammer zou het zijn het te vervangen door een stijf ding van steen en ijzer! De geneeskundige dienst verzet zich niet tegen dien gedachtengang, evenmin in de omstandigheid dat de beide andere hospitaallokalen veel te klein zijn. Vroeger, toen heeft hij zich wel voor den zieken balling partij gesteld, door allerlei zaken te eischen die hoog noodig waren in hospitaal en apotheek, door meerdere lokaliteit te vragen, door vrijgevigheid in het verleenen van absolutie van werk, indien de zieke bagnard daartoe niet in staat was en er ook geen plaats voor hem was in het hospitaal. Dat was een gulden tijd voor de ballingen, maar het schijnt dat daarop van hooger hand andere instructies kwamen van minder menschlievenden aard, want ineens was ook het tijdperk geëindigd, waarin er ten minste nog enkelen waren die zich het lot aantrokken van den toch al zwaar gestraften bagnard. De doctoren, meest jong en pas van de academie, voelden zich òf onmachtig, òf wilden hun nog te maken carrière niet bederven. Zoo ontstond de gewapende vrede tusschen hen en de autoriteiten, een toestand die niet verborgen werd, zelfs niet tegenover ons vreemdelingen: na de officieele voorstelling trokken de doctoren zich altijd terug en namen nimmer deel | |
[pagina 103]
| |
aan tochtjes of diners, niet omdat zij door dienst of bezigheden waren verhinderd, maar omdat zij zich met hun gezinnen geheel hadden afgezonderd van de overige officieele wereld, in afwachting van het uur dat hen verlossen zou uit een toestand, die ook voor hen een ware deportatie was. En de zieken, wat viel daar tegen te doen? Preventief optreden was onmogelijk, en zij kwamen pas onder behoorlijke behandeling als er plaats was in het hospitaal. Als daar op krib nummer zooveel een was gestorven, dan werd er een ander opgelegd, die van zijn' voorganger hetzelfde nummer erfde, en waarschijnlijk ook hetzelfde lot. Eenmaal in het hospitaal, is de eenige wensch van den zieken balling, er wat te rusten, lang te rusten van het sjouwen met een lichaam, waarin haast geen bloed meer stroomt, rusten van al het zwoegen met slappe, krachtelooze spieren. Door zijn hoofd droomen dan soms wel zalige gedachten als die van den armen drommel van Jehan Rictus, maar toch rest alleen een droeve vrees: Ho! mais bon sang! Cell' que j'appelle
Ça s'rait-t'y pas la Femme en Noir
Qu'est à coup sûr la pus fidèle?
Zij weten het allen en zij zijn er zich van bewust, dat, met het beklimmen van de hooge hospitaalkrib, beklommen wordt niet een bed, waarin het kranke lichaam een zorg- en liefdevolle verpleging wacht en waaruit het genezen weer zal oprijzen, maar een schavot, waarop, na korter of langer lijden ‘la guillotine sèche’ haar droevig werk zal volbrengen. Maar in het sombere doodenlokaal zal toch altijd waken, in haar zwart gewaad, het hoofd omhuifd in witte kap, de eenige en ware troost van den bagnard: de soeur de charité, al weet zij, dat ook zij onmachtig is om, in haar zorgvol, opofferend liefdeleven af te wenden die andere Vrouw in het zwart, wreeder, meedoogenloozer, machtiger dan zij, en die telkens en telkens komt binnengetreden, om grijnslachend aldoor nieuwen buit te halen, aldoor nieuwe prooi voor haar onmetelijk Rijk van Rouw. En lankmoedig, met gedachten van clementie, wacht zij wakend af, al maar biddend stil deemoedig, zacht devotelijk den rozekrans rijgend door haar bleeke vingeren. | |
[pagina 104]
| |
Evenmin als de straffen den ‘fagot’ verbeteren, evenmin zijn de beloofde belooningen voor hen die bezield zijn met goede intenties, de gewenschte middelen om gedwee volgzaam te zijn en niet te recidiveeren, of, zooals zij het uitdrukken, niet te worden ‘un cheval de retour.’ Het recht verleend aan den goed oppassenden veroordeelde van de le klasse om, buiten het wakend oog van het penale bestuur te mogen werken bij particulieren, is eenvoudig een fictie. Vooreerst is het bestuur zelf zóó goedgunstig niet, maar buiten de ambtenaarswereld zijn er in Guyana om zoo te zeggen geen werkgevers.Ga naar voetnoot1) Die er zijn, zijn bijna allen goudondernemers, dagreizen ver het binnenland in; dáár zou de balling gemakkelijk uit het oog worden verloren, en hem dus de beste gelegenheid worden aangeboden om te ontvluchten. Alleen met deze bedoeling zou hij tijdelijk op een goudplacer werkzaam willen zijn. Maar, de vraag nog daargelaten of een explorateur van een goudonderneming er licht toe over zou gaan om gewezen misdadigers in dienst te nemen, het werk zelf zou de balling niet verlangen, omdat zijn slecht doorvoed anemisch lichaam in de koortswouden van het Hinterland niet lang zou volhouden arbeid die bijna uitsluitend wordt opgedragen aan inboorlingen en de