| |
| |
| |
[Derde deel]
Zegepraal.
(Fragmenten.)
Eerste Hoofdstuk.
Florence, je naam klinkt zoet, zacht en legendarisch als harpspel. Je naam zingt in mij dóór een verren sluimerzang, soms troosteloos en weemoedswiegend.
Verwilderd en klagelijk ook, als 'n Boheemsch-romantisch liedje van lokkende bekoring, vreemd en alles in-mij verstillend van droefnis en melankolie.
Florence! Florence, waar ben je nu? Waar ademt je mond, en waar kijken je oogen? Waar gaan je handen heen?
O! die handen, die blanke handen van rag beweeg en teer gebaar; die zachte vingeren van fijne gracie.
Florence, Florence! Ik smeek je, kom!
Kom naast mij, vlak naast mij. Ik aanbid je, maar je bent er niet!
Mag ik nu eindelijk hooren 't zoete volle gekweel van je wondere stem? Ze is zilverzacht als sterrenlicht.
Florence, kom! ik roep je, ik. roep je! kom hier, vlak naast m'n zij!
| |
II.
Florence, je vraagt me je te schrijven, je te schrijven, je àlles te zeggen.
Kindeke, kindeke, kan dat wel? Alles? Alles? - Luisteren je elpen oortjes en neigt even je kopje, en schalkt je mondje,
| |
| |
en droomstaren je oogen? Florence, je naam al wondert in mij òp lentefeest, groen en bloemen, en geur, altijd geur! Ik voel me omstrooid van klanken, ik voel me omdwelmd van licht, ruischend zonnezacht goud, en omdroomd van harpspel, ver, heel ver en weemoedswiegend. - En wil je nu alles van me weten? Alles van m'n leven nù en vroeger? Van mijn eerzucht en mijn moed? Mijn lafheid en mijn liefde? Mijn passies en mijn dwalingen? Mijn afschuw en mijn haat? Mijn angsten en mijn droomen? Mijn mijmering en mijn werk?
Florence, liefste, levensdronken vrouw, Afrodite-kind, dat daar veràf van mij danst, in de zilverbegloeide schuimkolken van de zee, de eeuwige zee!
Kind-van-schuim, hoe zie ik je nu in naakte schoonheid!
Zie ik je niet dansen in zwier, als de luchtigste nimf op de blank-trillende schub van een waterlelie? Hoe glanzen en beven je wazige vleugeltjes, verpaarlmoerd van bellenschuim.
Wat ijl en zwier-zacht wolkt je gewaad om je wond're lendenen als 'n nevelig spel van mistzilvrige plooiselen. Wat guirlandeeren en wiegen fijn de bloemen om je gouden haar, in den schitter van hun gekleurd vuur.
Wat schuifelt de gazen kleedage om de rankheid van je taille.
Kijk, hoe de vlinderwiek aan je schouders plots vergloeit van purpergoud naar amber, en hoe de zeegroene einder je golven toespoelt in loom spel.
Zweef je nu wèg tusschen de zilvren wolkstoeten in die eindlooze luchthallen van blank lichtspel? En daal je weer op de wei? Zijn je wiekjes van goud-rood gaas, nu nat? En je zusteren, nimfje, lief argeloos nimfje?
Omjuichen zij de fonteinen met den zachten galm van hun zang? Omkransen zij de bronnen en stil-glanzende rivieren met het vurig bloemenspel van hun haar?
O! wat 'n fijne zwier in armen en beenen! Wat 'n blanke pracht van dansluchtig gebaar!.....
Ja, ik zal je àlles zeggen, Florence liefste, alles! àlles!
| |
III
Dit boek is voor jou, mijn kind. Ik zal er in tot je fluisteren, zingen en lachen.
Mijn ziel zal er in uitschreien en m'n verlangen in roepen
| |
| |
en mijmeren. Ik zal er mijn herleven in bejubelen, ik zal er van vreeselijk lijden in spreken. Ik zal van al wat ik wil en kàn willen spreken, tot jou liefste, liefste!
Mag dat, mag dat, Florence?
Je bent zoo ver van me weg, in die groote hevige stad, tusschen al dat druischend gewoel van vreemden. En ik hier, op 't stille land, dat oud-hollandsche dorp, zoo vlak bij de zee.
Het is nù avond, vroeglente-avond, kloosterstil. Mijn zus slaapt; 't ventje is naar bed en broer leest.
Ik zet de balkondeuren open om het zeegezang beter te hooren, zacht ruischgeween, dat heel het duister-slapende dorpje overvloeit, 't dorpje, de duinen, de paadjes, 't bosch. Het is zoo donker, lieveling. Ik heb 't licht in de kamer uitgedraaid, en nu hoor ik in 't lente-duister, àchter de deuren uit, al luider den schreienden zeezang.
Groote God, wat 'n ontroering!
Florence, lieveling, waar bèn je nu? Waar loop je? Wat zièn je oogen?
O! dat stille schreien van de zee nu in den luwen lentenacht. En geruchteloos 't huis....
Florence! Zie ik je daar niet? Kom je daar niet aan? Langs de zee?
Zie ik daar niet je ranke lijf en den wiegdans van je voeten? Hoor ik daar niet 't gefluister van je rokken? Hoor ik niet kreukjes tegen kreukjes vervouwen en verritselen in 't nachtduister van zee en strand?....
Maar als jij 't bent, is dáár geen duister, nu de maanmist daar zoo teere zilv'ren droomselen en visioenen bouwt in 't nachtazuur.
Komt daar niet onder 't wevend maanblank je gezicht op mij af, en toovert je glimlach niet om je liefdemond een wonder verlangen van geheimzinnig naderen?
Zie ik je goudblonde haren nu niet bleek glanzen in 't dauwende zilverlicht, en hoor ik je zachten stap niet àl dichter schuif'len over het strandzand?
Plots wèg? Is 't dan m'n hevig verlangen, mijn pijnwringend begeeren, mijn gloeidrang en mijn woeste tast naar je handen, je hals, je mond, die mij dat vóórgoochelen kan?
Florence! Hoor in mij doòrzingen de trillende teederheid
| |
| |
van je stem en de diepe ontroeringen van je smeekende vraagjes, kijkerijtjes.
Florence! Florence! Ik zit hier alleen, alleen, met m'n hijgende snikkende liefde, alleen met m'n gloeiend begeeren, mijn hart open, gewond, mijn ooren vol zangeschrei van de eenzame zee.
Mijn verlangen bloedt, bloedt! Ik kàn niet meer alleen zijn.
Kom, kom! Florence, mijn liefste. Het wee van mijn verlangende, schreiende ziel is wijd als de zee die nu weenend zingt!
Florence! ik stamel je naam, mijn tranen verzouten heet op m'n lippen. Er smelt 'n vrees op mijn mond! Florence kom! kom!
Laat mij niet langer, na zooveel martelenden kommer alleen!
Nù, met de weenende zee, die stille, ontzaglijke duinen, dien fluweelen nacht met zijn maanmist, nu alles zoo stil snikt van weedom.
| |
IV.
Ik ben nog lang niet hersteld. Ik voel 't, ik voel 't, kind! Ik huiver nog voor die stilte! En toch sidder ik en bezwijm half van smartelijk herinneringsgenot.
Florence, nu sta je weer vóór me, ik heb m'n oogen dicht.
Je komt plots in een zonnevlam op me afstormen, om-goud van trillend licht. En je harenblond los... neen, niet als aureool, als goudmantel,... maar je haren heelemaal als 'n goud schitterkleed, 'n wondergewaad van lichtend zijde om je lendenen. Overal glansgoud, van 't fonkelendst in de zonnevlam, tot 't zachtst-glanzendste in de schaduwgolving. En één geur uit je harenpracht, reseda-zoet. En los en wild, woest-prachtig wiegelen over je hoofd hemelroosjes en leliën, druiventrossen en vlammende zinnia's.
Rozen, zoo donker fluweeldiep, zoo goddelijk rood als liefdebloed van minstreels, en leliën zoo edelblank, zoo schitterwit als sneeuwklokjes.
Je staat omvlamd in 't zonnegoud... of zijn 't je haren alleèn? - En de rozen op je hoofd bloeden doòr, donkerrood en diep, tusschen je goudvlammend haar. En de sneeuwleliën sneeuwen, sneeuwen. Je hoofd neigt, je oogen staren...
| |
| |
Plots je voetjes schuif'len heel zacht ten dans, in fijnen ranken zwier, luchtig en kadanseerend, en je handen en naakte armen verweven zachte gebaren door de lucht. Onder je goudharen gewaad schijnt dóór, de golvende lijn van je heerlijk verlangend lijf, je fijne heupen, je slanke lendenen. Ik zie onder 't goudgloriën van je harenkleed je hijgende borst snakken van verlangen naar mij, naar mij, naar mij liefste!
Wèg? Wèg? Florence? Alweer mijn eigen martelend begeeren dat mijn gloeiend verbeeldingsspel doorhit. Ik zie je niet méer, ik hoor je niet méer.
Ik hoor alleen achter de balkondeuren den zeezang, en de eeuwigheid verruischt mée z'n stiltelied.
Florence, ik kus je, ik kus je, goênacht!
| |
Tweede Hoofdstuk.
Florence! Voor mij was 't vandaag een gewichtige dag. Voor 't eerst in mijn ziekte heb ik heel alleen 'n loopje gemaakt, zonder angst voor instorting.
Ik heb nu acht maanden op bed gelegen. Ja kind, stil maar, ik zal je'r veel van vertellen; van heel mijn aandoeningsleven in die ziekte, maar hoor eerst nù, dat ik vandaag door de geurzoete lentelaantjes van mijn dorp heb geloopen, vlak bij 't bosch.
Vrij, alleen, zonder angst voor instorting!
Je weet niet, liefste, hoe mij dat feit doorschokt van geluk, hoop en wond're verbazing. Maar wat zal je dit boek toch geven gaan? Ik bekommer mij er om!... Zou ik niet wachten tot je voorgòed nù in dezen herfst bij me bent? Je wilt niet, liefste, je wilt niet! Bij God, 't is om te stikken, alleen de idée dat je in den herfst voor altijd bij me zult zijn! Voor goed? Ja, ja, ja!
Van morgen op bed ontving ik je briefje. Neen,... 't is kostelijk... Jij dokter in de filosofie, de letteren, de geschiedenis... weet ik 't... En ik heelemaal niets! 'n schrijver zonder opleiding, zonder systeem-studie, zonder graad. - Maar
| |
| |
je brief! je brief, dat goddelijk-beschreven brokje ziel! Eindelijk mag ik dan weer eens vrij-uit lezen en jubelen. Eérst alles verboden, toen half verboden, en nu zoover dat ik 'n half uurtje schrijven màg, buiten m'n eigen uurtje werk.
Wat 'n brief van jou toch 'n verrukkelijk iets is! Dat zeggen alle verliefde luidjes hé? Maar ik zweer je, kind, als ik een brief van jou in de handen van een besteller zie, gaat me een huiver door 't lijf. Ik sidder, strompel, beef, neem 'm áán en betast 't envelopje heelemaal van buiten. Ik zie 't handje, de lettertjes, één-voor-één, ik ruik er 'n geur omheen, betast 'm weer, en leg 'm, gesloten nog, op m'n tafel.
Dan, eindelijk snijd ik 'm doodstil open, als ik heelemaal alleen ben.... Er door héen, woest, snel, alles opslurpend tegelijk. Dan weer van 't begin àf nog eens, nog eens, elken zin; van den zin naar de woordjes; van de woordjes naar de lettertjes. Er zit 'n fluïdum in die krabbeltjes; dat is geen inkt, dat is lèven, leven van joù.
Ach kind, dan pas hoor ik wonderdiep en innig je stem, hoor ik je snikken om mij, je stem doorstroomd met de passie van je verlangen. Ik zie je oogen in 'n heel fijn prachtbetraand licht, en ik hoor je spreken, statig en rustig, maar toch smartelijk bewogen.
Ik hoor je stem, ècht, levend geluid.
En nu van ochtend weer dien brief. Hebben ze je zoo getooid met lief gevlei nu je zoo prachtig, zoo superieur je proefschrift gaf? En jij zelf die er niets om geeft en 't mij verbiedt te lezen. Wat voel ik die nederigheid in jou, volkomen zuiver.
| |
II.
Florence, wat wonder van leven en droomen is er toch in jou gekristalliseerd.
Ik heb meer vrouwstudenten ontmoet, meer vrouwdokters, juist óók in Parijs.
Maar in al die meisjes en vrouwen zat iets fossiels. Haar vrouwcharme was grovelijk versteend. Ze maken veel te groote stappen, ze spreken luidruchtig, ze fluiten, stompen, ze zijn ontsexualiseerd. Er is geen fijne en schuwe meisjesschroom meer in haar harde studie-oogen; geen enkel teeder gebaar
| |
| |
verweeft d'r handen. Ze kijken dor, geleerd, pedant, wijsneuzig. Tusschen d'r nagels grauwt lichtelijk foliantenstof. Haar veters slobberen langs de schoenen. Heur boezem is plat, liefdeloos en zonder innige meisjeswelving. Haar gang is zwaar, schijn-manlijk en hard-erotisch. Er is een vermoderniseerde aanstellerij in d'r babbelen en blauw-kouserige groeven nijdigen om d'r mond. Niets van fijn-vrouwelijke, zenuwbroze intuitie is meer in ze. Ze snuiten veel te hard d'r neus, ze lawaaien en graaien met de armen, en d'r vergelend voorhoofd rimpelt reeds als de perkamenten waarvan ze d'r boekenwijsheid inzogen.
Zeker liefste, er zijn ook die lang niet zóó vergroeien. Er zijn er die meisje en vrouw blijven, innig, fijn, en toch geleerd, schuw en toch wereldsch, eenkennig en tòch vrij en klaar in denken en doorgronden.
Maar 'n doktertje als jij heb ik nooit nog ontmoet.
Ik schater, kindeke, als ik me jou in de boekenstof denk!
'n Geleerdheidje, dat je aanraakt, wordt 'n sprookje, verschuift zich van zelve in een sfeer van zang'rige klankenpracht en mijmerfijne vrouwelijkheid. 'n Stug foliant wordt onder jou hand een boek van blank leven, verritselend geheimvol dichtsel, sage en schoon verleden.
Is er ooit 'n meisje geweest zoo mooi, dat zooveel geborgen weet in d'r jong kopje, dat zooveel in zich heeft opgenomen, en zoo zalig eenvoudig, zoo kinderfijn en innig, zoo onbesmetpoëtisch is gebleven? Je hebt gewerkt, geblokt, je hebt gepeinsd, gewroet, je hebt de akademische stugheid van examen-leven doorgemaakt, je hebt met je fijne handjes gemorst in veel archiefrommel, je hebt je elegante voetjes gericht naar duffe bibliotheken, en er is niets, niets aan je fijnen geest te zien dan loutere poëzie, fijn-vrouwelijke innigheid en pracht van diepst en krachtigst gevoel.
Maar ik weet dat je ook zelf die studie niet met groote liefde wilde, niet waar? Je hebt 't doorgezet wijl je moeder, je vader 't zoo goed vonden. En toch, hoe rustig heb je doorgewerkt.
Florence, je weet niet hoe ik duizel van geluk dat je moeder nu zelf besloot het gezin hier te vestigen, in dat goddelijke Holland, dat zilvrige, dat mistige, dat zonnige Holland. - Nog 'n half jaar en je bent drie en twintig. En dan voor mij!
| |
| |
| |
III.
En nu wil je weten waarom ik zoo plots ben ingestort en hoe alles daarna gegaan is, maar dan moèt ik je vertellen van mijn martelend lijden. En van alles wat in mij omging zoo huiverend dicht bij den grooten dood.
Maar liefste dat zal alleen broksgewijs gaan, langzaam, tusschen mijn herstel en aandoeningsleven van nu, in.
Het zal een lijdens en een liefdesgeschiedenis zijn, maar vol van bekentenissen. Ik zal mijn daverend begeeren naar groot leven uitzeggen, mijn smeeken, mijn klagen, mijn smarten en gedachten. Het zal vol zijn van mijn hevig heimwee naar jou. Want ben jij wèl 'n meisjen, 'n levend schoon kind met 't goudvurig haar? Moet ik voor jou biechten? Of is jou gestalte alleen gehouwen uit 't duistere marmer van mijn smart? Ben jij meisje, of symbool van mijn hevigst en innigst levens- en schoonheidsbegeeren? Ben jij de vrouwelijke kant van het ontzaglijke leven,... de schoonheid, die mij de bevendste ontroeringen en 't hoogste geluk brengt?
Reik jij me den gouden beker vol schuimend gloeiend begeeren? Wonderkind, wondermeisje, jij bent 't kind van symbool en leven te gelijk, niet waar?
Je bent echt, je leeft, je ademt, en toch ben je niet, leef je niet, adem je niet zooals 'n jonge vrouw dat doet.
O Florence, mijn heimwee naar jou is geweest als de smartkreet van Oedipus, toen hij blindgestoken, op dochters schouderke, 't vreemde Thebeland indwaalde.
Maar die smart alleèn zal je niet hooren loeien en zuchten, kreunen en krampen, om dat er naast uitgezegd zal worden, de gelukken van een doodelijk zieke die herstelt, van een zieke die al onder de groote vale schaduw van den Dood gedekt lei, in zijn schaduwrijk de wereld zag somberen; van een mensch die herstelt, zich weer voelt herboren en overstort opnieuw van titanische levenskracht.
Mag hij niet spreken van z'n ontroeringen toen hij daar stond in dien somberen maar prachtig-heimvollen voorhal van den Dood, in dat verstilde schaduwdal der mysteriën, waar elke menschelijke grootspraak verstomt.
Want, niet waar liefste, jij weet hoe ik vatbaar ben voor
| |
| |
't verwerken van elken levensvorm. Leef ik niet het opperste in de kracht, maar ook het ragste in de broosheid, in de teederste roerselen van innerlijk gedroom, alleen wijl ik joù versta?
O! 't is zoo mooi, zoo verrukkelijk de terugkeer in het leven van een doodelijk-zieke. Mijn terugkeer in 't leven, in de zon, in 't lichtschateren van de gouden dagen, te kunnen doorvlammen met het bloemig jolijt van nieuw scheppingsgevoel, te kunnen doorweven met m'n liefde voor jou! Want in mij gaat elken dag een ommegang van klaterende vreugde, rondfonk'lend om mijn bestaan als fonteinengroei van dansend kristal, soms plots gedoofd door stillen peins en nog stilleren weemoed, onzegbaar, als 'n zang van wiegende droomerij.
| |
IV.
Dit boek is voor jou, subliem kind van verbeelden en werkelijkheid. Voor jou, voor 't zuiverste, 't liefste, 't diepst voelende menschenkind dat mij streelt, toelacht, lonkt en de teederste vrijages van zinnen en geestespracht mij voortoovert op deze aarde.
Wat 'n hoog uitgebloeide, rijk uitgegroeide ziel heb jij toch, wondermeisje! Zullen 't minnebrieven zijn, met 'n geur van dat jonge leven omzegend, dat daar opbloeit, wonderrood, als 'n bessenboom in 't groen?
Neen kind, geen minnebrieven alléén.
Het is de zang van mijn verlangen, de zang van mijn liefde, en héél veel van m'n voelen bij den dood. Het is ook de vreugde-uiting van een kunstenaar die dacht voor altijd van zijn werk gescheiden te blijven, zìjn werk, zijn kùnst, dat hem liever was dan èigen leven; dat hem, mèt de liefde, 't goddelijkste op aarde is, 't verhevenste wat er ooit kàn wezen, wijl hij in de kunst, en de liefde, heel z'n bestaan uitstorten mag.
Je zult er in hooren fluisteren en weenen de kinderen mijner zielestilte, alles van mijn anders binnen-in gesloten, allerdiepste leven, toen ik 't half-duistere, vreemd-visioenaire en bang-demonische doodenrijk intuurde, met de woeste ontzagoogen van een sterken onwillige, die nog niet gaan woú.
| |
| |
Florence, innigste bedekind! huiver niet lieveling als ik je àlles zeg!
Laat mij beginnen heel zacht, neuriënd-zacht als 'n vreemde mijmer over bange dagen, wilde, groote, woeste, hevige, en toch machtelooze dagen. En schrik niet, als je me plots ziet af breken; 't verhaal van leed hoort doorschallen met jubel over mijn herstel. Laat mij dan telkens maar weer zacht, soms plots verder gaan, en weêr af breken, om niet te bezwijmen onder te veel herinneringsmart.
Laat mij telkens in een wondre murmeling even uitschreien, laat mij zingen, spotten. Laat al de kanten van mijn natuur onder je oogen òpleven.
Het is moeilijk, broos, bang, toch heerlijk om al die aandoeningen te zeggen, wijl het terugleven mij met zóó geweldige bewogenheid slaat, dat ik inééns zwijg en stom de uren doorleef en als in 'n sfeer van groote wonderen staar.
Want nog niet liefste is er de volle kracht van mijn lichaam. Mijn geest, groot en klaar, leeft er heelemaal zich uit, maar 't lichaam kreunt nog onder zijn hevige spanning.
Maar dan, mijn geluk, mijn bevend geluk dat ik jou heb, Florence! Maakt mij dat niet tot een titan van allesomvattend voelen? Goudene, blonde Florence!.... Staan je haren weer in 't gouden gevlam van een zomerroes te schijnen?
Ben jij dat, Florence?
Ben jij dat blonde meisje, die wondre slanke jeugdvrouw?
Is dat 'n gestalle van het leven? groote God, wat mooi!
Ach liefste, liefste, je weet niet hoe zalig mij 't zien van je ovaalgezicht roert.
Jou ràs, jou type, jou heele noorsche natuur en statuur. Die statige passie, die breede rustige, fijne innigheid. Ben jij niet 't blonde gouden geluk van mijn leven? Van mij den zwartharigen jood, den joòd?
Florence!
Hoe heb ik in mijn ziekte, na 'n martelend geval, in den onrustigen mijmer over alles, ook nog weer eens de smart en 't smadelijke van 't Jood-zijn gevoeld. Nooit had ik er, nà mijn rijping als man en werker, meer over gedacht. En nu, in mijn herstel, voel ik 't weer veel minder op-zich-zelf staan.
| |
| |
Maar als doorleefd sentiment in mijn ziekte zal ik 't je in dit boek eerlijk opbiechten.
Ik doorleef dat sentiment nù niet meer, want anders zou ik me niet kunnen begrijpen dat jij zoòveel, zoo machtig van mij houdt. Jij blanke, blonde kristinne, jij noorsche, kalm-machtige vrouw, jij zwaanfiere graalfiguur, jij met je lichtende, doorschijnende schoonheid.
Jou lijf, zoo slank, en heel je gang zoo in wond're kadans wiegend op de stille drift van je innigst liefdeverlangen.
Ben je zoo innig van mij, zoo ingegroeid in mijn leven en ik in jou leven, dat we samen ademen in één tempo?
Heb je zoo lief dien schuwen donkeren jood?
Gek die uitval, zoo? Nee, nee, ik bid je kind, zeg niet dat 't vreemd is. Het mag je even schuw, achterlijk, grillig en dwaas lijken; in verband met 'n geval, véél gevallen in m'n ziekte zal 't je heel natuurlijk worden. Want jij weet dat ik geen jood voòrspreek of achteruit duw òmdat hij jood is. Heeft er wel ooit een wezen bestaan, dat zich zoo enkel mènsch voelde, mènsch, mènsch alleen, als ik?
Maar toch het herinneringsleven doet veel, niet liefste? De jeugd-indrukken werken soms heel geheimzinnig op zekere uren, waarin men hun bestaan voor eeuwig al had weggewaand.
Maar ik stop, kind. Daarvan later wel.
Nu kus ik je wond'ren mond. Zie, ik wou mondje zeggen, als dat woord, dat verkleininkje niet akelig romantisch leek, vulgair, onecht. En toch, nooit zag ik zoo'n statig-gesloten pracht omlijnd hartstochtmondje, 'n gebeiteld mondje, met de hand van den Afrodite-schepper gemodeleerd.
Je bent 'n levende legende, in vrouwelijke prachtvormen, in teederheid en ranken cier, je bent 'n zangrige ballade, je bent 'n harp, 'n cyther, Je bent zonnegoud en tooverwijn! Niet de zàng op de liefde alléén, maar de liefde zélf, rillend en heerlijk-hevig wil ik, eisch ik!
Wat ben je ver wèg, liefste, liefste!
Zie, voel mijn begeeren zich vuur-gloeiend kronkelen om je gedachte-beeld.
Ik wou, ik woù 'n dadelijk-aetherische van afstand tot afstand.
Ik wou, ik wou, dat je levensstroom op me afbruiste, mij opnam en verzwelgde en speelde met m'n vuur-begeeren en
| |
| |
liefhebben als 'n uitdampende zonnewaaier met gouden stofjeswemel.
Ik kus je, Florence, ik kus je blondgouden wonderhaar!
Je hoofd staat nu plòts weer voor me in den rooden tooverdamp van een zonsondergang. Ik zie je, zoo zonder verband verschijnen in Galilea, waterscheppend aan de fonteinen, doorgloeid van ruischend laat-licht. Ik zie je als 'n graalgodin, je kruik op den schouder, vreemd en ontzaglijk van gebaar, tusschen den ravengloed der zwarte vrouwen. Ik zie je in lenige pracht van 't slanke lijf, uitsteken boven allen, en je fier noorsche hoofd in den gouden zonnenevel glanzen.
En àchter je de bergen, vèr en heel hoog, in den oosterschen avondgloei van een oranje hemelbrand.
| |
Derde Hoofdstuk.
Mijn ziekte, Florence, is eigenlijk alleen de slotgeschiedenis van mijn hevige overwerking. Laat ik je daar dan eerst iets van zeggen.
Je weet dat ik, nu al drie jaar geleden, me uit 't stadsleven teruggetrokken heb om te ademen op 't land. Nièt wijl ik de groote stad haatte. Want met al haar massale en perverse ellende, haar rumoer, vond ik er veel allermooiste en geweldige, ook innig-teedere dingen. Zoo, 't volksleven met z'n pracht van spontane tragiek en humor, met z'n vlagen van levensmooi en enorme verscheidenheid, 't vertier, 't epische groeien en gonsen van het groote Bestaan. Ik vond de prachtschakeering van groote stadsluchten, 't bouwen, de architektonische spanningen van het massale menschendrama enorm. Om beurten was mij de groote stad, obsessie en verblijf voor machtige ontroeringen.
De menschensmart zag ik er in z'n helsche éénheid. De psychologie van typen vond ik voor mij te behooren tot den gewichtigsten en grootsten arbeid die er voor een scheppend kunstenaar te doen viel. Ik droomde de hoogste schoonheid uit, in een avondstad met z'n wond're en plassige lichtstraten, z'n avondkoloriet, goud en wazig doorgloeid; z'n schaduwen en huizenrompen, z'n donkre nachthemelen, z'n half-duistre
| |
| |
tonalisaties en z'n overal uit opstijgend levens-gegons. O! ik hield veel van de groote stadsgeur; ik huiverde van z'n armoe; ik huiverde van z'n weelde; van z'n beestachtigheid in de vleermuizenkringen der dwalende, lokkende en vadsig-rijke prostituées. Maar ik voelde mijn impassibiliteit om het geweldige stedendrama in veel boeken, groot-machtig te beelden al sterker, zonder den geringsten sidder in de knuisten.
Toch wilde ik liever vooreerst op 't land, omdat ik daar nòg meer van hield en daar ook in de woonhuisjes studieen werkstilte kreeg, die ik in de woelige stad, tusschen morsig gebuur op goedkoope vertrekjes, me nooit kòn verzekeren.
Drie jaar heb ik toen bij mijn broer inwonende, 't landleven meegeleefd in verrukking en in smart de dagen vol, dat ik snakte naar uitbeelding en koortsigen werkdrang om te scheppen, 't leven te herscheppen in kunst.
Maar de avonden en halve nachten gaf ik aan studie, dikwijls abstrakte, zware studie van en over àlles. Drie jaar hier en zeven jaar in de stad, heb ik dat volgehouden. Ik voelde, dat ik scheppen moèst, maar dat ik tegelijkertijd alles in me op kon nemen van de groote dingen in kunst, wetenschap en wijsbegeerte òm-mij-heèn.
Mijn socialistische, mijn kunst- en schoonheidsidealen, mijn denkingen en levensvoeling, wilde ik op gelijk plan met mijn scheppenden arbeid houden.
Je hadt me wel verschillende keeren verboden zoo hard te werken, maar ik wist dat jij 't zelf ook deedt, en bovendien was mijn weet- en leeshonger grènzeloos!
Het heèle leven doorgloeide me. Ik wou alles, àlles aan. Geen gedachte, geen letterkunst, geen wijsbegeerte, geen groote uiting van plastiek mocht me voorbijgaan, zonder gezien, gekend, doorleefd te zijn.
En schoon ik studie als vak haatte, ontleedde ik de dorste produkten, bestudeerde vezel voor vezel scholen van wijsbegeerte en kunst, doorwerkte ik bergen literatuur.
Niet Balzac, niet Zola, want dien ken ik nog voor de helft, en Balzac voor 'n kwartgedeelte niet, maar 't meest groef ik door tot den wortel van de groote levensvraagstukken. Ik bestudeerde, neen dòòrademde mystiek, magie, wijsbegeerte, metafyziek.
Ik nam 'n paar reuzen tot me, enkele brokken maar, Shakespeare, Goethe, Shelley, Phidias en Michelangelo; en
| |
| |
dan de middeleeuwen, die wondre, ontzettende middeleeuwen, met haar gruwel en heiligheid, haar kristelijke kunst, haar devotie en bloedschande.
Ik doorwerkte met hijgende borst, geschiedenis, ekonomie, en heelemaal door eigen gevoel gedragen naar alles wat daar uit 't verleden om me herbegon.
Vooral geschiedenis van alle tijden en eeuwen!
Florence, wat ontzettende wond'ren ontbloeiden er vóór mij iederen avond en iederen doodstillen nacht op mijn kamer.
| |
II.
Liefste, je kúnt je niet voorstellen hoè ik eigenlijk gewerkt heb, die tien jaren.
Ik wilde 't je nooit zeggen als we samen waren omdat ik het dan niet over mij wilde hebben. Maar nu 't oorzaak van m'n ziekte geworden is, moet ik je opbiechten.
Florence, er bestond voor mij niets dan werken, wèrken met den geest, de ziel, de verbeelding, de visioenaire voorstelling.
Kind, liefste, ik geloof niet dat er ooit 'n wezen bestaan heeft, met zoo impressionable natuur. Ik heb de dingen niet gelezen, bestudeerd in cerebrale strakheid en geheugenspanning; ik heb de dingen dàn met stille ontroering door me heen laten zingen, als ik ze eerst één voor één op z'n hevigst en diepst doorleefd had.
Florence! er is nooit heviger geschreid door een mensch, nooit schaterender gejubeld dan door mij. 's Nachts op mijn kamer, 's avonds op 't land, of waàr ik was.
Ik leefde tienvoudig. In de tien jaar lang-volgehouden ‘studie’-nachten, verteerde ik inéén, m'n levenskracht voor heele tijden.
Ik gàf alles, ik nàm alles.
Er is geen vorm van weemoed, geen groeisel van liefde, geen ontroering, geen denk- en voelpassie mij vreemd gebleven.
Ik smeek-vroeg wel eens 't leven waarom juist ik toch moest schreien als geen menschelijk wezen weende, waarom ik toch moest jubelen als niemand juichte, moest heimweeën, liefhebben, haten...
Ik kòn niet, 'n toestand, 'n mensch, 'n schepsel van fantasie vulgair-vlak doorvoelen, er half aangedaan of kalm-bewogen bij blijven.
| |
| |
O Florence, de geschiedenis. wat heeft ze mij 'n ontzettende levende ziele-emotie vervreten.
O! ik weet dat er zijn, lui van haat en afgunst, die bij al 't groot-geweldige, 't huiverend schoone levend in anderen, van jaloersche drift, dat zij niet kunnen zijn de voortbrengers ervan, in snauw uitroepen: larie! larie!
Ik weet, dat er zijn, die het verhevenste willen zien neergehaald naar den grond, om er in te graaien met de verhitte handen, te begluren met d'r kippige oogen. Ik weet dat ze schamperen, giftigen en ironiseeren uit onmacht, maar hun cynische krulapige lippen verwringen niet de nijdgroeven van hun harig kakement.
Roep larie, en nog eens larie; in je eigen nietig, branderig, onrustig en voos hart beeft de haat, zwelt de woede tot den krop, dat er zooveel groots en gaafs is, waar hùn branderig begeeren bij verstomt, verzinkt tot niets.
Florence, die schijn-cynici zou ik willen striemen met de geesels van m'n hevigsten spot, als ik niet wist dat ze leege woordwellustelingen zijn. Florence! die schijn-guitigen en schijn-geestigen zou ik de woorden van m'n haat als vuurvonken de oogen willen inlaaien, als ik niet wist dat ze grienden en krimpen onder de zachtste straf van een duizendmaal sterkere. Florence, ik heb een liefde, een hooge, verhevene liefde in mij leven die den haat van den door onmacht en slappe wellustigheid binnen-in uitgeteerden cynikus kán opwekken, een liefde voor jou, een ideaalbegeerende verrukking voor de menschheid, die de schalkjes kan brengen tot loutere razernij van nijd. Maar voor mijn nachten, tien jaar lang, doorgebracht op mijn kamer, zullen ook zij staan overmand, gebroken als pygmeeën.
Ik heb gewerkt, geleefd en ik voelde me ontvleezen. Ik voelde ten slotte me nog maar alleen Gedachte. Mijn heel leven was werken, hijgend, opslurpend.
Alleen mijn oogen voelde ik gloeischitteren. Slaap had ik nooit, nooit. Ik ging naar bed om dat 't moést, maar m'n even geloken oogen hunkerden alweer naar het eerste licht. Ik haatte den slaap, 't bed.
| |
| |
Er waren uren dat ik 't goud-warme lampenlicht van mijn studeerkamer liever had dan God's zonneglans; uren, dat ik de heele wereld wel in 'n sluimer had willen betooverd houden.
O! die ruischende nachten, Florence, met de eeuwigheid om je, te zitten peinzen, voelen, scheppen, uitdenken, te zitten beven en te juichen, te zitten schreien en verrukken. Dàn begrijp je met de fijnste hersenstrillingen; dàn voel je met 'n ziel, fluister-zacht aansprekend als 'n harp. Dat goddelijk leven om je heen te hooren groeien in de stilte...
En dan de wondre groepeering van 't leven; alles zien kristaliseeren voor je genot-zoekende oogen.
Zoo, in de Geschiedenis, Florence.
Dat groote worstelen en dobberen van de blinde menschheid te zien, niet nuchter, niet bezadigd, maar als 'n visioenair met fantasmagorischen realiteitszin, als 'n epikus en groot dramaturg. Als 'n allerhoogst visioenair die 't verleden-leven vermag te omgouden met het vlammend licht van zijn hevigst en diepst verbeelden.
| |
III.
In die nachten, liefste, liefste, werkte mijn brein, mijn ziel, mijn voorstelling, tienvoudig, stond alles verscherpt vóór me. Ik verdiepte, verruimde. Ik doorleefde het liefdeleven der grootste mannen en vrouwen in hun felste gebeur. - Ik vloekte en zegende mee met de ebben en vloed van 't wereldgeweld.
Mijn Verbeelding gaf mijn geest ontzettende geheimzinnige macht, macht om de doòde dingen, de voorbijgegane, weer terug te halen in 't leven, zoo hèvig, zoo intens en prachtgroot dat ik er soms zelf van huiverde en schrok.
Ik woonde bij den val van groote rijken; ik leefde in de oorlogen en geweldigen krijgen van stam tegen stam, ras tegen ras, alsof 't nog lèvend, gebeurend was.
Ik doorleefde met mijn ziel en zinnen, mijn brein en innigste Verbeelding het gansche levensgedruisch, de verhevenste en huiveringwekkendste toestanden uit beschavingstijdperken van àl de soorten volk'ren.
| |
| |
Florence, heeft ooit 'n wezen zóó met z'n dramatische Verbeelden, de angsten en martelingen meegeleefd van de eerste Christenen in 't festijnende, orgieënde, dolle Rome?
Zoo bevend en schreiend, goddelijk doortrild van verhevenste emotie, gestaan tusschen het moordend gedrang der bloedroode beul-woeste heidenen en geloovers van toen?
Heeft ooit iemand zoo gesnikt en vermorzeld gelegen met z'n ziel als 'n ruïne, bij den dood van Jezus? En heeft ooit 'n mensch zoo de heerlijke aanruisching van goudwiekige eng'len hooren zingen, zacht de lucht door, bij de nedrige geboorte van 't devote kindeke?