stevig gebouwde kleurlingen van de West-Indische eilanden. Wat de regeling der grondconcessies betreft, deze is op papier zeer te billijken, en het van achter een bureau ministre beoogde doel: gronduitgifte, éénerzijds ter belooning van den berouwvollen balling en anderzijds ter bevordering van de gulden kolonisatieillusies, was wel volkomen logisch, ware de toepassing niet alleen onmogelijk, omdat men met misdadigers e doen heeft, maar ook allerjammerlijkst, omdat de uitvoerders van het systeem tact en doorzicht missen. Daarbij zijn er haast geen landbouwers onder de gestraften, omdat de landbouwer over het algemeen niet misdadig is aangelegd. Dat kan hij ook zelden wezen, hij, levende in zijn isolement, onbekend met alle steedsche verleidingen, niet wetende van de groote ontberingen, pijnigenden honger, gebrek en misère | |
[pagina 105]
| |
der wereldsteden, staande ook buiten het dierbestaan, het zwoegleven van den arbeider in de dichtbevolkte grauwe fabriekscentra. Hij is te veel natuurmensch, en wel onbewust, maar toch te veel één met de hem altijd omringende natuur en met de aarde waarin hij wroet en werkt, en die hem als een zorgzame Moeder zijn geregelde tevreden bestaan geeft. Het grootste contingent aan misdadigers wordt dan ook niet geleverd door de landbouwers, maar toch wordt geëischt, dat de anderen, de stedelingen, de alcoholisten en de lijders aan bleekzucht en tuberculose de in opstand gekomen werkloozen of de zwarte menschdieren, de slaven uit de diepe mijnen en donkere fabrieken, dat al dit soort van lieden na hun zoogenaamden inkeer, maar ineens landbouwer worden. Dit is een absolute onmogelijkheid, een grove absurditeit! Wel kunnen zij, door werkzaamheden gedurende hun' straftijd gewend zijn geraakt iets dat op veldarbeid gelijkt te verrichten, maar landbouwer-kolonist, dat worden zij nooit, vooral ook omdat zij bovendien misdadigers zijn, d.w.z. lieden die over het algemeen lui zijn, ongeschikt voor regelmatig, eentonig werk, en die zich daarbij weinig bekommeren om hun toekomst. Doordat het bestuur den concessionaris ook niet leidt, en hem niet steunt, verkeert hij bij de aanvaarding van zijn stukje land in de allerongelukkigste omstandigheden. Het heet dat zoo'n concessie, die minstens 2 H.A. groot is, van te voren voor cultuur is geschikt gemaakt, doch dit is alleen in den aanvang behoorlijk gebeurd. Later, bij de toeneming van het aantal uitgiften, werd het te veel omslag en tegenwoordig moet de belanghebbende maar zelf boomen, struiken, kreupelhout enz. omhakken en wegdragen, dan den grond steen- en wortelvrij maken, en dit natuurlijk zonder hulp, zoodat eerst na weken langen en zwaren arbeid het terrein, ‘la dure’, in een toestand kan worden gebracht, zooals het bestuur hem dit had voorgespiegeld: gereed om de eerste spade in den grond te steken. Dan moet hij gaan planten. Planten? Waarmee? Wie zou hem geven goed zaad, jonge stekken enz.? Het penale bestuur? Wel neen! Hij zelf moet maar weten, hoe hij er aan komt en het zelf betalen ook, behalve de verschuldigde garantie- | |
[pagina 106]
| |
som van minstens 100 frs., de rente van minstens 20 frs. en de uitgaven van enkele huishoudelijke benoodigdheden. Doch veronderstel dat hij dit alles te boven komt, want er zijn veroordeelden die over middelen kunnen beschikken, dan is er toch nog een zwaard van Damocles dat dreigend boven zijn hoofd blijft hangen, en dat zwaard is het wetsartikeltje dat bepaalt: dat na zes maanden het te velde staande gewas rijp en verkoopbaar moet wezen, want dan houdt het ontvangen van het vivresration op, en moet hij dus zelf verder geheel in zijn onderhoud kunnen voorzien, terwijl de concessie kan worden ingetrokken als de grond niet voldoende is gecultiveerd. Bijna algemeen is er geen sprake van landbouw. Zelfs in het klimatologisch zoo begunstigde Nieuw-Caledonië, waar veldarbeid zooveel lichter is dan in het zengende Guyana, zijn de resultaten ver beneden de meest pessimistische verwachtingen. In beide strafkolonies ontaardt alle aanplant in het in den grond zetten van gewassen voor eigen mondkost: groenten, wat pataten en maïs, met de schaduwgevende bananen dicht bij het bouwvallige hutje, waarin de libéré-concessionaris zijn schamel, pover bestaantje leidt tot den dag dat men hem zal wegdragen naar het kerkhof, onder de mooi wuivende bamboes. Die zoo leven, zijn de rustigen van ziel, de minst hartstochtelijken, de emotieloozen die op hun' ouden dag niet meer hechten aan het breede, woelige leven van de maatschappij, of die niet meer de kracht bezitten om de gevaren en de vermoeienissen van de vlucht te trotseeren. Maar de meesten zijn zoo geworden, zoo gedwee en kalm berustend in hun lot, terwijl zij zich maar gewillig mee laten deinen op de golf die hen opnam, omdat hun vroegere krachtige wil geknakt, gebroken werd door het strenge régime, omdat de sloopende kracht van het ongezond zengend klimaat hun lichaam vernielde en verwaterde veler vroeger gezond bruisend Europeesch bloed. En dezulken, de verpletterden door het bagno, heet men de bekeerlingen. Zoo leven er verscheidenen hier en daar geïsoleerd, als oude heremieten die niets meer noodig hebben dan wat juist voldoende is om hun tanig-dorre, afgezeulde lichamen in leven te houden. | |
[pagina 107]
| |
De anderen, die nog niet de crisis in de moreele en physieke decadence hebben bereikt, die nog behoefte hebben aan wat emotie, laten het bestuur al heel gauw ophoepelen met zijn illusoire grondconcessie. Zij zoeken door jacht of een ander bedrijf in hun levensonderhoud te voorzien, en, mocht er eindelijk niets gelukken, niets na den geleden pijnlijken straftijd, na betoonden inkeer en goeden wil, al waren die ook gefingeerd, dan ja, dan blijft er niets anders over dan te trachten om, onder geleide van de meest moedigen en de vermetelsten, weg te komen uit dat ellendige bagno, te vluchten, al kan men het leven er bij verliezen, maar toch te vluchten dwars door de donkere wouden en de zonlichte savanes van Suriname, of met den stroom mee, langs de kust van Guyana, hoe komt er minder op aan, maar vluchten, ver, ver weg.... Er zijn intusschen velen die naar een grondconcessie verlangen, alleen om in de gelegenheid te zijn ten minste gedurende zes maanden een vrij en zelfstandig leven te leiden, terwijl zij, gevoed door de penitentiaire, maar een luttel beetje behoeven te werken om daarmede alle achterdocht te vermijden. De concessie wordt dan wel weer ingetrokken, maar zij zijn dan toch al dien tijd los en bevrijd geweest van allen dwang, van het sarrend toezicht, van straflokalen, enz., waardoor die zes maanden veelal werken als een rustkuur in een sanatorium. Toch spreekt het vanzelf dat verscheidenen die libéré worden - of, zooals zij zeggen ‘fagot affranchi’ - zoo'n grondconcessie niet eens verlangen en die ook niet aanvragen, omdat na al de jaren van benomen vrijheid een sterke drang is ontwaakt om zich zoo gauw mogelijk geheel onafhankelijk te maken èn van het penale bestuur èn van een vaste vestigingsplaats. Zij hebben dan echter geen middel van bestaan, en het gevolg daarvan is, dat zij beginnen te vagabondeeren, spoedig voldoen aan de zoolang onderdrukte behoefte aan stimulantia, en nu, na al den beroerden handenarbeid van vele jaren achtereen, hun leventje zoo lui mogelijk inrichten. Alleen of in complot met anderen, wordt door hen intusschen veel kwaad gesticht. Meermalen dienen zij zelfs als handlangers om veroordeelden, die nog de knellende boei van | |
[pagina 108]
| |
hun' straftijd dragen, te doen ontvluchten, of wel hen te helpen in de uitvoering van een misdaad of overtreding. Dit is een soort van kamaraderie, iets van korpsgeest of een soort van vrijmetselarij dat hen tot dergelijke handelingen drijft, en hen leidt tot het algemeen onder hen geldende beginsel: één te zijn tegenover den gemeenschappelijken vijand. Het vrij groot aantal libérés gaf daardoor aanleiding tot tallooze klachten, en dat, terwijl men vroeger zoetjes beweerde: ‘Zie je, en als de straftijd der veroordeelden om is, en zij in de kolonie worden vrijgelaten, nadat is gebleken dat zij goed oppassende menschen zijn geworden, dan zullen de uitgegeven grondconcessies langzamerhand aangroeien tot een landbouwende kolonie met rijke hulpbronnen.’ Maar als een koud bad werkte later het waarheidgevende zinnetje van den Minister Jules Roche in zijn rapport van 9 September 1890: ‘Les libérés qui devraient être la ressource de la colonisation, en sont devenus un fléau.’ Vandaar het decreet van den 29n September d.a.v. dat aan dien toestand een einde trachtte te maken: strengere maatregelen maakten van den libéré: ‘un homme jouissant d'une demie liberté et astreint, en ce qui concerne sa conduite et ses moyens d'existence, à une surveillance particulière qui assure son amendement, ou, tout au moins, le mette hors d'état de nuire.’ Doch ook bedoeld wetje vermocht niets: verbetering noch schadeloosstelling van den libéré zijn bereikt, wel is daarentegen verbittering tegen het bestuur toegenomen, omdat door relaties en toedoen van invloedrijke personen in het moederland, meermalen groote inconsequenties plaats hebben wat betreft den aard van het door den min of meer begunstigden balling te verrichten werk, het krijgen van een grondconcessie, het worden van libéré of het kwijtschelden van een gedeelte van den straftijd.