Heeft ooit een schepsel zoo gehuiverd en zoo geweend bij de bange smartkreten: wee! wee! uit den met waanzin omwurgden strot van den bloed-bedropen Oedipus oprauwend; heeft ooit in 'n mensch zoo'n werelddeernis gesidderd, toen ik hem zag strompelen, op den schouder van z'n Antigone, 't woeste bergland in,... dat leven van afgrijselijke verdoemenis?
O! die nachten, Florence, waarin ik stond tusschen het gedrang der vurige en sneeuwblanke tunika's der Heidenen!
Florence! hoe heb ik geleefd met die prachtgeweldige Hellenen.
Hun poëzie, hun zang, hun liefdefeesten, hun orgieën, hun worstelingen.
Hun passies waren mijn passies, hun smart en vreugd, mijn smart en vreugd.
Ik doorwandelde hun land en heuvelen, hun bosch en velden, in zonnebrand en maandauw.
Ik heb vlak voor mijn lichtende visioenen-wereld aanschouwd den cyklopischen en titanischen strijd van hun goden en menschen, op goudzonnigen of bloedenden achtergrond. En de menschen, niet als kampers, ver en vreemd van mij àf, maar als broeders en vrienden mij omringend, schepsels van vleesch en bloed, met levend gebaar, oogenschitter en machtigen gang. Ik leefde met hen in huis, op straat, tusschen het volk en de heerschers in hun paleizen onder den geur van hun reukwateren en hun wondre praal. En vol kleurbrandende vruchten-visioenen m'n oògen, ademde mijn mònd den damp hunner gerechten en schroeiende wijnen.
Florence, zie die prachtige amfora,... is dat geen lijntooverij?
| |
| |
Die zinneverrukte schoonheidsdronkene, gloeiende Grieken heb ik aangebeden. Hun roes was mijn roes, hunne gracie mijn gracie.
Die goddelijke Grieken, daar speelde en stoeide ik mee tusschen hun druiven-bacchanten en Aspasia-schoonheden; die Grieken met hun heerlijke poëzie van het vrouwenlichaam, met die gracelijke verrukking voor de schoone lijn, den vorm bemind, als 'n zang, 'n prachtmelodie; die Grieken met hun woest-mannelijk, toch teer-vrouwelijke emoties, die vrouwen zelf als vazen van elpenen blankte en zwierige schoonheid, zèlf levend marmer en albast, heerlijk en vurig als kristal; die tooverij van de Grieken met hun dramaturgische gevoelligheid en statige harmonie, hun dialektische fijnheid en wond're geestige diepzinnigheid, ze waren óm mij en in mij. Maar niet alleen met hen bleef ik in liefde leven.
Wat was voor mij één volk?
Van de Grieken stond ik midden in de Romeinsche wereld, in de oud-Romeinsche, met haar natuurgodsdienst, met haar koningen en republieken, met haar teedre legenden en doorschijnende mythologieën!
Florence! als ik terugdenk aan dien tijd. Op m'n twintigste jaar doorleefde ik 't sterkst en zuiverst de emotie van den Romeinschen val, de bloedende ontaarding en ekonomischen tuimel van 't gansche parasietenvolk! Weer doorsiddert me 'n gevoel van helsch genot en onbegrensden afschuw. De toèn nog onbewuste dramaturg in mij genoot er z'n nachten van studie en fantasie, de nog onbewuste mènsch in mij verrilde schrik, huiverde van ontzetting.
Ik had de kracht nog niet om het wereldleven breed te objektiveeren.
Ik had boeken van de beste ouden en modernen vóór mijn begeerende oogen uitgestald om dat Rome der Caesar's, in zijn verval en gruwelijkheden diep te leeren kennen, en tegelijkertijd huiverde ik, schrok mijn tastende hand terug!
Bij de Hellenen had ik, onder veel beestelijken drang en navrante verfijningszucht in 't vervaltijdperk, toch nog altijd hooge poëzie gevoeld. Tegenover de Romeinen stond ik vol van haat en afschuw, om mijn hevig gekrenkt rechts- | |
| |
gevoel. Plato was 'n aristokraat, stumperig doorvoelend de geweldigheid van Demos, maar toch van groote en heerlijke geestelijke pracht. Bij de Romeinen vond ik die aristokratie niet. Ik kreeg de sterkste opstandings-sentimenten tegen al hun afgrijselijke wreedheden, hun moordzuchtige en roofzuchtige en roofgierige harten, hun koude, zwijmelende, schepping-looze naturen.
Ik begreep dat zoo'n brunsk volk de schoonheid niet kon vatten als de Grieken uit eigen goddelijke intuïtie!
Maar toch, Florence, somberde er in hun leven een ontzettende machtige, zware tragiek waarin ik heelemaal òpging. In het demonisme en dionysische geurde voor mij een bedwelming. Tacitus kon mij niet genoeg zeggen, Mommsen niet, Lampridius niet, Gibbon niet, Juvenalis en Friedländer niet, en geen hunner. Want ik zàg àlles gebeuren vóór mijn oogen, op mijn nacht-doorruischte kamer. Ik schiep, en de gebeurtenissen van toen, leefden, leefden allerfelst!
Florence, dat je toch voelen kòn, zoo diep en wijdst-mogelijk wat dat samenleven met dien tijd, met ziel, verbeelding en geest, in mij beduidde, en hoeveel wonderen voor mijn brandende oogen ontbloeiden.
In mijn zielevuur was een centrum van opperst leven!
Wat kon mij het historische feit als gebeùrtenis schelen, zoo ik er niet in doordringen kòn met een alles òverlevende diepte en hevigheid, met de innigste verrukkingen en de zaligste ontroeringen. Ik doorleefde die tijden niet als historisch vorscher, en koel kijker, maar alleen als scheppend kunstenaar en hevig ontroeringsmensch, die zich allerdiepst indrong in de ziel der personen, als een mensch die de atmosfeer van toèn ademde, zooals hij ademde in zijn Heden. Ik schreide en lachte, jubelde en vocht, in mijn stille nachten, die dàn lichtend-rood, dàn goud doorvloeid van gevecht en moord, dan duister en stil van dood en vernietiging om mij heen stonden. Ik leefde zóó dicht op die Romeinsche zielen en orgieën, zoo fel in hùn atmosfeer, hun bestaan, dat de vereenzelviging met schepselen en toestand één was. Mijn verbeelding trok die heele wereld vlak vóór mijn starend gezicht, zooals 'n machtige lens de verste voorwerpen uit duister en nevel losrukt en optrekt, en kleurig weer voor je
| |
| |
neerzet. In die uren kòn ik 'n melodramatisch monster als Nero, zooveel keeren door mij fel in 't zotte gezicht gespuwd, beklagen en ganschelijk doorvoelen als 'n vreeselijk slachtoffer van 'n demonisch fatum.
Zie lieve, laat ik je eerlijk opbiechten. Ik was dood arm in dien tijd, en ik snakte naar 'n leven van schoonheid en pracht. De nuchtere wereld waarin ik leefde lag morsdood om mij heen. Haar rauwe plompheid was me 'n gruwel. De kleeren der mannen vond ik één karikatuur als bespotting van het schoone. Ik doorleefde uren van fel-demonischen spot als ik ze zag gaan mijn tijdgenooten, met hun bemodderde, of netjes-gepoetste schoenen, of met hun lakglanzende laarzen; hun hooge hoeden, hun omgeslagen broekspijpen, hun billetikkers en kellner-rokken; als ik zag gaan, de karikaturale elegantie der moderne vrouwen met haar rokkenrommel en dichtgeknelde middeltjes, haar queu's en smakelooze hoeden, heur zware voeten en grove handen. Kon ik niet uren schateren als ik 'n vent-met-'n draagband, op z'n rug gekeken had, zoo pàs komend van mijn Grieken en Romeinen, als nog het purper en 't sneeuwwit van hun kleedij mij voor de oogen schitterde!
Droeg zoo'n wezen niet 'n draagbandkruis van smaakverdoeming op z'n tot bochel saamgetrokken gestalte!
O! 't was zoo gezond, maar de tunika's zeker niet?
Zoo lieve, verkoos ik de heerlijkheid van den droom en de geestelijke realiteit, den roes van de verbeelding, boven de afschuwelijke smaaklooze werkelijkheid van 't Heden, waarin de schoonheid was vermoord door de nuchterste geldbelangen; waarin alleen de natunr nog ongerept bleef in d'r pracht.
Eerst jaren later zag ik ook de eigendommelijke schoonheid van die verachte realiteit met haar broekspijpen-lui en draagbanden-dragers, voelde ik haar kern als lèvensvorm even geweldig als de schooiers-elegantie der Italiaansche bandieten b.v. of als de prachtcier en gracelijke heerlijkheid der antieke drachten.
Maar toèn niet! Toen haatte ik m'n Daumier-karikatuurmenschen in hùn walgelijke kleeren en plompe smakeloosheid.
| |
| |
Ik leefde in voortdurende schoonheids-verrukking tusschen de Hetaeren, Grieken en Romeinen. Ik voelde mijn armoe maar heel weinig, want m'n verbeelding stapte niet wèg of ze liet mijn ziel vol licht en geur, vol pracht en bewondering.
Wat schoon waren ze die van wellust doormartelde Hetaeren, Florence!
Ik had eerst 'n smartelijken afschuw van mijn Grieken, nà hun val. Ik kon niet dulden dat ze uit hun eerste marmeren kracht waren stukgehakt, zich lagen te verstumperen tot dekadenten, zich verzwakten in verfijning en verzenuwenden wellust.
Ik begreep hun val, maar ik schreide er om! Toen leerde ik de hitte, de zinnepracht en stralende felheid der Ionische vrouwen kennen, en ik begreep dièper. Hier was 'n demonische wetswerking van 't leven zelf aan den gang!
Hoe zouden wij-zelf er ingeloopen zijn, tusschen de spartelende scherts dier zinnezwijmelende hetaeren, met haar schoonheid en passie gelijk levend vuur.
Wat Phryne deed voor de Grieken, op 't Poseidonfeest, volbracht ze ook voor mij!
En de heerlijke zee omkuste haar goddelijk naakt, schooner dan de schoonste godinnengestalte!
Nooit zag ik 't goddelijke zóó gemengd met 't menschelijke en godsbeestelijke als toen. In elke Hetaere zat 'n menschduivelin, zoo gegroeid door de weelde, zoo geperverseerd door de misdaad en de verschrikkingen van den erotischen waanzin. De mensch-duivel en 't mensch-beest is nooit dieper, ontzettender en wreeder in mannen en vrouwen uitgeklauwd met bloedenden greep, dan in dien tijd.
Ze was van een misdadig-diepe inworteling de passie, de passie van den heetsten wellust, de passie van àl-soort zinneverbijstering. O! neem alle hartstochten der wereld, zet ze in een kring van vuur en laat ze tot de eeuwen doorgloeien, en je krijgt 'n idee van de woeste voluptueuze razernij, het woest-krankzinnige koken dier driften, àlle richtingen der zinne-aandoeningen uit.
De mensch-duivel en 't God-Beest vierden orgieën, en elke gestalte van hartstocht trad v'oór, in dien kring van demonisch vuur. En de menschen dáár figureerden als ellendigen en ontaarden door den oppersten wil van een komische vernielingskracht.
| |
| |
O! die verschrikkelijke tijden van mensch-duivel en mensch-God, hoe zag ik ze gloeien onder den gouden luchtbrand van het Forum Romanum; hoe zag ik ze afbranden 't leven dier krioelende massa's, tusschen den über-menschelijken waanzin der Imperatoren. Ook dàarvan kon Petronius me niets laten zien!
En de schoonheid van vrouwengestalten als godinnen, nimfen en sirenen daartusschen.
Er is 'n schoonheid, die alleen zóó'n waanzintijd en zóó'n bloedende ontaarding baren kan!
O! Ze is wreed, ze leeft van menschenbloed, zweet en vertrapping! Ik weet 't, ik weet 't, ik heb er om geschreid, maar ze is toch van een ontzettende duivelsche pracht!
De Hetaeren waren nimfen en sirenen. Het spel hunner kleeren was teeder als 'n mist, doorschijnend als damast en gaas. Praxiteles en Apelles keuvelden met Phryne, maar niet één hunner had 't gesprek zóó vurig en innig als ik, met haar alleen, die allerschoonste vrouw, onder de verrukkingen van haar goddeloos-hevig, maar duivelsch-verrukkelijk temperament.
O! haar verdorvenheid was zoo groot, als de verdorvenheid van de braafsten dezer tijden. Want wàt zij in waanzin deden, die vrouwen, leefde óók in haar gebracht door 't lèven zelf.
Ik heb 't purperen kleed en 't sneeuwwitte, en 't gouddoorstikte van Theodata gedragen!
Lieve, hoe kòn zij schertsen en stoeien, wat 'n gracelijke teederheid en fijnste vernuft-wendingen in die vrouw! Hoeveel vogelen, met 't koloriet van de diepste hemelpracht, heb ik op mijn handen zien vliegen, om ze een dier vrouwen in haar wondre kleeden van zeesmaragd en goudgaas op de naakte schouders te plaatsen? 't Waren vogelen van 'n Paradijs, en ik wist de wondere liefdestreeling die ik haar gaf, met dat levend geschenk, en ik wist hoe de Gratiën verteerden van grooten hartstocht voor zoo'n duizelend eerbewijs.
O! Geen der in moord dampende ontuchtigheden der roode saturnaliën daar, te midden dier vrouwen, was mij onbekend! De walgende verachting in mij, voor de onnatuurlijke driften dier mannen, was helsch en van 'n grandiozen haat. Maar als eeuwleven geobjektiveerd doordrong ik die
| |
| |
schepselen met de psychologie van het hoogste medelijden, en als dramaturg bouwde ik met de sterkste onbewogenheid de zwaarste realiteits-tragiek òp uit hun weelde en waanzindegeneratie. Soms ademloos sloegen mij de erger dan melodramatische verschrikkingen dier wreede hartstocht- en vermaakmoorden; maar op 't verderf konceptioneerde zich 't immense perspectief mijner wereldtragiek.
Toch wist ik heel goed, Florence, wàt ik daarmee deed.
Geen gekerm van gegeeselde slaven verliet mijn oor, zonder in mijn hart een hevig opstandsgevoel te hebben aangebracht. Was de slaaf minder dan 'n dòg, ik vloekte den Romein in z'n wreede geeseling. En nooit is er grooter verrukking in me geweest dan bij het meeleven van Augustus' daad tegen den gedrochtelijken Pollis, wanneer hij den kristallen vaas brekenden slaaf vergiffenis schenkt, en al 't moois bij z'n wreeden gastheer Vidius laat stukranselen.
Uit 't sentiment van die zielen is nog alleen de geestelijke geboorte van Virgilius, 'n Ovidius en 'n Cicero te begrijpen.
Maar 't sterkste leefde ik òp in den tijd vóór 't verval waarin die vurige prachtfiguur Gajus, maar vooral Tiberius Gracchus zijn machtig sentiment voor het proletarische zwoegvolk, slaven en boeren, bòven de adellijke verdrukking hief; 't groote menschelijke rechtsgevoel met de teederste en innigste wijding ontplooide, en 't sterkst sidderde mijn hand bij den moord op die groote ziel, die 't eerst wèl de machtige stem van 't volk verbazuinde door den Senaat en de rijen der edelen.
Te midden van de ontaarding zocht mijn gloeiend oog naar n wedergeboorte van dien van rechtsgevoel en prachtmenschelijkheid doorstormden tribuun, maar er kwam niets.
Mocht ik daarom de schoonheid niet zien, ook in 't midden dier demonische verschrikkingen?
Als de verbevende ontroering wat gebleekt was, begreep ik dat dit leven had afgedaan. Alleen bleef er in over, het grootsche, demonisch-menschelijke. Ik zag dat leven in z'n organischen samenhang, z'n noodwendigen groei!
Moèst dat niet alles gebeuren, precies zóó, Florence, en konden er wel de moordgeruchten zwakker of sterker klinken?
Kon 't bloed er bleeker vloeien en het gedrochtelijke zich tragischer, zwakker uitstorten?
| |
| |
Want dwars door die uitspattingen en vernielingen ging de eerste opstuwing en groei van een nieuwe kultuur, van een telkens gesmoord, telkens in bloed gedoken, maar al machtiger opwerkend rechtsgevoel, dat door de eeuwen heen, die vreeselijke materie noodig had òm te gedijen.
Het komt er op aan, dan slechts de wereld-tragedie in al z'n ontzettingen, te zien als 'n wereld-epos!
Wat mij dus het meest aantrok was de demonische tragiek, 't vatten dier levensvormen, 't doordringen van een schoonheid die alléén zoo'n tijdperk kon geven, tusschen z'n gruwelen, moorden, menschverkrachtingen en weelde-stuipen in.
Zie Florence, de heele aera van Augustus af tot den val van Nero, gaf mij nachten, vol van tragediën, zooals er wellicht weinig menschen durfden doorleven! M'n verbeelding ging rond tusschen de lijnzwier der Corintische vazen, tusschen de boekwinkels met hun wonderlijk-beschreven manuscripten; ging rond tusschen de gevaarlijkste wijkjes van gespuis, roovers, opstandelingen, vermomde edelen.
't Avontuurlijke en 't romantisch-lokkende, dat in mijn eigen werkleven - waarvan je wàt weet en later nog meer van hooren zult - precies zóó ingegroeid is, door mijn onbewuste natuur, pakte me op, liet me niet los. Ik zwierf in de donkerste dobbelkroegen, de moordzuchtige popinae der volkswijken, en ik zwierf tusschen de orgieënde edellieden! Hoeveel maal in den nacht hoorde ik niet de dobbelsteenen kantelen, en hoeveel maal viel niet de venusworp open, voor mijn bevende oogen; en hoe hevig schalde 't gezang der drinkgelagen tot mij door?
Was er voor mij epischer bijeenkrioelen te zien dan in de volksbaden der Romeinen?
Ik zag ze in den zonneschitter wemelen achter blanke zuilen, en tusschen wondre plantsoenen spelen. De gloeiende weerlichten van tempels en paleizen àlom wèersprankelde 't water tot wit vuur, en de lenige heerlijkheid van hun statieus mannenaakt zwol in de pracht der natuurlijnen.
En van de volksbaden naar de weelde-uittooverende vertrekken der rijke optimaten.
Hier doortastte ik de vreeselijke verfijning, met d'r schitterende diaboliek en wisseling van levensaspecten. Verhieven ze de massage van 't lijf niet tot 'n kunstige pracht, en
| |
| |
wonderden niet om je heen de heerlijkste geuren van zalf en oliën?