Het resultaat van al het werk in meer dan veertig jaar door duizenden verricht, en ten koste van millioenen francs, is allerbedroevendst. 't Is bijna onbegrijpelijk dat er zóó weinig is tot stand gekomen, terwijl gedurende tientallen van jaren meer dan 1000 dwangarbeiders dag in dag uit | |
[pagina 109]
| |
aan het werk worden gezet. Alle pogingen door het penale bestuur en door de Regeering in het moederland aangewend om degelijke werken tot stand te brengen, zijn mislukt en hebben tot niets anders dan tot groote decepties geleid. Zoo heeft men o.a. in de omgeving van Saint-Laurent, door het oprichten van een suikerfabriek, den aanleg van een spoorlijn en van een plantentuin, getracht den veroordeelden forcat een vasten werkkring te bezorgen, een en ander gepaard aan de grondgedachte: kolonisatie. De suikerfabriek werd op 8 K.M. van Saint-Laurent, te Saint-Maurice opgericht. Aan de landbouwende libérés werden in den omtrek grondconcessies uitgegeven, zij werden in de gelegenheid gesteld om er suikerriet op te planten, terwijl de fabriek vanzelf afnemer van den oogst werd. Beter kon het niet, de cultuur was vrij eenvoudig, en men had geen kans om voor den oogst geen kooper te vinden. Forcats, die vroeger fabrieksarbeider waren geweest, kwamen daardoor in een gunstiger positie: zij behoefden niet meer per se landbouwer te worden, maar konden, voor een gedeelte althans, in de fabriek een plaats krijgen als machinist, stoker, sjouwer, opzichter, enz. Het denkbeeld was uitstekend en de beste verwachtingen werden gekoesterd, vooral omdat de geproduceerde suiker niet van een zekeren marktprijs afhankelijk behoefde te wezen, daar het product grootendeels voor eigen consumptie gebruikt kon worden. Maar helaas, in een land van misdadigers kan nu eenmaal iets degelijks niet in stand blijven. Er werd wel veel suikerriet geplant, maar door de Europeesche libérés werd de cultivatie, door gebrek aan voldoende leiding en toezicht, geheel verwaarloosd. Al wat aan riet geleverd werd, was aanplant van Arabische libérés, maar het was van zulk een slechte kwaliteit - door degeneratie van het oorspronkelijk misschien wel goede riet - dat dit o.a. een der oorzaken was waarom men het fabriceeren van suiker staakte en men de fabriek in een distillerie van rum veranderde. De jonge rum of tafia, waarvan jaarlijks ongeveer 160,000 L. wordt vervaardigd, is grootendeels voor het personeel in de strafkolonie bestemd, het overige wordt uitgevoerd, evenals de oude, eigenlijke rum, die van voortreffelijke kwaliteit is. | |
[pagina 110]
| |
Zooals ik evenwel ter plaatse vernam kan de inrichting, niettegenstaande de goedkoope werkkracht, hare boeken jaarlijks niet met een voordeelig saldo sluiten. Ook de spoorlijn was een schijnbaar lumineus idee. Saint-Laurent zou door een Décauvillebaan over Saint-Louis verbonden worden met Saint-Jean, de groote vestigingsplaats der relégatie, terwijl de fabriek te Saint-Maurice door een zijlijntje zou worden verbonden. Wat het eigenlijke doel van de baan moest wezen, is velen echter nog steeds een raadsel gebleven. Waarom was die noodzakelijk? Wat moest er mede vervoerd worden? Moesten wellicht langs die lijn de grondconcessies voor de libérés uitgegeven worden, en zou men op die wijze trachten om een streek van welvaart, landbouw en vertier in het leven te roepen? Wel, dan konden de mesthoopen Saint-Laurent en Saint-Jean ruimschoots in den aanvoer van vruchtbare grondstof voorzien. Bij eerstgenoemde plaats werden ten minste al dadelijk de rietterreintjes langs den spoorweg uitgegeven. De spoedige mislukking van die concessietjes belooft echter niet veel voor de vervulling van verdere mooie verwachtingen. Welnu, dan moest de baan wellicht dienen om een vlugge, gemakkelijke verbinding te vormen tusschen de beide groote strafcentra? Ook dit is mogelijk, doch dan is de lijn een luxe, die niet de kolossale kosten wettigt welke er aan gespendeerd zijn, omdat er een zeer goede rivierverbinding is. De geheele baan heeft een lengte van ongeveer 18 K.M., en er werd gewerkt van twee kanten; van af Saint-Laurent door de transportés en van af Saint-Jean door de relégués. Er was, met enkele duikers, maar één brug noodig, van circa 60 M. lengte, over de Baletékreek, en toch heeft men over dat korte lijntje meer dan tien jaar gewerkt.Ga naar voetnoot1) Al was de spoorwegverbinding zelf niet gewettigd, werkverschaffing was het in ieder geval. Eerst voor het tracé, later voor de baan zelf, zijn er heel wat boomen en woudkolossen omgebijld moeten worden, heuvel na heuvel met spa en pikhouweel genivelleerd, glooiingen met aarde aange- | |
[pagina 111]
| |
vuld of opgehoopt moeten worden. Meermalen heb ik er hen aan zien werken, de ballingen met hun meerendeels getatoueerde naakte en magere bovenlijven, okerbruin bezond, met gezichten verweerd en ouwelijk, maar door het verbod van knevel of baard, de gladgeschoren gezichten op elkaar gelijkend als waren zij van één groote familie. Stilzwijgend werkten zij door, met hun dunne, dorre armen in den koppig rotsigen grond bikkend, nu en dan even rustend, leunende op de pikhouweel, terwijl zij ons aankeken met een donkeren, doordringenden blik van ingehouden wrok: wat deden wij daar ook, wij vrije menschen van die afschuwelijke maatschappij, die hen had uitgeworpen, weggetrapt naar Guyana, om hen dáar in de koortsige wouden en in de zengende vlakten dat zware zwoegleven te laten lijden! En zulke ‘types’ kwamen dan nog wel op een uitstapje voor genoegen eens kijken naar het slavenbestaan van den ‘fagot’.... Eens evenwel bleef het niet bij haatdragende blikken, maar het gemoed uitte zich in morrend gebrom, en er waren er bij die tandenknarsend wrevelig de prikhouweel neersmeten en met gekruiste armen woedend gromden, totdat er een militair-surveillant, de revolver op zij, kribbig kwam aangeloopen met de woorden: ‘Tais la gueule, cochons!’ Wij waren dien dag in gezelschap van den Gouverneur van Suriname te Saint-Laurent zeer hartelijk ontvangen door de Fransche autoriteiten: de Commandant Supérieur, de Juge de Paix, de officier d'Administration, twee officieren en enkele andere ambtenaren. De Directeur de l'Administration Pénitentiaire, die een inspectie maakte, was er toevallig ook bij. Met den luchtig-open Décauvilletrein werd o.m. een bezoek gebracht aan de rumfabriek en wij zouden tot het eindpunt van de baan - die toen nog niet geheel gereed was - met den trein verder gaan. Het was ongeveer half zes, en na den warmen dag was de snelle rit door het koele woud bepaald een onvergetelijk, verrukkelijk tochtje. Opmerkelijk was de omstandigheid dat de machinist, de stoker en de conducteurs allen bannelingen waren en onwillekeurig dacht ik: ‘Hoe eenvoudig zou het zijn, vooral voor den machinist, om dat heele treintje met al die “hooge oomes” op de een of andere manier te doen | |
[pagina 112]
| |
verongelukken.’ Hij zelf kon er desnoods tijdig afspringen, en de ramp aan een defect van de machine toeschrijven of aan een' grooten steen die op de rails lag, enfin aan n'importe wat. En, al zou hij opnieuw worden veroordeeld, het geval zou toch opzien baren en in zijn korps van ballingen zou hij tot held, later tot martelaar verheven worden. Maar neen, die brave machinist haalde geen streken uit, er gebeurden geen ongelukken. Na een paar schrille fluiten, die nagilden in de ontzaggelijke, echoënde woudhallen, stopte het treintje, en al de ‘gros légumes’ stapten sains et saufs het open wagonnetje uit. Daar eindigden ook de rails; wat verderop waren de forçats bezig met het maken van een duiker over een kleine boschkreek en aan het ophoogen van de spoorbedding. Er was een heuvel daar dicht bij, de boomen erop had men weggekapt en rieten barakken waren er gebouwd, waarin door de arbeiders werd overnacht. Dit kampement in het dichte oerwoud werd, omdat loerende puma's en jaguars er geen zeldzaamheid waren, door de transportés genoemd: ‘le Camp du Tigre’. Daarboven nu, vlak naast de krotterige, bouwvallige rieten woningen van misère, zóo dat alle arbeiders onder aan den heuvel het konden zien, daar zouden door de Fransche autoriteiten ververschingen geboden worden aan de Hollandsche gasten. Met den trein was het noodige in groote manden medegevoerd, en in de stilte van het woud klonken weldra een paar knallen van paffende champagnekurken. Het was op dit oogenblik dat ik onder de morrende woorden der arbeiders deze zinbrokjes opving: ‘On nous fait crever dans la brousse, mais ce sont eux les diables incarnés.’ ‘Oui, c'est vrai ça, la sale Marianne ne mérite pas d'aut's amis.’ Toen bleek noodig het ‘tais la gueule, cochons’ van den ‘gaff’. Wellicht het best geslaagde gevangenenwerk te Saint-Laurent is de Pépinière, de cultuurtuin, waarvan de aanleg in 1890, onder de uitstekende leiding van den heer Hayes, begonnen is. De tuin ziet er werkelijk goed verzorgd uit en toont den zeldzamen bezoeker verschillende cultuurgewassen, ooftboomen en enkele interessante planten der kolonie, | |
[pagina 113]
| |