Ik voelde den mensch in mij opstaan tegen die ziekelijke vertroeteling van 't lijf, verfijnd als hun cynisme, hun geestuitputtende neurasthenie! Maar de kunstenaar in mij bewonderde hevig het luxueuze geweld dier tooverij-weelde, het demonische der voluptueuze razernij gaf mij sensaties van hooge schoonheid!
Er was voor mij in dien oppersten zinneroes en woeste overheersching een wreede, oprechte, dierlijke ontzetting, die zich in zulke schepselen durfde uitleven! Ze waren zich zelf in den ontzaglijken trots van hun Romeinsch hart, tot den laatsten snik.
En toch zag ik hun kleinheid als wezens, weggevaagd door de eindelooze tijdgolven en herschapen tot eigen bestrijders wellicht van vroeger denkleven, door onbekend-kosmische levenskrachten.
Lieve, mijn hart, en mijn opperste ontroeringen voor kleur, lijn, licht en tooverij van tinten hebben mijn menschelijkheid niet 'n duim verdrongen!
Maar ik moet eerlijk zijn en zeggen dat ik, wandelend door hun eetzalen, de diepste verrukkingen heb gekend. - Er was 'n verblindende, goddelijke overdaad, 'n paradijslijke geur van vruchten- en vogelen-wonderen die 'n atmosfeer van lichtgloed om de etende menschen heengloeide, als 'n overal òmvloeiende glorieschijn. Ik geloof niet, lieve, dat ik 't 'n maand zou uithouden te midden van zoo'n luxueuzen waanzin-praal. Maar 't was goddelijk! Ze hadden toch maar, in 't antieke brons, in 't marmer, in de tapijten vlak bij zich, de hoogste uiting van allergrootste kunstenaarszielen.
Ik ben na nachten van drukkende, weèrlichtende weelde mezelf ontvlucht, ik heb de boschgeuren zalig me de longen laten invloeien, en den peinzenden wondertoon van 'n paarschen mei-avond over m'n brandende vizies laten gaan, in verzoenende koeling.
Maar de klank van 't gouden vaatwerk is muziek, en de lichtvonking van 't zilver als 'n tooverij van gloed! De kleur, 't koloriet lei over die eettafels te gloeien, moest ieder kleur-verrukte, voelend de demonische sfeer waarin ademde dat
| |
| |
gansche orgieënde menschengeheel, bedwelmen van mooiheid.
De schenktafels staan te vonken in 't licht, als 'n kristallen vloot van vazen, bokalen en kannen.
De pracht-bekleede slaven krioelen rond. 't Purper, 't wit, 't goud en 't zeegroen der mantels en tunika's gloriet onder den schitter van tegenglanzen. Er zit een figuratieve schoonheid in groepeering der gasten.
O, lieve, ik hoorde de geeseling der slaven en hun gekreun, en 't maakte me stomp en woest, vol opstand en mededoogen, maar de gloeiende wijnen schitteren en vonken rond, de bekers staan volgestort en de mengvaten druipen nog van 't dikke vocht. De amfora's dampen kleurige wonderen uit!
Ik zou de slaven willen zeggen, trap de heele boel inéén, geesel terug, maar er stort over me een bedwelming, een duizel!
Het eindigt niet! Elke schotel is 'n wondre stilleven, en gargantualisch eetmonster slikt in, nipt of proeft, maar de wonderkleuren rondom blijven gloeien.
Het gigantische er in komt op me àf, en ik stort er op neer.
Ik zag den slaven den wijn verspoelen als donker bloed en zwaar dronken van kleur en lichtroes slurpte ik mée, wezenloos en loom. Ik hoorde door m'n ooren 't geruisch van oceanen vloeien.
Ik zag den schubbengloed der visschen en 't wild. - Ik haatte den smul, maar ik sidderde voor de sfeer-schoonheid dier gerechten, dier woeste bloemenpracht.
Het droesemde in me. Ik voelde dat tusschen den wijn 't hooge rood van menschenbloed droop. - Ik duizelde. Ik hoorde vaag den geeeselslag tusschen den zang en muziek, en 't menschengekerm! In een hoek zag ik edelen zitten, waggelend, met de opgestoken bladerkransen als Dantekarikaturen, den lauwer om den heeten dronken kop gedrukt! Er trad nog 'n Romein in. De slaaf lichtte de sandalen van z'n voeten, bracht 'm de zilveren waschkom áán. - Maar 't is 'n tooverij, 'n wondertuin en 'n moordhol!
De kok is er naast den kosmeet, 'n godheid!
Hij styleert, groepeert, wondert de vaatwerken vol met de kleurige koncepties van z'n architektonische gastronomie. Hij streelt, verlokt. Zijn geest zweeft als 'n damp door de vertrekken,
| |
| |
onvatbaar, maar overal doorheen dringend. In den geur van het bedwelmende reukwater en de reukoliën ligt z'n ziel opgelost!
Er worden vruchtenschotels aangedragen op zilveren en gouden schalen, met tintspel van 'n dageraad, en zonnegloed. 't Is of Eva zelf uit een zwerftocht door 't Paradijs, aan den disch verschijnt, en aandraagt toovergroote en gloeiende vruchten, exotisch als uit 'n Indisch wonderland.
Granaat- en oranjeappelen vervlammen hun rood en goud, tusschen den druivendauw, de donker- en lichtgloeiende wijnen. - Vogelen vliegen over de hoofden der drinkgulzigen en storten 't licht van hun vlerken en veeren rond de schuimende tafelen.
De flamingoveer gaat rond en de kelen staan gekitteld.
O! 't Is walgelijk Florence, wat ik zag, maar 't drinkgelag begint pas. De gasten met hun lauweraureolen, waggelend en brakend, zijn van een diabolische afgrijselijkheid. Ze liggen half gestikt in de goddelijke luxe, in de kleuren, de geuren, de lijnen, 't vuur-van-de-vruchten, en 't vuur van den Griekschen wijn. De bajadeeren zweven áán met hyacinten en kleurbloedende rozen in 't losse haar.
De hetaeren galmen als dronken godinnen, en de roode demonische zwijmelsfeer om haar heen, lekt vlammen uit, schroeit en verhit tot waanzin de dronken graciën.
O! Florence, hoe in mij de mensch te krimpen lag van smart en ontzetting om zooveel diepst-dekadente voosheid en verrotting.
Maar de demonische kunstenaar in mij wou zien, doorleven, tot den laatsten snik.
Het leven daar schroeide mijn gezicht, mijn handen en oogen. Het bacchanaal dreef in 'n rooden nevel! Ik vloekte, weende, schold, tegen de onmenschelijke dierlijkheid. Ik huiverde, leed en vergloeide.
Maar ik stond verstomd. Ik zag 't voor mij vergaan als 'n wreede ontzetting van 'n levenswet, die zóó, en alleen zóó haar zelf zijn kon.
In die ontaarding en van waanzin-doorstuipten wellust gaat 't menschenhart hameren!
De zwier der hetaeren is 'n goddelijk festijn van ontuchtigheid en dwaze pracht.
Fasantengoud zwemt over die helsche nachten!
Ik haatte, haatte ze diep en overweldigend, die vrouwen, lieve, maar haar schoonheid en scherts bedwelmde me. Ik zag ze
| |
| |
niet aan, want haar oogen stonden vol levend vuur! Ze kijken niet, ze verslinden!
Satan heerscht en schatert! 't Leven-zèlf in godsbeestelijke gestalte. Zoo moet 't mènschelijke in ieder wankelen, onder de bezwijmingen dier orgieënde pracht. De wijn blijft vloeien in de bekers. 't Is er 'n vergieting van bloed en leven, 'n uitstorting van hevigste passie, 'n titanische dronkenschap en 'n duizeling van alle menschendriften!
O! die nachten, Florence!
Ik zag Tiberius gaan, Augustus gaan, Claudius gaan.
Messaline was 'n demone, 'n giftmengster en 'n vrouw die mij lang, heel lang toch bekoord heeft!
Maar ik haatte d'r hevig, niet als moordenaarster, maar als laffe wegsluipster voor den dood.
Florence, heeft jou ijle en trillend-fijne ziel kracht om 't duivelsche geschrei van Messalina te hooren? En 't geweeklaag van Agrippina?
Die was zóó hevig-slecht niet. 't Leven heeft ze allen vergeven.
Maar heeft in jou geleefd 'n afschuw van Nero als in mij?
Wat zeggen de fabelen van hem? Dat hij brandstichter was, dat hij Sabina, de lieve Sabina vermoordde, dat hij Agrippina liet ombrengen, z'n eigen moeder, dat hij 'n ziel had rood als 'n hellevlam, en hersens van bloed doorweekt? Stond zijn geest niet in den felst-vlagenden waanzin te duizelen?
Maar als 't legenden zijn, Florence, dan licht er een wereldontroerende tragedie over de vlammestad Rome, in Nero's waanzinnig genot, als hij staat op de gloeiende tinne van zijn paleis, om den immensen brand te zien rondgroeien, en de hitte te voelen tegenslaan op zijn keel en z'n oogen.
Dat eischt een pen, druipend van koloriet, verknetterend vuur en Homerische epiek!
Roep eerst Satan op, àls hij komen wil.
Vraag hem, smeek hem om duizenden vaten menschenbloed.
Laat het om je heen dampen van hitte en kleur. - Doop je penceel in die levende bloedverf, en begin te malen den waanzin, de verschrikking en den val van dit vreeselijke Rome!
Als er dàn geen sidder door je handen heenrilt, en als er
| |
| |
dàn niet voor je oogen daalt die demonische nevel waarin helletafreel op helletafreel zich toen groepeerde, laat dan af, kruip wèg als 'n zot en ijdel stervelingetje, dat niets van dien vreeselijken Levenswraak begreep!
Zoo Quo Vadis, in z'n nietige en vooze romantiek.
Heeft Zola in Nana 'n wedren gegeven? Ach Florence, peuterwerk bij wat mijn ooren hoorden en oogen zagen onder de wedrennen der Romeinen. Wat ieder zien kòn, ook zonder de visioenaire werkelijkheid.
En 't kampen der gladiatoren? Ik zie het wreed-roode oog van Nero loeren door zijn geslepen smaragd, naar de verscheurende schepsels! Maar daar is niets van te zeggen.
Hier ging een moordrood over 't leven, in damp van bloed.
Hier was niet de mensch, maar de menschheid waanzinnig!
En het uitbeelden van den massa-waanzin is geen arbeid geweest voor 'n man van twintig jaar. Maar in levensdiepte heeft de dramatiek dier gebeurtenissen om mij heengestaan, totdat ik 'n heel andere richting van 't leven uitwou.
Want wat was mij één Volk!
Moest niet de hevige werking van mijn Verbeelding een wereld van allerlei schepselen, helden en gedrochten, vrouwen en kinderen kunnen rond mij tooveren uit de voorbijgegane tijden en eeuwen?
Maar ik genoot in mijn visioenairen drang van alle tijdperken àpart, nog meer, om ze later weer in eenheid te zien.
Mijn perspectief op het wereldbestaan was oneindig.
Een week te midden van oer-volkeren en oer-dieren, de andere week bij Boedhisten en Hellenen. En ik genoot, genoot hevig, telkens op andere wijze. Want de geschiedenis was mij in z'n feitensamenhang, door wien ook beschreven, niets: dood, dor en zonder dien grooten wereldgloed waarin ik leefde en staarde. Ik zocht en raakte altijd de trillende levenskern in menschengroepen en gebeurtenissen.
| |
IV.
Florence, hoe, in wild gehuiver, dan weer getemperd door dramatisch gegroepeer van vage gegevens, heb ik in m'n studie-nachten niet met m'n Verbeelden de oerbosschen door- | |
| |
kruist, doorstapt, doorslopen onder het huiverend-schoon van hun eerste ongereptheid.
Ik heb er 'n levensmysterie in hooren zingen, ik heb er stemmen beluisterd zoo vreemd, zoo ijl. De zang der éerste verbaasde menschen, en bezien de vleugelengloed der eerste geschrikte vogelen! Ik heb oer-monsters begluurd met schrik en beven in 't hart, de schepselen groot als rotsen, woest als verwilderde horden.
Neen Florence, dat was niet lèzen, en wèten dat je toch thuis zit, rustig op 'n stoel, onder het goud-gloeisel van de lamp; dat was niet 't uit-woorden-opdoemen van een verschrikkingswerkelijkheid, met 't bewustzijn in je, dat naast je toch je broer snurkt, en dat je toch heel gewoontjes in de stad woont, drie hoog, omringd van buren....
Want ik las en doorlèèfde.... Mijn Verbeelding trapte mijn angsten en schuchterheden in me-zelf omver. Ik zàg de oer-schepselen in hun demonische kolossusschap onder de oerboomen leven, vreten, moorden. Ze raakten mij aan, die behaarde oer-schepselen!
Ik was toen geen kind meer, maar 'n man, 'n man die het werkelijke leven groot en zwaar nam, zoo scherp en zwaar nam, zoo grootsch en hevig als hij leefde in de voor hem èven werkelijke wereld van visioen en dramatische fantasie.
Liefste, heb ik je ooit verteld dat ik nachten lang zoölogie bestudeerde, en dan afdaalde op den zeebodem! Hoe daar mijn woest en innig Verbeelden op instormde?
Maanden aaneen genoot ik 't hoogste genot dat 'n mensch kàn doorvoelen.
In een wereld van stroomend malakiet, vol halfdoorschijnende wonderen, bosschen en grotten, van wier en waterkristal, doorfonkeld van visschenpracht, monsters en demonen, - o! dat was een gegroei van mysterische pracht en stilte om me heen die mij lang, lang doorsidderde. Want niets van het eenmaal diep-doorleefde gaat in me verloren.
Dat nachtleven was ook in zoo heerlijk kontrast met m'n dagleven van veel kommer en narigheid, waardoor ik toch weer in aanraking kwam met de reëele levenspracht die mij éven geweldig boeide en aantrok.
Zat ik niet met m'n diepzinnigen Spinoza uren in den
| |
| |
lampgloedgouden avond, in de ruischstilte, vol verrukking en rust? Zat ik niet met hem te peinzen over onze hartstochten en roerde ik niet tot de diepste sfeer van levensgeluk als ik, door hem in gang gezet, gansch weer afwijkend van zijn stelsel, mij een wereld schiep van karakterkracht en -zwakte zooals ik die doorgrondde?
Want ik was zot op de psychologie zooals ik die in mijn eigen wezen had opgebouwd, luisterend alleen naar straf-eigen inzichten en diep-doorbrandende intuïties van eigen zielegroei. De wereld lag om mij duister, maar ik zag de gedoofde fakkels, in hun zwart silhouet, woest verlaten in den nacht.
Dan ging ik tot de aardegrens, en rondom den duisteren horizon liet ik ontvlammen de fakkels één voor één; ontstak ik een immense cirkelrij van lichten en flambouwen, zoodat de wereld in een vuurkring rooden tooverglans naar den nachthemel òpkaatste. - 'n Wereldbrand, en om mij zag ik in den gloed van het fakkelvuur opdoemen schreiende menschen van angst, en weenende menschen van dapperheid.
Met de dapperen verzoende ik mij, en leed jaren met hen een wreed, fel spottend, godloochenend leven; een Verbeeldingsleven wèl, maar reëeler dan het met zinnen betaste bestaan. Tot ik weer naar Spinoza in rust en ootmoed terugkeerde, wel wetend vooruit, dat ik nog wel honderd en duizendmaal hem zou ontvlieden, om te voldoen aan een allerhoogst passieleven, een geestelijke zwerversnatuur ingeboren, hèm gansch onbekend.
Wat heeft mij Quack niet voor hellesmart en paradijszaligheid gegeven, om beurten. Florence, lees Quack's Socialisten met je ziel en je verbeelding en je bereidt je een goddelijk feest.
Niet allereerst om de zinnen, 't woord, 't proza, maar om de groepeering van gebeurtenissen die van-zelf voor je opdoemen. - Ga tot de werkelijke bronnen, de zielen door hèm opgeroepen! Telkens 'n brok, dan sluit je die boeken en laat je je eigen geest werken.
Zoo doorleef je b.v. het revolutie-tijdperk weer heel heel anders dan b.v. bij Carlyle. Liefste, heb jij de groote Revolutie, met haar heroïsme en opstandsmacht, diep, zoo diep doorleefd, dat alles van je dagleven er om stil stond?
| |
| |
Ik heb haar doorleefd met hersenverstijvende ontroering en heroïsch gejuich, in dezelfde mate, maar nu in gehéel tegengestelde levensrichting, als ik den artistieken toover van het fransche hofleven ondergaan heb. - Even hevig.
O, hoe haatte ik ridders, jonkvrouwen, baronessen; hoe slim, sluw, listig, liederlijk en kanaljeus, zinnedronken en beestachtig vond ik hen, toen ze niet begrepen het groote volkerenverzet, den massaopstand van slaven. Hoe spuwde ik hen in de trotsche tronies. Hoe vervloekte ik mijn minnarijen met die heerlijke vrouwen!
O liefste! de Revolutie, wat heeft ze me lang, bange en goddelijke visioenen gegeven. Ze heeft mij weken en maanden met een wereld van menschen laten omgaan, zooals ik na dien tijd nooit meer ontmoet heb.
Ik zat áán, bij de geheime bijeenkomsten. O! dat bange gefluister over de hoofden van 't moordende bloeddronken volk! Hoe goddelijk en hevig-mooi gloeide de schijn van den rooden opstand over die aandrommende stoeten! Hun voeten spoelden in bloed, hun oogen mistte 't roode licht uit, en 't gegons vóór 't Oproer gromde ontzettender en banger dan de moordkreten die volgden.
Ik heb Robespierre gezegend, ik heb lange gesprekken met hem gehad, ik heb Danton, den reus door 't zonlicht beschenen, ontmoet in zwaar gepeins en ik heb den vampyrigen Marat zien grinniken toen hij het adellijke bloed zag schuimen van 't schavot. Was zijn woord niet vlijmscherp en genadeloos-onbewogen als 't hakmes dat kerfde?
Ik heb ze zien zitten, de groote leiders, diep in den nacht, hun tronies aangegloeid in 't kaarslicht; en in den rooden walm, grinnikte de demonische gedrochte-kop van Marat, prachtig van fellen haat en moordlustige onstuimigheid. En woord voor woord heb ik hun geheime besluiten opgevangen.