terwijl in een afzonderlijk hoekje getracht wordt om een goede druivensoort te teelen. Het achterste gedeelte van den overigens regelmatig, volgens rechte lijnen aangelegden tuin, is bepaald nog al aantrekkelijk en als een oase te midden van het troosteloos triestige van het bagno: een ruime vijver, met de groote schotelbladen van de Victoria Regia stil drijvende op het donker water en daarachter een fond van hooge Mauritiuspalmen, met de enorme waaiers onbewegelijk tegen de hellichte lucht. De bedoeling van de Pépinière was goed, want zij moest vooral dienen als vraagbaak voor de nog onbedreven cultiveerende kolonisten. Maar nu de tuin niet verder wordt uitgebreid, en het onderhoud slechts werk verschaft aan een paar oude, bedaarde ballingen, die de afgevallen blaren wat opharken of hier en daar wat wegsnoeien, nu is de tuin evenals een kindje dat onder gelukkige omstandigheden geboren is, maar dat door gebrek aan de noodige opvoedende belangstelling amper leven blijft en later een wezen wordt dat even goed gemist had kunnen worden. Want wat aan de Pépinière vooral ontbreekt, is het toezicht van een wetenschappelijk man die onderzoekingen doet naar betere variëteiten, naar de oorzaak en de genezing van voorkomende ziekten enz. Misschien zendt men hem niet, omdat er toch geen cultuur is in de kolonie, maar waarschijnlijk is er wel geen cultuur, omdat die zonder basis, zonder uitstekende voorlichting onmogelijk is. Hoe het zij, de arme cultuurtuin, met zijn aanvankelijk groote beloften, leeft zijn nutteloos bestaantje door, voor niets dienend, mogelijk alleen om nu en dan enkele vruchten te geven voor de tafel van den Commandant Supérieur of enkele zijner gunstelingen. En zoo blijft er maar één aangelegd werk over, dat volkomen aan zijn bestemming voldoet, en dat is het groote doodenbed, het kerkhof even achter de Pépinière. Het kerkhof van Saint-Laurent.... Hoe mooi en droevig ligt het daar in al zijn eenvoud; hoe goed begrepen die groote rechthoek, met de wel 15 M. hooge, gracelijk zich neigende en aldoor ruischende fijnspitse bamboe er heelemaal omheen. En de stemming zou volmaakt | |
[pagina 114]
| |
wezen, indien men boven den ingang de vergevingsgezinde woorden had geplaatst: ‘Tout s'efface au Trépas.’ De gulden letters zouden den voorbijgaanden balling - niettegenstaande al zijn misère - bemoedigen, troosten, misschien wel opwekken tot het goede. Die enkele woorden zouden wellicht meer moraliseerende kracht uitstralen, dan al de bladzijden van de gansche strafwetgeving te zamen. Maar helaas! het is gemakkelijker te kastijden dan te vergeven en, rij aan rij, schouder aan schouder liggen daar de gestorven ballingen, gestorven zonder één droeve traan aan hun open groeve. Wel als misdadiger, als boeteling voor het donker misdrijf, gepleegd lang geleden, verweg in het Vaderland, maar toch... laat ons over velen niet te hard oordeelen. Ik heb er gezien die schreiden als zij spraken, vooral over de kinderen die zij achter hadden moeten laten, over het afscheid voor goed, van dat deel van hen zelf, dat stuk van hun ziel en van hun lichaam dat toen afgerukt werd, afgescheurd voor immer.... het afscheid, met het gillen van de vrouw, de pruilhuilende kinderen, die nog niet begrepen.. Ik heb een vluchteling gesproken in de gevangenis van Paramaribo, die over zijn a.s. terugvoering naar het bagno huilde als een kleine jongen om zijn gestorven vogeltje. Gevlucht was hij, gevlucht, altijd met het beeld voor oogen van een lachend blond meisjeskopje, zijn vijfjarig, eenig kindje. Maar nu was hij gepakt, nu moest hij weer terug.... en zijn hartstochtelijk snikken deed pijn aan mijn ziel die medeleed, medeleed omdat ik toen niet denken kon aan zijn vroeger slechte-ik, dat hem naar het akelig zwart misdrijf had gevoerd. Nogmaals laat ons, die in alle opzichten weeldemenschen zijn, over velen niet te hard oordeelen. Voor veroordeelden die nog weten te geven het hoogste menschelijk bezit, Liefde, is die straf van ballingschap wreed, en pijnlijk, priemend pijnlijk, het vooruitzicht van vergeten, liefdeloos sterven na al de misères van het verschrikkelijke bagno. En daar liggen zij, de doode ballingen, rij aan rij, schouder aan schouder, met de zacht wuivende bamboe schaduwend over hun graven. De nog levenden, die weten wat ook hun toekomst is, zij hebben op de kleine grafheuveltjes eenvoudige kruisjes van | |
[pagina 115]
| |
hout of van ijzer geplant, met opschriftjes in simpele letters, duidend naam en sterfjaar. Geen pronk van monumenten, geen praal van hardsteen of van marmer, alleen maar houten en ijzeren kruisjes, rij aan rij, rij aan rij.... En als de nachtwind door de donkere bamboe blaast, als de holle kokerstammen knersend schuiven tegen elkaar, en de wuivende kruinen ritselen, dan is het, alsof de knokige geraamten uit hun graven oprijzen, alsof zij met hun grijnskoppen fluisteren over en weer, met macabere gebaren vervloeken hun laatste aardbestaan, en dan, biddend om een betere reïncarnatie, weer in hun diep, donker graf zachtkens wegschuiven. En in de stilte van den zwarten doodennacht liggen zij daar, de gestorven ballingen, rij aan rij, schouder aan schouder, onder de nu en dan weemoedig ruizelende bamboes, die uitritselen stil weenende geluiden....
De groote steden, met hun groote contrasten van afgrijselijke armoede en weelderige overdaad, leveren het grootste contingent aan de strafkolonies. Parijs vooral. Waar de strijd om het bestaan het moeilijkst is, het zwaarst, de accumulatie der ellende het hoogst gestegen is, daar wordt de misdaad het gemakkelijkst geboren want, zegt de Fransche anthropoloog Lacassagne: ‘Les sociétés ont les criminels qu'elles méritent,’ en de omgeving, het sociale milieu, ‘c'est le bouillon de culture de la criminalité; le microbe c'est le criminel, un élément qui n'a d'importance, que le jour ou il trouve le bouillon qui le fait fermenter.’ Hoe vruchtbaarder echter de omgeving is voor misdaad, hoe moeilijker die microob is te dooden, omdat daar heelemaal geen plaats is voor opvoeding, voor opleiding, voor opheffing der moreele degradatie. Intusschen is de leer der Fransche anthropologen volkomen consequent met hun strafrecht dat verbanning vordert: juist omdat het milieu en de sociale verhoudingen hoofdoorzaken zijn van criminaliteit, moeten de misdadigers zelf daaruit verwijderd worden, liefst voor altijd, om contagieusiteit tegen te gaan, overigens hangt het z.g.n. geheel van hen zelf af om zich in de strafkolonie een goede toekomst te verzekeren. Welk een ijdele illusie evenwel, waar er in het bagno niets gedaan wordt in het | |
[pagina 116]
| |
belang van den veroordeelde noch ter verbetering, noch om zijn bestaan eenigszins dragelijk te maken, door een opwekkend woord van personen niet, door geschriften of door couranten niet, niet ook door de allerminste ontspanning. Al zou het een vaste, heilige wil zijn, in het bagno is het onmogelijk, bestaat er geen gelegenheid ‘pour se refaire.’ De ambtenaren voelen zich machteloos, in àlle opzichten machteloos, en daarom blijft de balling in den toestand van bruut, van uitgeworpen paria, van miserabel verstompt en verdierlijkt individu. Zijn moreel daalt in het bagno zelfs nòg meer, want men terroriseert hem niet alleen, maar men doet ook niet de geringste poging - hoewel de wet het eischt - om de enorme immoraliteit te beteugelen die heerscht in deze groote massa van mannen die, voor een groot deel vroeger levende van prostitutie, in het bagno zonder vrouwen nog dieper zinken en daarbij door hun ignobele daad dikwijls aanleiding geven tot allerlei ongerechtigheden, tot misdaden, meermalen zelfs tot moord. Een middel tot repressie van dit groote kwaad in de gemeenschappelijke slaapzalen, bestaat er niet: een surveillant die zich 's nachts er in zou wagen, zou er niet levend uitkomen. Men tracht niet eens het kwaad te verminderen, door de nieuw aangekomenen en degenen die van een beter gehalte zijn - door opvoeding of door aard en karakter - afzonderlijk te kazerneeren en later te surveilleeren. De ballingennovitii worden bij aankomst onmiddellijk gevoegd bij de veteranen die de nieuwelingen al spoedig inwijden in de bestaande dierlijke gewoonten. Zij die zich aanvankelijk daartegen verzetten, worden door de overigen op allerlei manieren gesard en getergd, hun wordt het leven ondragelijk gemaakt en zij worden zelfs met den dood gedreigd als zij te hinderlijk en te halsstarrig blijven. En als de doodslag geschied is, 's nachts in de case, wie is dan de schuldige? Wie zou hem verklappen? Onbeschrijfbaar is de walgelijke immoraliteit in het bagno, onbeschrijfelijk de strijd die er gestreden wordt door enkelen, die, met hun ijzersterk karakter, zoo lang mogelijk alle dreigementen tarten en trachten hun eergevoel als een rots hoog te houden boven dien geweldigen stroom van immense vuilheid. Maar ook die enkelen bezwijken eenmaal, want zij beseffen | |
[pagina 117]
| |
eindelijk dat de kortste en zekerste weg tot vrijheid de vlucht is, de vlucht die onmogelijk alléen kan worden volbracht en die slechts te bereiken is door kamaraderie met de rest, door hernieuwde misdrijven in complot met de meest onversaagden, de meest crimineelen, de modeltypen, de onverbeterlijke fatalistische misdadigers. Verbetering in het bagno, verbetering in Saint-Laurent en in Saint-Jean, in die plaatsen met hun ironisch-heilig praedicaatje, waar, door onafwendbare contagieusiteit de misdaad hoogtij viert, en waar Sodom en Gomorrha weer herleven, verbetering is dáar geheel onmogelijk. 't Is absurd zooiets te veronderstellen. Vooral in deze eeuw is dan ook het Fransche verbanningssysteem, met de slechte toepassing daarvan, een groote fout, een onverantwoordelijke misstap. Het is een stelsel zóo wanhopig gebrekkig, zóo onuitvoerbaar, dat het meer dan tijd wordt er voor goed mede te breken. De Engelschen hebben dan ook wijselijk sedert 1868 de deportatie naar Australië opgeheven; terecht zag men in, dat een opeenhooping van misdadigers op enkele punten der koloniën, gevaar opleverde. Met uitzondering van een zeker aantal op de Bermuda's, werkt tegenwoordig bedoelde categorie van gestraften dan ook òf in de gevangenissen, òf zij worden groepsgewijze hier of daar voor openbare werken gebruikt. Zelfs in Rusland wordt men eindelijk wakker. De droevige teleurstellingen en de bittere ellende van de Siberische