En 't schavot! Florence, kind, ik ril nu nog als ik aan die nachten van mijn studie denk. Langs mijn vensters gingen de stoeten,.... mijn prinsessen, gravinnen, markiezen.
Hoeveel maal heb ik in den nacht de marche funèbre hooren weenen in m'n ziel, van Ludwig, dien Groote! Hoeveel maal schreide en zong m'n orgel dien doodenmarsch niet uit?
Nòg, nòg staat alles voor me, ongerept....
| |
| |
Menschenstoet op menschenstoet, de karren... 't schavot... de warme zoete geur van 't menschenbloed. 't Was huiverend-grootsch als gebeurtenis.
Plaatjes?... Carlyle?... Niets, niets was 't mij waard!
De eigen hevige werking van visioen en verbeelding, dàt gaf 't gezicht op dat vreeselijke leven.
'n Wereld van voorbij gewentelde werkelijkheid weer terugschietend in 't leven, onder 't vlammige verbeeldingsspel dat niet kòn vergrilligen, want mijn geest die vasthield de voorstelling, kende èlk feit en èlk detail.
Ik had toèn honderd drama's en romans kunnen schrijven, als ik minder egoïstisch in 't doorgenieten was gebleven. Door telkens nieuwe levenskringen te omvâmen bleef 't scheppen onder, de opneemdrang bòven.
En de middeleeuwen! Als je éérst de middeleeuwen in hun mystiek hebt doorleefd, en ze dan weer zóó ziet, als 'n sociaal drama, dat is prachtig en schokkend.
Je moet er natuurlijk een ontzaglijk universeel voelen voor hebben, maar dan geniet je ook tienvoudig. Want hun mystiek karakter, hun verborgen pracht van klooster en kerk, hun primitieven, hun gothiek, is mij even lief en groot er om gebleven.
| |
V.
En ga zoo eens naar de fransche zeventiende of achttiende eeuw! Zooals ik 't toèn in mijn studienachten deed.
Liefste, weet je hoe ik die doorleefde?
Er was in mijn leven een tijd dat ik met diepste bewondering de gracie en verbijsterende pracht van 't fransch hofleven in me opnam.
Je begrijpt nu hoè! Zooals ik iets in me op moèst nemen. Er mee leven, dagen, nachten tot in 't diepste kern-eigene; de ‘mémoires’, konfessies, brieven, den gansch intiemen groei van die adellijke bloem, tot ze openbarstte en zich diep in 't hart liet kijken.
Geen fransch feest, geen minnarij, geen gevecht, duel, samenzwering of ik heb ze meegemaakt, zooals dat de lèvenden onder hèn destijds ondergingen.
| |
| |
Ik kende Parijs van de twaalfde, dertiende en alle volgende eeuwen....
Het Parijs van de melodramatische moorden, verschrikkingen en de geheimen van z'n voorsteden en achterbuurten; het Parijs van d'Artagnan, het Parijs der groote wereld.
O! dàt Parijs vooral!
Florence, ik heb met de mooiste vrouwen minnarijen gehad. Haar poeder en heur pruiken omgeurden me. Ik heb 't naief romantisme van die fransche vlinders gekoesterd en hun wreedheid, lichtzinnige, woeste erotiek begrepen en doorgrond. Ik heb met ze gezongen, en voor ze gevochten. Ik heb ze gekust, liefgehad met groote passie. Ik heb ze omstreeld met m'n innigste verlangens.
De geur van haar boudoirs was van 'n navrante bekoring, gevaarlijk, lokkend vol tooverij, sluimerig en aanminnig. - En ik, die de zee rook, en den weigeur met stroomen indronk als een der heerlijkste natuurgenietingen, ik genoot ook van de zwoele parfum, met z'n demonischen prikkel, van zinnezwijmel en visioen, van prachtboezems en wond're tailles. Hoe minde ik de kokette behaagzieke tooverij van haar chic, de geheimvolle bekoring van haar taal, zoete zachte zinnetjes van beloften en hartstocht. Hoe minde ik haar fijne lichtzinnigheid, den dartelen groei van d'r speelziek vernuft.
O! die fransche mooie vrouwen van dat hofleven, die prachtkleedij van gracie en statie; haar luchtige voornaamheid, haar fijne perversie, haar dekadentie en spiritueele spot, wat waren ze levendig, vurig, bekoorlijk en voornaam-verdwaasd.
Haar wellust was als 't gebruis van champagne in kristallen roemers. Haar scherts was een tournooi, en haar vonkende geestigheid en wereldsch-verfijnde ironie knetterden rond de diepzinnigste gesprekken.
Er was muzikale neiging in d'r stemmen. Haar geflirt en esprit schertste rond 'n punt van allerfijnste zinnelijkheid, heel subtiel, heel gracelijk, als haar goddelijke handjes, blank en fijn en zuiver gelijnd van gelid tot gelid.
Haar zang en dans, haar koketteeren en minnarij van vormen, adellijke pracht en distinctie, prikkelde den hoogsten zwier van elegance en voorname leugen, en alles trilde daar van een rijke lichtzinnigheid en subtiele erotiek.
| |
| |
Mysterie en geurenzee, maar van een koloristische bekoring, rijk en vol distinctie. Want was haar heimelijke zucht naar romantiek niet een brok tijdgeest-poëzie, vol zuivere accenten van geestelijk aristokratisme?
Hoeveel keeren, liefste, heb ik niet met ze gedanst, en hoeveel maal niet gezien d'r heerlijke gestalten, in het kaarsenlicht, fijn en dartel, en toch zoo prachtfier. En hoe moedig in d'r overgave waren er niet bij, als ze eenmaal haar minnaar kregen, hoe moedig in d'r bandeloos-rijk, losvan-alle-bedenkingen zich uit- en overstortend leven, hoe gevoelig en fijn-vrouwelijk, hoe fel-jaloersch en durvend in d'r diepe heimelijkheid voor liefde.
O! Liefste, liefste, hoe heb ik ze niet gemind en gezegend, gehaat en beromantiseerd. Alles doorleefde ik met die vrouwen, en zij met mij. Want de feiten vergroeiden voor me tot 'n wereld van levend kleurig gebeuren, waarin ik ademde, waarin ik sliep, droomde.
| |
VI.
't Was veel dieper, veel inniger dan fantasie. Want dat is 'n wereld waar je weer uitstapt met je verkoelende verbeelding. Maar ik bleef er in leven, altijd sterker, altijd echter en vaster, mèe met de stuwende werkelijkheid.
Al mijn passiën, mijn liefdes, mijn smart en geluk waren hevig doorleefd, echt, allerdiepst. Ik voelde toèn al dat 't groote leven mij heel anders doorsidderde dan aan alle andere menschen.
Voor mij bestond geen abstraktie van het voorgestelde.
Al het slecht-gebeelde in ‘mémoires’ en boeken, bracht ik in den stijl van het voor mij zuivere en ikzelf bouwde verwikkeling en dramatiek.
Er kwam natuurlijk een tijd dat ik objektiveerde, maar eerst na alles heelemaal zóó diep, hevig-echt en zuiver te hebben doorleefd, zóó dat ik me zelf buiten het tegenwoordige voelde geheven.
Ik ben honderd innerlijkheden, liefste! Ik leef 't leven van alle soort menschen dan. Van een dienstmeid en van een gezant; van een droomer en van een werker; van een lichtekooi en
| |
| |
van 'n maagd, van een prinses en van een baggerman, van een reus en van een dwerg, van een held en van een zondaar.
Liefste, dat is heerlijk en martelend tegelijk!
't Verhoogt de scheppingsvreugd, maar verhonderdvoudigt meestal de individueele smart.
| |
VII.
Zoo gingen de tien jaren van nachtwerk van mij om, vol geluk, mateloos geestesgenot en hoogkoortsig leven.
Alleen de gloeiende lust naar meer, méér maakte mij ongerust.
Ik wilde 't gansche universum met al z'n krachten op me laten inwerken.
Zat ik niet op den dag, maand op maand met Darwin, in een heerlijke geluksspanning te observeeren, analyseeren, bijeengroepeeren, nuchter, scherp, objektief en kristalklaar, en ging ik op den nacht van dienzelfden dag niet heelemaal wèg in Dante's pracht en de middeleeuwen?
Ik kende geen grenzen, alle kunst was mij één.
Ik doorleefde alle literaturen in ènkele der gròotste kunstscheppingen.
Heele aparte nachten had ik gewijd aan Beethoven en Bach, Wagner. Hun leven, hun partituren, frase voor frase, klankgang voor klankgang, trok ik in me na 't geheele accoordenwonder gehoord te hebben. O! hoe heb ik met alles innerlijk verteerende liefde hun werken ingeademd.
Moest ik niet afzien van mijn viool, dat menschenzielbergende wezen, dat nù na m'n ziekte, daar stom ligt en klankschuw, wijl mijn handen de kracht missen om haar teeder zuchten en zingen, haar melodisch orgelen en schreien te laten ontstijgen aan d'r bevende klankziel?
Je weet liefste wat muziek voor mij is! Heb jij me niet altijd 'n symfonist genoemd? Ja Florence, muziek is een groot wondergeheim van 't ziele-drama, voor ieder mensch apart, en voor de menschheid te saâm. Dàt is juist haar ontzettende mysterie, dat één uiting ons ieder apart geheel verschillend beroert, en te samen toch de heiligste rust en vrede schenkt. Een uiting, die verschillende zielen, geheel
| |
| |
verschillende dingen zegt en àllen toch gelukkig maakt.
Muziek is opperste kunst.
Maar toch liefste denk niet, dat ik haar verkies boven schilder-, boven letterkunst!
'k Doorleef in het rijk van kleur en lijn, toon en licht, in dat van zang en klank, melodie en orchestratie, in literatuur, gelijkelijk de schoonheid, om 't even uit welk gebied der goddelijke kunst ze tot mij komt. Wáár de hoogste schoonheidsontroering ook wordt aangebracht, ik sta er bij, er in.
Zoo had ik nu al tien jaar geleefd, toen ik twee maanden voor m'n ziekte een heel vreemde tegenwerking in m'n eigen geest onderging.
Je weet, dat ik mij verleden jaar uitsluitend aan scheppend werk wou geven.
Ik voelde 'n roman te moeten schrijven, met episch-lyrische dramatiek.
Ik was begonnen met heerlijken lust en dollen ijver.
Dagen achtereen werkte, zwoegde ik, met vol scheppingsgenot, en 's nachts leefde ik in de geheel tegengestelde wereld van mijn studie.
Ik vond dat kontrast van mijn dag- en nachtleven verrukkelijk.
Ik aanbid de realiteit, de mèt geest en ziel en zinnefijnheid verdiepte realiteit. Ik vind de waarneemkunst prachtig als ze niet bij uitwendige karakteristiek blijft, maar van typeering naar psychologische analyse gaat. Ik voel me in merg en been realist, maar gansch vreemd aan schoolsch-literair geformuleerd ‘realisme’ en ‘naturalisme’. Dat zijn morsdoode dingen. Ik doorleef 't schoone dagbestaan der dingen en der menschen, ik vermooi en verleelijk niet opzettelijk. Alleen werkt mijn temperament, ademt m'n ziel z'n stemming uit. Ik wil onverbiddelijk, zonder erbarmen, zien en schrijven, scheppen, dramatiseeren, en heel mijn zijn er in koncentreeren.
En zoo, na 't dagleven, tusschen de hartstochten der lèvende menschen, doorvoèlen den droom, 't meditatieve, 't bespiegelend-fijne en doorzien de verglinsteringen van 't pracht-geweven web der geestelijke peinzingen.
De vóórwerking van een scheppenden arbeid, 't stutselen van den bouw, is een daad van zaligheid. Dat ken je nog
| |
| |
niet ten volle, liefste, omdat je je te midden van je studie nooit heelemaal vrij kon geven. Maar je weet dat ik studie als geheugen-techniek haat! Zoo studeer ik nooit. Ik wil in de dingen lèven! Ik wil er in mijmeren, droomen, ik wil er bij zingen, jubelen.
Maar ik wilde toèn meer.... ik wilde de ùren vasthouden.
Soms had ik dagen verdroomd zonder bewustzijn, al maar in een zachte, duister-zilv'rige droomsfeer, waarin de levende dingen pracht-innig en klaar toch door mij gezien.
Dan ineens weer met 'n schok en 'n vlaag in 't volwoelende leven; dan weer de grootmachtige realiteit van 't land om mij heen, schoon de arbeid aan mijn roman in een heel andere wereld van schepselen mij bracht. Toch weer mijn nachten, mijn god'lijke nachten, in studie voor alles, verzwolgen in idealen en fantasmagorische realiteit.
Maar geestelijke haschisch voor mijn levenskracht.
Plots voelde ik twee maanden vóór mijn ziekte een kleine inzinking van nachtelijken werklust.
lk schreef wel den ganschen dag in koortsige aandacht en scheppingsliefde aan mijn roman.. maar 's avonds kreeg ik slaap.
Dat was me nog nooit gebeurd.
Ik werd onrustig! Veel zorgen versmartten mijn uren. Ik had er nooit veel om gegeven, nooit zoo tenminste, dat mijn geestkracht er onder brak.
Op den avond van mijn ziekworden had ik mij, tegen vermoeiing in, heelemaal voorbereid op de studie van Marx. Ik had al maanden veel in hem gewerkt, natuurlijk zooals ik studeerde. Ik vond z'n werkbouw en gedachtekracht ontzaglijk, prachtig van scheppend denkgeweld. 'n Hoofdstuk van hèm over de machine werd 'n brok ekonomisch epos, 'n gedachtezang. Hij bezielde de machine met een trillende levensstuwing. Ze bewoog, groeide, dreunde en hijgde onder zijn woord, zijn rhytmische kracht.
O! 'n vent om uit marmer 'n monument van den arbeid te houwen, met moker en beitel tusschen 't groote gerucht van zijn titanischen levenswil.
Ik had Darwin lief om z'n precieus vernuft, z'n klare en pracht-innige voornaamheid en kinderlijke natuur. Ik kende Kant in z'n stroeve symmetrie, Schopenhauer in z'n romantische, bitse, grimmige superioriteit, Nietzsche in z'n verbit- | |
| |
terde, bijtende hevigheid en navrante geestesspanning, maar zij allen misten het epische gedachte-gevoel van Marx.
Want in dien man zat iets van graniet zoo monumentaal en iets van zeeschuim, zoo gevoelig en trillend; iets van dondergerucht en iets van geschrei en zacht gezang. Z'n hersens leken zelf een glinstervolle machinekamer, maar de ziel was van een ongeschonden prachtige menschelijkheid. Zijn onbarmhartige scherpte verheugde me; ik hoorde er 't vlijmsissende geluid van staal-uitvonkerende gewette messen in. Z'n ironie, z'n sarkasme, was diep, menschelijk en breed, en heel z'n wezen soms geniaal.
Ik zou me dien avond weer een gedachtenfeest bezorgen.
Met 'n innig epikurisme had ik me in m'n stoel gewoeld. Ik draaide en schoof net zoolang tot ik heel lekker zat. Ik dacht aan jou, Florence, ik kuste je stil 't blanke halsje.
In maanden had ik zooveel nachtwerklust niet gekend.
....................
Plotseling krijg ik 'n hevigen duizel. Ik spring òp, maar val weer terug in mijn stoel. Ik voel plots iets ontzettends benauwds, een akelige vervloeiing van al mijn krachten.
Om m'n hoofd sloeg inééns 'n hoepel, ijzerstraf. Om m'n polsen verknelde 'n greep, hevig aangesnoerd. M'n borst scheen besmakt met 'n atlasvracht. Ik zat te hijgen, te hijgen en in doodsbleeke siddering probeerde ik mijn schoonzuster te roepen.
Maar m'n keel leek dichtgewurgd. Heesch klankloosde m'n stem haar naam, 'n paar minuten achtereen zat ik verlamd. Toen ontwrichtte de last op mijn borst, barstte de spanhoepel van mijn schedel, ontknelde de greep om m'n polsen; en de beenen, eerst verslapt en machteloos ingezonken, suisden van binnen als had ik er uren op gelegen.
Ik voelde dat ik roepen kon. Er zat 'n wilde angst in mijn stem.
Dadelijk kwam ze naar boven, m'n lieve zus, dat innige kind, ontsteld door de schorheid van mijn angstroep. Ze zag me zitten ingevallen, plots twintig jaar ouder, m'n zwart haar bang en woest over m'n voorhoofd verwreven.
- Wat is er, David? riep ze heel zacht, zoo verbergend haar schrik om mij niet te ontstellen.
Liefste Florence! Hoe vreemd moet ik haar toen hebben
| |
| |
aangekeken, met zùlke bangvragende en hevig ontstelde oogen, dat ze zelf terugschrok van vale ontdaanheid en aandoening.
Maar Florence, je kent Zus bijna niet. De keeren dat je hier was, zat je bijna alleen bij mij. Je vond haar 'n heel mooi kind, maar je kènt haar toch niet. 't Is 'n engel! 'n engel-van-'n-meisje! Ach lieve, neem al 't gore van zoo'n poes-lief zoetigheidje weg! Maar er is gèen woord voor. Ze lijkt 'n mèisje, zeg ik, schoon ze getrouwd is. Maar ik zie haar altijd als meisje. Ze is nu zes jaar gehuwd... en ze lijkt nog heelemaal 'n kind. Geen enkele gepassioneerde vrouwelijn. Ze is zesentwintig... ze lijkt zeventien. Ze heeft zelf 'n jongetje dat je 'n paar maal gezien hebt; 'n ventje van zes, en als ze met elkaar stoeien is zij 'n ouder zusje, meer niet
Ze heeft alles heel innig meisjesachtig, teer, fijn, 'n subtiele taille en zoo jeugdfrisch is ze, zoo geurend jong als 'n ruikertje bosch-viooltjes, in de eerste Maartdagen. 't Is 'n wonder van 'n vrouwtje... Ja Florence, wat er met me gebeurde?... dadelijk,... eerst nog wat van Zus.
Nooit heb ik haar kwaad van iemand hooren spreken. Ze helpt heel graag. Maar ze is zeer zwijgend van natuur. Wàt ze zegt moet waard zijn gezègd te worden.
Ze is soms heel koppig, wrokkig wilvast, maar stil-ingehouden haar verzet en tegenover veel lui is ze stug, uit de hoogte. Voor zich zelf is ze streng, maar helpen kàn ze met een overgave als van 'n ècht-devoot en vergoddelijkt nonnetje. Is 't niet wonderlijk dat ze héél veel lijkt op dat prachtige, mystiek-gracelijke Neurenberger nonnetje? dat broos-gehouwen heilige meisjen?
Màar laat ik je later meer van dat heerlijke vrouw-kind vertellen, hoe ze mij geholpen heeft! Hoe lief heb ik haar, haar die ik kussen kan, zoo innig als haar zoontje, ook 'n prachtventje, goudzacht kopje met 'n kristalfijn zieltje, wonder-naïef en doorschijnend. Geen poppetjes-goudkrulsel z'n haar, en geen engeltjes-snoezepoeteligheid. Maar je kent 't mannetje, je kent 't.
Je hebt 't zelf zoo moederzalig gezoend... op m'n kamer, toen z'n goudkrullig kopje achter de deur uit kwam koekeloeren hoe z'n Parijsche tante er uitzag.
Hoe die lieve schat nòg over z'n Fransche tante snapt!
O! 't Is 'n wonderlijk klem dichtertje, met oogen van
| |
| |
'n lok-godje, 't breintje vol eskapades en droomerij. Maar ook van hèm liefste, 'n beelt'nisje later. Z'n groei is zèlfs 'n wonder.
| |
VIII.
Zus had haar man boven geroepen en was dadelijk den dokter gaan halen.
Ik probeerde te loopen maar 'n nieuwe duizel was over me heen gespiraald. Ik smakte tegen den grond en met volle bewustzijn, voelde ik mijn krachten uit m'n lichaam vervloeien in klamme en martelende benauwing.
M'n hoofd beefde weer, omkuipt van den knelkoepel; m'n polsen snoerden weer vast, m'n lijf sidderde alsof 'n elektrische stroom door me heen huiverde. 't Was 'n vreeselijke gewaarwording. Ik voelde vervloeiing van mijn krachten, 'n inzinking van mijn karkas, plots als 'n hoop vodden voor 'n stoel gesmakt, - en toch bleef mijn geest klaar en scherp toezien op al 't gebeurende.
Ik voelde mijn lichaam verpulveren tot asch.
Die nacht liefste!... die nacht was onmenschelijk wreed!
De dokter van 't dorp was in den avond nog aangestapt. Hij had tot Zus wat gemompeld van uitputting, volkomen uitputting, pols van 'n zwak meisje. Was toen gejaagd weggegaan. Ik moest dadelijk rusten en me flink voeden.
Florence, die eerste nacht, hoe helsch leeft hij nog in me na!
Ik zag jou telkens in hevige verschrikking op mij aanstormen, doodelijk-ontsteld.
Tusschen hernieuwde aanvalbenauwingen, zoo hevig dat ik dacht te sterven, sluimerde ik nu en dan even in, 'n doffe akelige verdooving, met helsche visioenen.
Ach, liefste ziel, hoe snikte ik naar je; kind, kind, hoe wou ik je dadelijk bij me hebben, hoe wou ik je vastgrijpen en je zeggen dat je bij mij blijven moèst.
Nóóit heb ik zoo hevige smart en weedom gevoeld van niet bij elkaar zijn, in uren van dood-benauwing.
In mijn angst-sluimers had ik droomen zoo huiverendvreemd dat ik er van sidderde.
Ik zag je onder 'n eindelooze tempelgalerij loopen. - Naast je stapten twee reuzige negers, die bij elken tred
| |
| |
langer werden, en al maar mij aankeken, in huiverende strakheid.
Wat ik toen leèd, mijn kind!
Ik had doodelijken angst, delireerende benauwing dat ze jou zouden slaan of vermoorden. 't Rood van hun zwellippen leek vuur. En bij elken stap groeiden ze òp tot gedrochten, en jij, tusschen hen in, werd al kleiner en kleiner.
En al maar, hun strak-helsche tronies naar mij gericht, stom.
De tempelgalerij was eindeloos, eindeloos doorschemerd van 'n vaal-groen vuur. Plots zag ik je klein lijf, zoo klein als 'n pop, en je hoofdje mocht niet naar mij kijken. Dat verboden de zwarte, groeiende beulen. En eindelijk aan 't einde van 'n nieuwe kromloopende galerij zag ik je nog kleiner, kleiner, plots verdwijnen met de starende negerkoppen achter 'n rooden muur.
Er had zoo'n tragische stilte in den waanzinnigen staar hunner oogen gelegen, en zoo'n vaal-angstige scheem'ring over den geruchtloozen gang der groeiende beulen, al massaler tusschen de tempelzuilen, dat ik weende, zuchtte, krampte van benauwing, zonder dat ik je naam durfde noemen.
Door je verdwijnen achter den purperen muur werd ik wakker in stuipenden schrik.
| |
IX.
Ik voelde mij dien eersten nacht in een schroeikoorts, die overal mijn lijf uitdampte. En toch niet zóó hevig, om mijn geest, mijn zien en waarnèmen te verdooven en verwarren. Wàt ik opeens had, kon ik niet gissen, maar dat 't iets hevigs moest zijn voelde ik met fatale zekerheid.
Nooit voor dien tijd ongesteld, en nu op m'n zes-en-twintigste jaar plots dat afgrijselijke onmachtsgevoel!
Ik smeekte je dien nacht mij te hooren roepen! Ik voelde de wereld in zoo'n pikzwart nachtduister om me, en niemand, niemand die je dadelijk hier aan mijn ziekbed kon toov'ren.
In dien nacht heb ik een nooit gekend wijd leed gevoeld en een weedom zooals maar weinig menschen, en dàn nog alleen stervende, kùnnen ondergaan.
Te middernacht lag ik klaar wakker. Van 't kanaal vèr, hoorde ik nachtbooten seinen. De zee verdruischte en schreide
| |
| |
in 't nachtstille! Maar hoe ontzettend droef in dat mistige Oktoberduister basten de bootpijpen. Wereldwee versmolt me.
Ik keek om me heen. Met hevige inspanning heesch ik mij overeind in de kussens, - op 'n lagen stoel bij 'n bleekgeel olielichtje zag ik lieve Zus zitten. - Ze sliep zoo kalm, en innig-rustig duisterde haar meisjesgezicht, vol schaduw, in 't schemerlichtje. Haar borst ging ademzacht heen en weer. Ik lag te verbranden, m'n hoofd en wangen gloeiden alsof ik 'n stoombad ingeademd had.
Al de nachtdingen om mij heen voelde ik immens onbekend en zag ik zoo grillig vergroeien in 't schaduwduister van de kamer.
De eerste nacht, Florence? Ik huiver weer als ik er aan denk.
Overal de slapende stilte om mij, ik alleen wakker met gebroken kracht, lamgeslagen, omprangd van obsessies en woest verwoelende herinneringen.
Florence! hoe zocht ik je handen, je oogen... Hoe zocht ik je mond, àlles... àlles van je!
Heb je dien nacht niet, in die groote stad, mijn inzinking gevoeld?
Gebeurde er op datzelfde moment niet iets met jou?
Hoorde je niet dwars door het lugubre stadsgegons mijn ziel schreien?... mijn roep! mijn snikken, mijn smeeken?
Nergens was je,... zoo ver! zoo ver! Tùsschen ons die bange zangstem van 't bootgesein op 't droeve kanaal.
Ze riepen toen jou, die nachtstemmen,... en je bent niet gekomen.
In den morgen, met 't daglicht om me, wilde ik al niet meer dat Zus of m'n broêr je schrijven zouden. Ik wist dat je 't zwaarste nawerk van eigen studie nu nog kreeg, ik wist dat je moeder zonder jouw hulp zou sterven. Ik wilde je niet zien ontstellen en bleek worden. Ik wilde niet dat je arme sleurzieke moeder zonder jou bleef,.... vooral nu ik wist dat je 't volgend jaar voor goed in Holland zou zijn.
Bovendien liefste, er was veèl meer, dat ik nu pas zeg. Ik wilde me sterk voelen. Ik wilde tot dien tijd mijn vurigste en diepst-dringende verlangens bedwingen. - Ik wilde zelf mijn verlangens befluisteren, bekoesteren en heel zacht zeggen tot hen, heel zacht, dat ze rustig moesten blijven, niet opstaan, niet schreien, niet lachen.
| |
| |
De eerste woorden, die ik den volgenden nacht mijn innige zus influisteren kòn, waren 'n bede dat ze jou niets schrijven zou. En ik zàg dat ze 't niet ging doen, want zij kon je aanzien met 'n waarheid in de oogen, en een wond're oprechtheid, die je inééns doet jubelen. - Ze veegde 't klamme zweet van mijn hoofd met 'n zacht handgestreel. En haar ovaal-vroom madonnagezichtje, zoo mooi en verinnigd van liefde, zoo blank en meisjesfijn, keek me zoo meelij-bewogen áán, dat ik 'r vroeg mij te kussen. Ik weende als 'n kind; ik smeekte 'r jou te beschermen, te helpen, als ik toch dood ging.
Ik deed in dien nacht honderderlei zotte, angstige, melancholieke vragen.
Er was zoo'n ontzettende weemoed, zoo'n smartdeining in m'n ziel, dat ik, die nooit geweend had om pijn, ontbering en ellende, m'n tranen in snikkende pranging voelde schroeien in m'n oogen, bij elk woord dat ze zei.
Nooit, mijn heel leven lang niet, had ik zoo'n schok gevoeld.
Die innige zelfopofferende zus, hoe stelde ze mij den ganschen nacht gerust.
Telkens sloop ze van mij naar haar ventje, die in 'n kamer naast mij sliep, en met de stille en rustige teederheid van haar natuur gaf ze mij kracht en hoop.
O! Florence, als haar blank meisjeshandje over m'n dichtgeschroefd hoofd streek, wat 'n kalmte voelde ik dan.
Aldoor opnieuw drong ik 'r op aan dat ze slapen moest, zitten althans in den grooten stoel naast mij, maar ze bleef waken, rustig, innig rondzorgend overal.
Om 't kwartier steeg 'n koortsvlammige klamheid over m'n hoofd dadelijk òmkillend in kou. Ik voelde me dan stikken, m'n hoofd in bloedstijging en dichtknellende, toesmorende benauwing. Op m'n borst kwam 'n vracht van zakken metaal.
M'n kalmte verjoeg weer in een doodend angstverlangen.
Tusschen alles in weende mijn onzeglijke liefdesweemoed voor jou.
In die nachten hoorde ik woeste en klagende melodieën. Je weet Florence hoe mijn hoofd altijd vol zat met melodieën.
In die nachten weenden de tziganerviolen den mijmerzang uit, van een krankzinnige jonge vrouw die zich herinneren wil waarom ze mee-zingt, maar niet kàn.
| |
| |
Telkens brak 't spel af, hoorde ik haar snikken... snikken...
Florence... was 't niet 't woest-stille schreien en mijmeren van m'n angstige ziel? Wonderlijk klagend en roerend zong de viool als 'n menschelijke vraagstem. 't Was één smeeken één innig stil roepen....
In mijn verdooving en koortsigen sluimer gebeurden er weer wonderlijke vergroeiingen van visioenen, ineenstrengeling van reëele en fantastische angsten, die al dieper lokten mijn angstige, gejaagde zinnen en mijn vurig verbeelden in het duistere doodenrijk, waar ik beklemd hijgde, zwavelgeur snoof, en waar uit lijklucht me tegemoet vunsde en walmde.
Laat ik nu eindigen, Florence, van die twee eerste ziektenachten, want er komt nog zooveel meer.
Er was zoo'n tragische en martelende strijd tusschen mijn doodelijk-verlamd lijf en mijn werkenden opstandigen geest!
Dat was 't vreeselijkste, kind, dat ik, - wèl in benauwingen verstikte alsof ik ademhaalde op den vuurtop van een vulkaan en voordurend maar zwavel-asch proefde, helsch en kolendampig vergiftigend op de tong, - maar toch àlles heel zuiver en scherp omlijnd zag gebeuren, met mijn geest de reëele dingen tastend, als vóór mijn ziekte.
Die klare bewustzijnstoestand martelde mij hevig.
't Was zoo vreemd, zoo demonisch, dat doòrwerken van mijn geest, wel ontsteld maar toch sterk waarnemend en ontledend, in een volkomen uitgeput en verlamd lichaam.
En nu, nú ik weer heel schuw 'n uurtje dagelijks werken mag, nu nòg lieve, voel ik bevenden angst voor die toen koel dòòrwerkende zinnekracht, die vlijmende geestscherpte, die mij me-zelf steeds beschouwen, me-zelf observeeren liet, elke gradatie van mijn ellende, elke voortschrijding van 't ziekteproces naar den dood.
| |
Vierde Hoofdstuk.
Florence!
Vandaag is 't 'n zomersche lentedag van stille zonnepracht.
't Juicht en 't kwinkelt en jubelt om me heen van vogelenzang. Ik heb vandaag weer 'n loopje van drie kwartier
| |
| |
gemaakt op den hoogen weg, van morgen, tusschen doorglansd boomgroen en vonk'rig bedauwd gras.
Neen kindeke, dat levensgeluk toèn me overstormend is van onzegbare zaligheid.
Daar stond ik weer als vroeger, midden tusschen geboomten. Daar stond ik weer te ademen onder 't jubelend hemelblauw, ver en hoog en heerlijk smetloos-diep boven me uitdrijvende. Ik voelde weer zooveel levenskracht en geluk in me terugvloeien dat m'n bewogene ziel sidderde van ontzag en eerbied voor alles wat rond haar ging.
Op den hoogen zon-omstoven weg, zag ik lieve moedertjes, knussige kinderwagentjes duwen, zachtkens mee in tred, met haar blanke kleintjes, die in pralend zonnig kussenwit hun ommutste kopjes woelden.
Wat 'n joelend jeugdig genot. Allerlei wagentjes drentelden door elkaar, fijn wit gelakte, met geschitter en geflikker van zonbegloeide spaakjes, als miniatuur bruidkoetsjes, met rood en terracotta-leer, prachtig overkapt... O! 'n feestelijke rit van zuigelingetjes en trotsche moedertjes tusschen zomersch geboomte, groen en schitterzon.
Ik stond overstelpt van ontroering om 't licht, den glans, 't zonnige, rustige en hoog-zachte; van al die fijne kleuren van lichtovergangen, om 't lieve gedribbel en wieltjesgeknars. Ik had weer 'n gevoel alsof ik nooit ziek was geweest.
Heel die zonnige Hoogeweg, met z'n zomerboomen, dat pas aangevlamde groengelommer, en de licht-duizelige geurende atmosfeer, lei doortrild van m'n innigste verlangens.
Ik voelde weer dat ik werken kòn, scheppen zou. Ik voelde me zoo sterk, teeder en machtig te gelijk, dat ik alles aandurfde.
Geen sterveling, Florence, was toen in staat van m'n gezicht te lezen, hoeveel ik nog leed. Er zit 'n vreeselijke vulgairheid in 't toonen van smart.
Ik vind 't nòg heerlijk, liefste, dat je nooit goed wist hoe dicht aan m'n ooren de Dood z'n zeis gescherpt heeft. Alleen doodelijk-zieken ruiken z'n vunzige geraamtelucht; lucht van aarde en stof, zwavel en grafmolm.
Al mijn pijnen houd ik in, want m'n scheppingsdrang loochent ze.
| |
| |
Op dien Hoogeweg is me in den zonneochtend 't wonder weer geopenbaard! Wat verrukkelijk lichtfijn en teederzangerig is de vroege Lente toch! De Lente is 'n bloemige sprookjeshal, waarin het latere zware zomergezoem pas heel neuriënd opzingt.
Tusschen stille schitterpracht van 'n kronkelend boschje zag ik 't bloeiende rood van 'n kinderrokje, 't blanke lachsnuitje van 'n lief meisje wat later, en naast dat kindeke, 'n jong hupp'lend ding, dat met 'r gele laarsjes, fijne kuitjes en licht-bloemig gesprenkeld mousselientje dartelde in de zon als 'n wiekend witje.
Ze liepen door, verder,... maar ik was overstelpt.
Heel die zonnige boschgrond, dat vlugge voetjesspel en gracie-fijne getrippel en gedartel van kinderpootjes, tusschen 't zoet-zomergegeur van bloeibloemen en gras, en rondom de zonnige aanschatering van al glanzen en licht; rondom de tooverij van schaduw en halfschaduw, zag ik als met nieuwe ziel.
Hoe kleur en licht, tint en geur me toch betoovert.
Zoo'n simpel rokje van zonnig rood, tusschen de stammen van goudgroen en wonderlichtend mos, telkens wèg- en òpduikend weer, dat roode rokje...
't Is 'n hoogste schoonheids-verrukking, zoo'n zonnedag voor 'n herstellende!
Florence, is 't geen zegening? Men zou zóó ziek moeten geweest zijn, om zóó nieuwgeboren weer te kunnen ademen, te leven, inzuigend met wijde longen de geuren van blad en aarde, gras en mos.
| |
II.
In mijn ziekte was me alles vervreemd en nu vandaag, in 't zomergoud òm mij, 't vleiende getjuik en gekwinkel, werd 't om te duizelen.
Florence! hoe innig heb ik je nu toch hier bij mij.
Je passievol briefje, dan inééns je geestige, geurige voornaamheid. Je kweelende zangrige vraagjes en hevig verlangen, roeren en verbazen mij. Niet wijl ik niet voòrbesefte dat je zooveel van me hieldt, maar wijl ik jou noorsche blanke pracht, jou gouden statie, je slanke fierheid altijd en altijd weer zoo hoog-geestelijk gezien heb.
| |
| |
Ik wist niet dat ook jou mond zoo kon drogen en murwen van heet verlangen naar mij. Ik wist niet dat je hadt als ik, jood, een zoete bedwelming en branding in 't gistende bloed, die doet liefhebben met 'n vurige, hevige hartstochtelijkheid. Een liefde van kleurfelle, jaloersche pracht, zoo machtig, alles doordringend, dat ze hijgt, snikt, nooit verzadigd raakt, en nieuwe verrukking altijd meer en meer opstijgt uit zwijmel en nieuwe overgave.
O Florence, dat hàrt, dat minnen kàn als de zon z'n vuurstralen mint, dat hart is nu van bevend verlangen en weedom vol, omdat jij er niet bent.
Maar zijn liefde is geen hymne van zinneverrukking alleen. - En geen lijfroes van wellust. Ze is een ineensmelting van zielsverlangens, een tooverij tusschen minnenden van gezicht tot gezicht. Ze is een vurige bedwelming van elkaars oogen en zinnen. - Ze is als bloemend geluk, een rozebed, vol dauw en geurzoet, en ze is als zongeblaker, schroeiend onze zielen en begeerten bijéén in de witte vlam van onzen menschelijken hartstocht. Ze in een tasten rondom van twee zielen, naar den verborgensten drang van onze heiligste lusten.