ballingschap hebben er toe geleid, dat de kwestie bij oekaze van 6 (18) Mei 1899 in handen werd gesteld van een commissie, en zonder twijfel zullen langzamerhand de tragische verschrikkingen van Siberië tot de geschiedenis behooren. De onderzoekingen op criminologisch gebied gedurende de laatste 25 jaar, en in het bijzonder de 5 gehouden congressen van crimineele anthropologie hebben trouwens zooveel geleerd, zóoveel verrassende openbaringen verschaft, dat met de voorhanden gegevens over het onderzoek naar de misdaad in het algemeen, over de werking van verschillende strafstelsels, over de uitkomsten verkregen in gevangenissen en krankzinnigengestichten, men thans met zekerheid kan zeggen, dat het stelsel van collectieve verbanning van misdadigers al lang is gefailleerd. | |
[pagina 118]
| |
Hoe onbillijk is het intusschen dat dezelfde stelsels van transportatie en relégatie toegepast worden èn in het paradijsachtige Nieuw-Caledonië, met zijn gezond, gematigd bergklimaat èn in het berucht ongezonde, zengende Fransch-Guyana. Met het oog daarop werden van 1867 tot 1887 meest Arabieren naar Guyana gezonden, omdat die beter bestand zijn tegen arbeid in de tropische zon; na 1887 heeft men met dien maatregel gebroken, waarschijnlijk omdat anders in Nieuw-Caledonië de strafkolonie te uitgebreid zou worden. Maar het is duidelijk dat een veroordeelde die naar Cayenne wordt gezonden, een veel zwaardere straf tegemoet gaat dan een ander die, wellicht na een ernstiger misdrijf, getransporteerd wordt naar Nieuw-Caledonië, waar het klimaat verrukkelijk is, waar daarbij de hospitalen goed zijn, waar de gelegenheid voor grondconcessies gunstiger is, waar de libéré's in betere conditie verkeeren en waar de geheele sociale omgeving zooveel hooger staat. Toch zijn ook dáar de uitkomsten gering: het gehalte der bannelingen blijft er op een even laag peil als in Guyana, de immoreele excessen zijn er niet minder en hetgeen er tot stand is gekomen na jarenlangen handenarbeid, is ook al bedroevend weinig. Op het kleine terrein waarop ook dáar jaar in jaar uit door duizenden wordt gewerkt, is zoo weinig verricht, dat ten duidelijkste blijkt dat de misdadiger, vooral onder slechte leiding, nooit een goed arbeider of een degelijk werkman worden kan. Ook de herhaalde bestuursveranderingen, in het bijzonder in Guyana - met de onvermijdelijke veranderingen van inzichten en systemen - oefenen een algemeen deprimeerenden invloed uit. Waarom geen strafkolonies in het moederland, en ingericht zooals de pénitentiers die ik zag op Corsica (Chiavari en Castelluccio) en waar door de paar honderd verbannen Arabieren, met vrij gunstig resultaat, ooft-, land- en vooral wijnbouw worden beoefend? Wel zijn daar het gehalte en het karakter der gestraften iets gunstiger, maar de riante omgeving, het gematigd klimaat, de betere organisatie, de gemakkelijker en daardoor ook betere leiding over een beperkter aantal gestraften en onder directer toezicht van het Moederland, zijn ontegenzeggelijk factoren die wel moeten leiden tot veel gunstiger resultaten. | |
[pagina 119]
| |
Toch zijn ook deze pénitentiers lang geen ideale strafinstellingen, de straf draagt ook daar te veel het cachet van repressie en afkeer tegenover den delinquent. Naar werkelijke verbetering, naar verandering van gemoed en karakter wordt te weinig of in het geheel niet gestreefd, en dat verbetering in geen enkele strafkolonie intreedt, is niet uitsluitend te wijten aan slechte ambtenaren, aan administratieve aberraties, aan wanbeheer of aan absoluut gemis aan moreele opwekking, maar omdat kans op verbetering alleen dàn mogelijk is, wanneer niet daarbuiten, maar in het Moederland zelf de individuën - naar gelang van den aard hunner misdrijven, hun aanleg, karakter, enz. - afgescheiden in kleine groepen, nauwkeurig worden geobserveerd en bestudeerd door kundige medici, psychologen en juristen, die eerst na korter of langer tijd beslissen kunnen, hoe met ieder afzonderlijk te handelen. Zulk een stelsel wordt wel kostbaarder en is zeker veel ingewikkelder, maar na veeljarige ondervinding zullen in het algemeen de diagnosen en geneeswijzen niet moeilijk zijn op te maken. Trouwens, wanneer misdaden zijn te beschouwen als uitvloeisels èn van biologische èn van physieke èn van sociale factoren, gepleegd op verschillende plaatsen, onder verschillende omstandigheden, door duizende personen van verschillenden leeftijd, geslacht, lichaamsbouw, karakter, afstamming, omgeving enz., dan moet het duidelijk zijn, dat voor al die duizenden die gezonden worden naar Guyana en Nieuw-Caledonië, verbanning onmogelijk kan zijn een universeel geneesmiddel. Maar, al zal zonder twijfel het wakkere, vooruitstrevende Frankrijk ook eenmaal zijn strafkolonies opheffen, vooreerst zal, helaas, aan de oevers der breedstroomende Marowijne nog blijven grommen het gore uitschot, het vuile schuim van de Fransche natie, zwaar zwoegend in de tropische moordhitte, zeulend over de heetzengende vlakten, wentelend hun hongerlichamen in sloopende ontucht en drenkend den grond met tranen van bitterheid.
Th. B. van Lelyveld. |
|