Kom hier Florence, kom hier. Laat ik je slanke lijf omhelzen. Laat ik je tegen me aanklemmen en laten je donswangen me streelen de gloeiende huid. Zacht en teer, en laat ik je sidderend meisjeslijf in mijn sterke trillende armen koesteren. Laat ik je omzegenen met m'n liefde, mijn teederheid, mijn zachte toch brandende passie. Laat ik je heel-zacht omknellen, en je fijne glimlachlipjes begloeien met m'n kussen. Florence, kom toch bij mij, ik huiver van verlangen naar je stem op wier klank rozen ontplooien.
Is er 'n woordje dat ik zoo lief heb als 't minnen... Minnares, groote, stoute en fiere minnares! Kom tot me, overstort me met je gracie en je charme, maak me blind met je toover van gebaar en gang. Al was je 't liefje van den Duivel, ik zou je minnen, minnen en kussen zalig tot in eeuwigheid.
Jij bent 'n Afrodite, 'n godin, 'n hetaere, 'n vrouw en 'n madonna!
Nu zie ik 't blanke hermelijn van je witte kleed. Is 't n kleed?
| |
| |
Je vrouwevormen lijnen er achter, en rag spant èven je levend figuur fijne vouwselen in 't blanke weefsel.
Wie ben je toch, Florence?
Ken ik je wel?
O! die eeuwige twijfel aan je gewoon mensch-zijn. Telkens weer ben je 'n ander voor mij.
Ben je een Grieksche hetaere? 'n Phryné?
Verscheen je vroeger, heel veel vroeger op de mysteriën van Eleusis? als de verrukkelijke Boeotische? O! Vertel mij daarvan! Is er niet in jou de demonische charme van Aspasia, 't vuur en de bevallige pracht van een Sappho? Is 't alleen m'n bekorend verbeelden dat je ziet omkranst van stoeiende bloemenkindren, wemelend en cirkelend om je heen, je omstortend met rozen en vruchten?
Florence, O! kòn ik weten, diep diep wèten of er geheime wellust zit in de pracht van je eenvoud; in de stille mimiek van je handen; in den soberen groei van je gebaar!
Kon ik weten, diep wèten of je liefde de wulpsche teederheid bergt en streelt, en je hetaere-gracie 't verstand-besluipende, wreede en bedwelmende heeft van zoet-schroeienden wijn?
Wat is er toch in mij dat plots zoo wankelt en bang wordt? Is 't wijl ik ook in jòu de goddelijke vrouw niet zie, zooals ik mij die droom in zoet bekoren?
Maar ben jij dan niet vòl menschelijke echtheid, vol van gebreken en toch van zoo groote, zoo hevige teederheid, dat ik je min als die vrouw van mijn droomen?
Waarom beeft m'n hart dan zoo?
Och, je bent wèg, ver weg!
En nu zie ik in je blanken tooi en je goud harengewaad de tooverij van je prachtige lichaam en je gebaar.
En je stem, Florence, je stem!
Wat trilt, wat juicht, wat kristalt en vonkt ze, wat zilvertoont en zingt ze.
Je stem; is ze niet somtijds zacht en neuriënd als de muziek van een stoomenden ketel? 'n Zingende ketel, waarin 't heel zacht kwartelt en tjuikt, en waaruit, tusschen de damp wonderlijk fijne wijsjes òpneuriën, zange-sprookjes van heel diep verlangen.
Kom nu, Florence! kom nu!
Zul je mijn minnares zijn, wulpsch of rein? Verterend van
| |
| |
passie, of louterend in passie? Nee, nu voel ik 't weer zèker. Er trilt geen wulpsch aartje door je heen.
Je hebt een blanke graalpracht, iets van sneeuwglinster en wit einder-licht in je ziel. Je heel aanminnig wezen ligt er in te drijven en blank te gelukzaligen.
Als maanspiegeling op zomeravondzee, met 't zachte geklots en geruisch van zilver-verspoelende golfjes.
Maar al hadt je de wulpschheid en wreede pracht van een sluiptijgerin.... ik zou je èven hevig begeeren. Al was je de mensch-duivelin, ik zou je liefhebben, ik zou je de diepste geheimen van je ziel ontrukken, en je in brandende en vlammende zinnen zeggen wat mij verteeren kàn. Want mijn ziel ruischt zacht als de zomeravondzee in den koelen nacht, en het God-Beest in mij is stom en schuw tegen de minnares van mijn heiligste peinzen.
| |
Vijfde Hoofdstuk.
Liefste, zoo droomde ik van nacht.
In 'n avondbosch, heel diep, hoor ik zilv'ren fonteinen zingen.
Ver, onder een maanmistig blauw, nevelig doorbeefd, wemelen vrouwen òm de zingende fonteinen. Groepen meisjes en vrouwen, als verhitte bajadeeren, de zìnneverrukte gezichten wèg in danszwijmel.
De zingende fonteinen verspuiten hoog d'r zilv'ren kristal, dat in stortval neersproeit als vonkende avondregen.
En de dans gaat rondom, rondom; de ranke leden, heupen en dijen, wiegen en trillen; de beenen en armen neigen in erotische loomheid, en de gebaren zacht verweven den zilverenden maandauw.
Zachte muziek rijst òp van de zingende fonteinen.
In fijnen wemel schuif'len de vrouwen en meisjes rondom, en plots sterren ze uitéén, glijden kronkelig en betooverd langs elkaar, in wijden cier van golvende en omwindende lijnen. Er vloeit woest-getemperd begeeren in de slanke beenen, in de weeke naakte armen mollig, zacht en rillend. De fijne blanke wonderhandjes omsluieren 't maanlicht met geheime tooverspreukige gebaren, en de vrouweboezems vol brandende passie trillen en zuchten. - Er wiegt een zoete maat door
| |
| |
den dans, en plots sneller van gang opent zich als 'n balletbouket, de kronkelbouw der gebaren wegslingerende bajadeeren.
Allen, allen zijn wonderschoon; romeinsche en grieksche profielen, en van zuivere pracht, heidensch begeesterd en devoot. Er zweven gracieuse vrouwen met loshangende haren, overstortend schouders en rug. Ik zie niets dan goudbleeke haarmantelen, roode en zwarte harensleepselen, in zwier zich windend en terugzwaaiend over naaktblank van witte schouders en elpenen armen.
Dof geglinster van paarlen, glanst en wiegt meê met de wiegende armen en de gazen gewaden, zachtkleurig, fijn als damp. Ze wond'ren en kreuken in plooiselen om de slankgelijnde lendenen, zacht omschitterd van lichtuitvonkende centuren.
| |
II.
Florence, je staat er tusschen in een purperen gewaad, waar een goud-ijle gaas-mantel als vleugelen op vertrilt.
Jij bent de slankste, de schoonste en aanbiddelijkste, doorhuiverd van een vergoddelijkte gracie. Ik zie je ten dans wiegen in hypnotische aanzweving van voetjes, besandaald in rag zilver. Je ijlpurperen kleed wuift en waait in plooipracht om je naakte lijf dat zweeft van statie en schoonheid. Je boezem hijgt, en in den zachten maandauw stormt je haar om je heen als 'n bleekgouden sneeuwvlaag.
En sneller gaan je voetjes ten dans.
Om je heen wemelen de vrouwen en meisjes. 't Avondbosch ligt koel. De zingende fonteinen ruischen, vervloeien in slepende mijmertonen, ver als beekzang.
De prachtvormen der naaktwuivende vrouwen komen en verdwijnen in een telkens opschichtenden wemel van gestalten. Haar handen weven vreemde wellustgebaren, de heupen wiegen, en de boezems smachten.
Zoete bloemgeur dampt òp uit den bajadeerenden vrouwekring, en van de meisjes, - de haren omregen en versnoerd met bloemen en paarlen, krullen, afkronkelend langs oortjes en wangen, - vliegen donk're vonken van rozen, in deinende guirlandes den zilvermist omzoetend.
En jij Florence, midden in, alleen. Wilder gaan je voeten,
| |
| |
heviger hijgen je borsten, en woester, wulpscher kronkelt je lijf ten dans.
'n Vaart van bebloemde meisjes stormt krans-slingerend om je heen, omduizelend je voeten en je armen.
En alles in die wereld dáár, blijft stom, stom voor mij, geluidloos en geruchtloos.
Plots, op rythmus van fonteinenzang, geheimzacht verlangzamend van tempo, sluip je weg, treedt je weer vóór, wieg je aan, als drijvend op wiekslag van je gouden vleugelmantel en den vlokkenwemel van je haar.
En om je, tegen je in, langs en rond je, glijdt de zinneroesdolle dans van d'andere vrouwen in al woester en wilder verkronkeling, tot ze weer rythmisch terugwiegen naar haar plaats, doorduikend onder tot poorten geheven armen van de loomen, die al stilstaan, lang.
Nu is er even stilte van beweeg en fijner zingen de fonteinen als vonkerende boschregen, omsprenkelend 't haar der meisjes en vrouwen met droppelen-fonkel.
Rondom haar, al hooger verruischt een zang van zilvren regen.
| |
III.
Maar ik ben bang, doodelijk bang nu ik joù zie in dat avondbosch, tusschen al die bebloemde meisjes en bajadeerende lokvrouwen.
Dat avondbosch, waar nu zoo vreemd doorheen ruischt de lokkende, geheimvolle fonteinenmuziek, als 'n benevelende, trage oversluiping van een mystisch gerucht. Florence! ik ken niet een dier vrouwgestalten.
Ze zijn wondermooi. Zijn dat mènschen?
Zie ze nu tot beeldgestalten verstrakken op haar plaats, toch fijn-wiegend d'r armen en hoofd op de zingende maat. Zie ze nù weer in al streelender houding, al wilder, brandender oogenlokkerij, en passie-gloeiender glimlachmond, zalig van huiverend zingenot.
Hare fijne ving'ren heffen de gazen sluiers en méé omwiegen ze in een zacht zweefgebaar, lijfzwijmel die komen gaat. Ze omwolkten zich in de ijle stof van haar doorschijnende prachtgewaden. En 't brandende naakt van haar lichamen verhuivert al woester wellust.
| |
| |
Kijk, die meisjes als 'n groep najaden, slanker, vleugliger en lichter in 't zeegroene tulle van haar gewaad omwolkt. Ze wiegen, en d'r haar-leliën wiegelen mee.
Zie haar gewaad dooraderd van bloemselen, doorweven van mistzilver en doorzoet van bruidsgeur
Zie die eene, wondre roodblonde daar, met dien rooden zwijmel in de gloei-oogen. Haar ranke taille en buig-fijne lendenen staan omsloten in de gouden centuur; haar wolkkleed kreukt ze samen èven, in prachtval van fijne vouwen. Haar naakt lijf blankt mat achter de sluiering, in warmen levenssidder... Ze verlangt, ze roept stil, ze smeekt stom, en de huiver van haar gesmoord behagen spartelt uit haar roode begeer-oogen, smacht uit den krul van d'r lippen, trilt uit haar fijn-bevende neusvleugels.
Zie die and're daar onder den fonteinensproei, in haar goudstof! Wat 'n wond're omsluiering en godlijke graciestand. De haren omvlochten met cyclaam.
Ze lacht; ze lacht in kat-zachten wellust en streelt zich den gloeienden hals.
Vóór haar knielt een goudkrullig meisje, naakt tot de voeten, alleen luchtig de borstjes omsjerpt met 'n purp'ren stof, de gouden krullen in wiegelenden tooi, vol slanke margrieten en blauwe lobeliaas.
Naast haar knielt 'n wondermeisje, àchterover de zwellende hals in blanken huiver van gespannen lijn, de borsten in mollige ronding omschaduwd, daaronder een zeegroene sluier, gevlochten met handjes van elfen, vol kelkende purperwinde. Zie, hoe de gloed van de winde haar purperend beschijnt in 't maangeglans.
Heur lokken, en rondom de slapen, vonken zacht van goudster en purperwinde. En achter haar in groepjes, staan weer anderen, wiegen uitgedost in zilverende kleedij en zacht paarlmoerige glanzen als van schelpenlicht.
Zie ze staan, stom, de oogen met felle bliksems van hartstocht doorschoten, de haarstroom in wilden wuif, de zinneverrukte gezichten in nimfenblank, de brandende lippen vurig tongstreelend.
Maar de grootste en schoonste van allen ben jij, jij Florence!
Hoe zie ik je fel-duidelijk!
| |
| |
Je kleine neus, zoo fijn, je even heel stout geschulpte mondlijn, week en hartstochtelijk, klein en demonisch, sarkastisch lok-spottend, met 'n glimlach van woeste hetaerebekoring. O! dat fijne ovaal van je gezicht, hoe staat 't nu zilverblank en edel in 't licht uitgelijnd, maar demonisch toch, maar geheimzinnig!
Je oogen, vurig, demonisch nù, fluweelen, streelen, lokken, Je oogen jubelen, je oogen verschroeien, verglanzen hevig in een zaligheidszwijm.
Nu zie ik de fijne lijn van je goddelijk neusje in profiel naar mij toe. Ik zie heel duidelijk den fijnen zenuwbrozen tril bij 't inplantenshoekje en je mond beeft èven.
Je heupen wiegen, wiegen, je voetjes trillen, golven in de lucht en je armen tooveren lijnkringen. Je handen wijzen, lokken, streelen een spel van stille hevige passie.
Je lijf zweeft en wiegelt, je vleugelmantel verwiekt trilcirkels van goud om je heen, als gouden mist waarin je ademt. En je haren verwemelen vlokken in storm, tusschen de purpering van je wolkend gewaad.
Zie, daar wemelt de dans weer aan.
't Is 'n stomme pracht van vrouwenzwiersters in de wolkende kronkelingen van haar doorschijnende gewaden; goud en zeegroen, zilvermistig en purperend....
En fonteinen rondom zingen en zilveren hooger uit d'r watervisioenen, mistig bouwend grillig-kristallen paleizen van zingend licht, in een ijlen droomennacht.
Over de dansende hoofden vervonken ze haar droppelen en op de gazen gewaden smelten en sneeuwen de vurige fonteinpaarlen.
| |
IV.
Florence, hoe demonisch en helsch dans je mee.
Die trekken van zwijmel heb ik nooit op je gezicht gezien.
En alles kringt om jou, slingert om jou, jij de slankste en vurigste van al die wild-bekorende nachtvrouwen.
Zie je dan niet hoe zich om jou heen uitstort de stomme liefde dier schepsels, in d'r vreeselijk wulpsch gebarenspel?
Hoor! 't gerucht, en eindelijk 't zalige gekreun van de dansende bajadeeren?
| |
| |
Zie haar trillende borsten hijgen, golven zacht van zwijmel en begeestering.
Zie haar passie huiveren van liefdesdrang. In ieder dezer vlamt 't vuur van een Carmen uit de gouden oogen! Ze zijn moorsch en spaansch en woest-waanzinnig van doorgloeide verbijstering.
't Is er bang, Florence, ik vind 't demonisch mooi, maar ik ril nu ik er jou bij zie? 't Schittermooie meisjen van David Koorengel? 't stille, statige wonderkind, dat heel alleen van hèm is?
| |
V.
Plots Florence, breekt 'n donkerroode damp uit den grond, onder je voeten en in zachte golving vlamt hij voort, een donkerpurp're vlam, voortlekkend onder de voetjes van al de danseressen.
De zil'vren fonteinen blijven rondsprenklen den kleurigen regen over de hoofdjes heen. Haar muziek ruischt door 't avondbosch, en hooger, al hooger stijgt de donk're purpervlam, die als 'n nog groeiende brand, de fonteinen, de vrouwen, 't bosch omdampt.
In zwijmel danst alles voort, vrouwen en meisjes en hooger knettert òp de purpren vlammengroei tot aan haar wiegende heupen.
Het fonteinengezang zinkt weg in 't zilveren parkbosch, verruischt in boomgefluister.
Nu zie ik nog maar alleen naakte bovenlijven in rooddonkren gloed geschroeid, de wiegende armen in wilde verbijstering zwaaien tusschen sluiergewuif dat niet verteert in den donk'ren vuurglimming.
Hooger stijgt de purpren vlammenbrand.
Nu zie ik nog maar alleen de wellust-begloeide gezichten helsch omschènen, rood en duister, de zwijmellach en de blanke tanden ivorig in gloed, de dronken oogen vervuurd van demonisch genot en de wiegende kleuringen van àl 't bebloemde haar.
Ik zoek jou, Florence, jou... met 'n onzettenden angst.
| |
| |
Ik roep, ik schreeuw! ik gil! Ben je dan niet mijn meisje? Of ben je 't groote Leven, Florence, nu in helsche gestalte mij kussend, en weer de bevende armen uitrennend?
Ik roep je, Florence, ik gil, maar je hoort me niet in je dansbezwijming, je ziet me niet, tusschen het vuur en de duivelsche begeestering waarin je zwijmt.
De dans is door je heen gefuried als 'n vreeselijke waanzin.
Nu tot de hoofden stijgt de purpren vlammenwolk, donkerrood, 't maanlicht vervalend tot groen vuur, de boomen roodduister aangloeiend in woesten schijn.
Ik zie nog de heete lippen der vrouwen en meisjes in waanzinnigen wellustlach en passie-razernij, de lijven verzwolgen in de vlammenwolk, die uittongt en rondlikt met vurige kronkels in de woest-begloeide passie-gezichten.
Zoo stom, zonder kreet vergaat de vrouwendans in woesten zinnenwaan.
De zilvren fonteinen bòven haar bijna wèggedoken hoofden, verfonkelen hun kleurgloeiende druppels, sissen in 't vuur, er vol weerschijn als juweelen in versmeltend.
Florence, Florence, ik krijsch, ik gil! Mijn angststem doorstormt 't avondbosch! Ik wil naar je toe, maar ik kan niet van m'n plaats. Ik smeek, sidder, schrei, en in weenenden angst vergalmt m'n roep.
Je hoort niet, je hoort niet. Je kijkt over me heen, en ik sta als geklonken aan den grond.
Heel de vrouwenstoet in z'n schitter en schuifel en stilzaligen lach is verdwenen, verzwolgen in den purperen brand, die opgroeit, opgroeit, al bloedender, demonischer in gloed.
Alleen jij staat nog.
Nu zie ik voor 't laatst, den woesten zinnezwijm van je helsch-mooie oogen, waarin 't opvlammende rood satanisch weergloeit.
Ik zie nog den huivergenietenden lach op je stervenden mond als dronk je zoet gif in, dat je balsemde in plaats van schroeide. Je handen wiegen nog traag boven je hoofd, in verslappenden wuif. Ik zie met gillender schrik 't stijgen van den purperen brand.
Ik zie nog èven drijven een wiek van je vleugelenden
| |
| |
mantel tusschen het langzaam weggloeiende goudgestroom van je haar. Je bloemen wiegelen nog èven boven de vlammenwolk, en eindelijk ook je hoofd verzinkt in den wolkenbrand.
Ik snik, Florence, ik wil op je toesnellen, je redden, maar ieder lid van mijn lichaam staat gesnoerd,... ik weet niet door wien, door wat... maar ik sta verlamd.
Toen zag ik langzaam zakken de donker purp'ren vlam, hoorde ik weer aanruischen muziek van de zingende fonteinen, die vuurdruppelen bleven, zacht in de wolk.
Als fonkelend paarlengestrooi sprenkelde 't water neer, en de vreeselijke wolk zakte, zakte. Sneller, al sneller verging de vlammengloed, als zoog de aarde 't helsche vuur in, dat niet gewond, niet geschroeid had de menschenlichamen, alleen verzwolgen.
Met angstige strakheid zag ik krimpen 't purp'ren gegloei, zoekend naar jou.
De vreemde vuurwolk zonk al lager, maar al de vrouwen en meisjes waren verzwolgen, heel het stomme zinneverrukte leven van jou en de wond're nachtvrouwen, die haar bruidroes verdanst hadden.
Alleen in 't avondstille bosch zongen de zilvren fonteinen weer, een zang van mijmer, en de blanke maandauw omzilverde mistig de plek waar jij gedanst hadt; nù doodeenzaam. Ik staarde er naar, verdoemd van smart, jou zoekend, zoekend onder de boomen, achter en om de fonteinen, waar de vuurwolk wonderbaar gegloeid had.
Niets.... niets!
Nog eenmaal keek ik om, en vlak in de mistwazige glanzing van een maanblanke plek, zag ik schitteren 't juweel van je ceintuur, dat even boven je hart gefonkeld had.
't Schitterde er stil als 'n wijd openstarend menschenoog, waar 't licht nog alleen in leefde.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Meer kan ik je 'r niet van vertellen, liefste, liefste.
Je ziet, mijn droomen, nù nog, zijn helsch en martelend en van een angstige, woestprachtige verschrikking. - Florence, wat zingt 't verlangen wonder-vreemd en roerend nu in mij.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
| |
Zevende Hoofdstuk.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
VIII.
Mijn begeerte naar jou is zoo groot, en mijn droefnis zoo overstelpend, dat ik de krachten om hier te blijven alleen aan de ruischzee, de bloeiende zomerduinen, alleen tot 't najaar, weer in me voel slinken....
Florence! Florence!
Kom hier, heel dicht, heel dicht naast me....
Laat ik nu den meisjesgeur van je kleeren inademen, heel diep, dien heimvol zoeten, maagdelijken geur van heel je onaangetast meisjesleven.
O! dat teêre, onbesmette in je, die kern van ongenaakbare fijne vrouwelijkheid, dat diepe blanke en zacht-brandende van je passie-lijf.
O! dat is mij een zinnetooverij, een passiepracht.
Te weten dat nooit 'n manneschepsel je genaderd is met den heeten adem van een heet verlangen, te weten dat er iets, 't zaligste en bekorendste, geheim-fijne en bevalligste in je is, dat nooit iemand zag, nooit iemand beroerde, nooit iemand naderde. - Te weten dat 't binnenst-innige van je ziel en je lichaam rein en ongeschonden is, als 't hartkruimige binnenste van 'n toovergroote donk're roos.
Kom naast me, ziel, kom, kom heel dicht bij me!
Toe kindeke, zeg me, zeg me, is er dan geen vlekje ondeugd in je gedachte? Ik zie zoo je blanke ziel drijven in 't klare schitterlicht van je argelooze kinderlijkheid.
O! waarom zijn wij mannen zoo passioneel, zoo woest en zwaar van gebaar?
Waarom zijn wij mannen zoo gecharmeerd door den gang van vrouwevoetjes, 't fijne gewieg van 'n taille? Waarom? Is dat alleen zinnebrand?
Neen liefste, antwoord maar niet. De einder van je droomen en je denken is zoo zilverblank als ochtenddauw, en je verlangen zoo diep en zacht-lichtend als 't azuur van 'n zomernachthemel.
| |
| |
En toch, schepsel, lief aanbiddelijk wezen, toch wreken zich ook in jou de zonden van anderen. Niet een mensch is er rein op deze aarde, in de modderige ellende van zooveel vuil, smart, armoe en onrecht....
Wij, ook jij, staan allemaal in de geweldige slagschaduw van 't wereldwee.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
Maar nù lieve, nu is 't mijn liefdesbegeeren... Ik ben als 'n felle egoïst en leèf, begeer, zing, schrei!
Ik zie jou, ik heb jou...
Kom, Florence, kom naast me, heel dicht naast me....
Leg je donzige wangetjes op mijn bebaard gezicht, temper daar 't gloeien. Leg je arm om m'n lendenen, en je hand op m'n hart, en laat ik zacht en zalig-stil je heele sidderend lichaam tegen mij aanvoelen.
Het minnen is heilig.... 't Is 't zilveren altaar waarom 't geluk heen zweeft....!
Zie 't zachte glanskringen trekken om onze saamgebogen hoofden....
Kom lieve, kind van mijn droef hart,.... laat ik je tegen mij aanvoelen.... Laat ik de zachte golving van je meisjesheupen zien, de slanke pracht van je taille tasten, de warmte en zachte brand van je boezem tegen mij voelen aanademen.
Laat ik je adem inzwelgen, je adem drinken, den geur van je mond, den geur van je wangen, den ontroerenden geur van je haar.
O! daar onder dien bedoezelden hals is 't alles van 'n blanke fijne smijïgheid en warm-zijden innigheid; daar is 't wit fluweel.
De zuchten amper, uit je levenswarme kloppende borst vang ik op, een voor één. - Ik voel er de trilling van je zalig begeeren in. Je lippen zoek ik, brandend, elk hoekje, elk lijntje, elk kreukje. Er weekt en vleit 'n trek om je mondje die is van 'n glimlachende, zacht-verdoovende zaligheid, goddelijk en toch menschelijk van genotsverlangen.
't Lijnt heel fijn den krul van je lippen om, springt hier, dan daar. - 't Trekt door je heele gezichtje als 'n wonder van fijne innigheid en argeloos meisjesmooi.
O! 'n kus van jou! 'n kus! in die zalige overgave!
't Is 'n zwijmel en 'n bewustwording tegelijk, 't is rein
| |
| |
en hartstochtelijk, goddelijk en menschelijk, zoo wonder van verrukking als 't mysterie van 't eeuwig-vrouwelijke zèlf.
'n Kus van jou mond is bedwelmend als 't openen van 'n roos, is wondermooi als 't zingen van Madonna zèlve....
En toch zoo menschelijk, zoo menschelijk in verlangen....
'n Kus is 't zegel van een groot liefdesgeheim, voor ieder schepsel anders en ondoorgrondelijk voor den niet-verliefde... 'n Kus van een hoòg-verliefden is van goddelijken oorsprong.
't Is de koncentratie van 't leven zelf in z'n hevigsten drang, verweekt in z'n teersten vorm, z'n diepste intensiteit. 'n Kus is de nadering van twee zielen, met de verborgen overgave van 't lichaam.
| |
IX.
Florence, kom hier!
Laat ik je kinnetje streelen waarom heen 't fluweelt, waarom heen zoo rag de ovaallijn buigt.
't Is zoo'n lief wonder daar, zoo blank en zoo wit, zoo schaduw-zacht, zoo mollig en zijïg....
Om dat kinnetje zijn fijne raadsels van geluk geweven....
En wat slankt er je hals uit, wat broos.... Ben je niet rank als 'n vogel, 'n meeuw!
En die gebeeldhouwde lijn van je hals tot je boezem, zoo bevallig en rag als van 'n sprookjeskind.
En je neusje! 'n neusje zoo tril-fijn en geschulpt en teer... om doodstil van te worden.
Zie kind, je bent mij een prinses uit 'n zilver-kabbelend droomenland... 'n bruidje van heel, heel ver, ergens uit de lucht en de zee waar karperkleurig 't ijle licht moireert.
Je bent 'n beruikerde princessebruid die daar éven niest en plots 'n tooverrank bloesemboomtje laat schitteren voor haar sneeuw-blanke voetjes.
En je oogen!
Is 't wel goed dat 'n mensch zichzelf hoort bewonderen?
Maar 'n kunstwerk dan, 'n Venus, 'n Afrodite... Sidder je niet voor die vrouwlijnen?
Als er nu zoo'n levende voor en om mij gaat in de lentes en zomers van mijn bestaan!...
O! je oogen, Florence,... Florence... wat is er? waarom schrik je terug?
| |
| |
Kind, kind, laat mij toch heel lang, heel lang in die oogen zien.
Dat is één verrukking!
Als ik daarin kijk weet ik niet meer dat je mijn bruid bent!
Wat wondert er toch in je oogen?
Je bent een gouden vrouw met heilig haar, één zijïge stroom. Daarin, daaronder, 't wondre hoofd met 't rag gebeitelde neusje en 't godinnemondje.
Wie heeft dat gesneden, zoo fijn, zoo mollig en zoo stout?
Waarom heeft de schepper 't niet dadelijk zoo verborgen dat niemand dan hij alleen 't kon kussen? En wie heeft er met lichtende hand langs 't ovaalschoon van je wanglijn gestreeld, en wie heeft de princesselijke teederheid van je bloemblanke huid gespannen?
Wie heeft jou gestalte op doen wonderen, zóó zwevend en wiegend? Wie er dien wonderen zwier in geleid, die bevallige gracie er om heen getooverd? Wie heeft dien gouden schijn om je haren geleid, die elpenen oortjes gevouwen?
Je bent te mooi, te mooi!
Soms Florence, ben je niet meer menschelijk-mooi. Dan schemert je gestalte weg in de kronkelende ver-woeste diepte van een wild Walhalla. Je lijkt dan zelve een Walkyre!... Florence, wie heeft toch dien gouden regen over je blond hoofd uitgestrooid?
Waarom schrok je, kindeke, toen ik van je oogen ging spreken?
Weet je 't niet, Florence, dat die de wond'ren van mijn leven ontsluiten?
Zoo als er gaat een hoog gedragen maatgang door je stap, zoo gaat er een dwepende glans door je oogen; goud en violet van weerschijn-verrukking en droomrige pracht.
Nu, nu zie 'k 't! Je hebt geen dweepblik, maar een heel vroom gekijk.
Er zijn jou oogen gegeven, om een schepper meelij af te smeeken voor al wat lijdt en droeft, kreunt en kruipt op de aarde.
Wat is er voor glans in die lichtende goudbronsen appels, glans die er in vlamt of peinst, laait of droomt, die er in gloeit of smeekt?
Als je hoofdje een beetje zakt op je borst, en je oogen kijken me áán, met zoo'n beetje naar boven gegooiden blik,
| |
| |
en 't avondlicht schijnt er in, dan gebeurt er een wonder om mij heen.
Ik zie 't bronsgouden geschemer van je oogen, 't starenddroomige, 't kuische kijken, 't vragende en gevende achter elkaar àflichten, tusschen je vrouwelijke levenshunkering. 't Is een smachtend streelen en hoogelijk-fijn lokken, één stomme roep.
En tusschen je staren in, een vonk-schitterende gloeistip die meelicht overal, je oogen binnen-in doet branden in zachte kringetjes rood en goud. 't Is er vochtig en glanzig, robijnig en warm. Is 't avondlicht dat er in wondert? Zijn ze donker, zijn ze licht zóó? Ik weet 't niet, ik weet 't niet, kindeke! Ze zijn een wonder, dàt weet ik.
Je kijkt soms even als 'n dweepster, als over de lichtpracht weemoed waast, maar je kijkt heel lang als 'n vrouw van hevig liefdes-verlangen. Want je oogen roepen, roepen smachtend.
Je kijkt ook als 'n guit, in vonkelend lichtjolyt, en je oogen zwemmen dan in één fijn-vurig licht, sprankelend en dansend van lichte scherts.
Als ik je heel naïef denk, springt er om je mond 'n trekje van 'n spottende Aspasia, zoo vernuftig, zoo ironisch, zoo alles-meedoorleefd-hebbend, zoo superieur en gracieus-tartend, dat ik er van ontstel.
Even, heel even de mysterieuse lach van 'n verwende courtisane! Iets diabolisch.
Spreek ik je dan áán in dàt sentiment, in die wereldsche aandoening, dan klankt je stem òp uit een andere wereld, week en vol, altzangerig en zacht-luidend. En heel je gezichtje staat vol schroom, fijn en aanbiddelijk, vroom en teer als van 'n bidfiguurtje bij Rogier van der Weide. 't Ovaal van je kinnetje teedert blank, om heel eerbiedig te kussen; de zachte boetseering van je wanglijn is van overstormende lieflijkheid, en je wondre oortjes, even bleek uittippend onder de gouden schaduw-spinselen van je haar, staan devootlijk in luistering gereed.
Je fijne neusje trilt. Er gaat een stroom van zoo heilig en zuiver leven door je heen, dat ik je niet durf naderen met m'n groot zwaar mannelijf.
Mijn meisjen?... mijn meisjen? Die goudvlammende
| |
| |
oogen mijn, met hun violet geweerlicht? En je wondre oogen kijken weer droef en stil, met 't meewaren en den rustigen oogendroom van een smartezuster.
| |
X.
Zoo sta ik gevangen in den tooverban van je vrouw-zijn.
Herken je mij?
Zag en hoorde je mij niet altijd, met wonden inbrandenden spot, gefemel en zoetige, verweekte liefdigheids-namaak van ‘meisjespuur’ vermorselen?
Was er voor mij niet in de malle poëtiseering en veridealiseering van 't vrouw-objekt, 'n lage, ignobele vervalsching van reëele sentimenten, sentimenten van dierlijken oorsprong?
En nog, hoe haat ik 't gefemel, gelik, gestreel, gestoei, 't opmonteren van de hysterische poppenkast eener doodzieke moraal. Hoe haat ik, 't door- en door versubjektiveerd individualisme van de ikheids-zangers der kleine liefde. Hoe haat ik 't verheven geblaas en platonisch gesnork op de vrouw, die in 't diepst van haar wezen voor de meeste dier zangers toch alleen verideëeld geslachtobjekt blijft.
Zie het kleurige opgetooi hunner driften, 't opsmukken en oppoetsen hunner lusten en verfijnde dierlijkheden. Ruik om alles, den walm en den geur hunner beschavingspomade.
Florence, wil je dat ik je 'r later van spreek, of nu, nu al van mijn haat tegen, mijn afschuw van al die broze zielen, die schepsels vol van 't woordeke ‘maagdelijk,’ vol van schrijversblankketsel, vol van vrouw-‘veneratie’ en ‘pure essence’.
Mag ik nu al spreken van mijn haat tegen hen zóó hevig, wijl juist de werkelijke, van rood bloed doorstroomde, van zenuwen dooraderde vrouwliefde, uit de diepste diepte van mijn eigen ziel ontspringt; wijl de aanbidding van de schoonheid in 't vrouwwezen, in mij leeft als 'n heilige maar verborgen geluksdroom, als 'n reliquie van mijn innerlijkste gepeinzen.
O! ze wondert in mij als de zachte zang van heel stil gemijmer.
Ik raasde en vloekte om mij heen als ik er met de hysterische suikerzoete woordjes van slobberige erotiek naar
| |
| |
zag gooien. Dan wordt 't 'n steekspeel van platonische wellustelingen. Dan wordt 't een ontheiligen van altaren; hoonlachen in een kerk...
Mijn vrouw-bewondering was vermetseld in de diepste nis van mijn zielegeluk.
Ze troonde er naast mijn liefde voor het groot-menschelijk leven, en mijn liefde voor de Schoonheid. Ze is daar als 'n drie-eenheid in den zacht-zilveren schemer van mijn zielegeluk.
En haal nu de in boèken adoreerenden, de in boèken ‘virginaal’ voelenden, de in boèken rein-‘resigneerenden’, in den roestigen klinkklank van hun bombast vóór je!.....
Er waait een wierookstank van duf en wulpsch ascetisme omheen.
't Is de groote ontucht van zieke zielen, zooals er ontucht bestaat van zieke lijven.
Maar ik wèet je afschuw, lieve!
Ik zie den hoon weer vlammen in je oogen, 't avondlicht brandt weer in je pupillen. Den gloeienden vonk er in zie ik overal meetrillen, binnen in den dàn donker-, dàn licht-robijnen krans van je appels. Ik voel dat je in hooggedragen rythmus mijn haat tegen die verplatoniseerde erotomanie overneemt met heel je ziel, dat naast mijn stem in vloek en verdoeming, jou vrouwenalt klinkt, tegen de heiligschenners.
De blanke lotus waarin de heilige levensvrucht groeit is hun symbool van 't zingenot. Maar ze durven de gezonde drift van dàt zingenot niet áán, en besprenkelen 't heilige der vruchtbaarheid en vleeschwording, met 't reukwatertje van hun platonisch snobisme.
Ze verstamelen ‘virginale’ klanken, ‘leliëntaal,’ maar schenden de schoonheid van het eeuwig-maagdelijke, en eeuwig-vrouwelijke, met den zoeten walm van versmoord begeeren.
- - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Van avond, Florence, heb ik moederziel alleen in 't bosch Rozenburg gewandeld.
Wat ga ik toch vooruit, lieve!
Hoe lang is 't geleden, dat ik mij niet durfde roeren, geen stap alleen doen!
't Was 'n wonderroode maanavond!
Herinner je je zulke maanavonden van verleden jaar? Toen we een week lang samen, avond aan avond, hier doorgebracht hebben, in één liefdesverrukking?
't Was ook nog vol gefluister van ons verleden.
O, die roode maanglans in 't bosch.
'n Luidlooze vredigheid... een zoele lentenacht, die me weenen deed van stil geluk.
Is 't mijn schuld, Florence, dat ik 't zuiver-innige in de romantiek aanbid in zoo'n avond.
Ik, die toch 'n gloeihaat heb aan sentimenteel, de hoogste poëzie in fijne sluwheid vervalschend schijn-idealisme. Is 't mijn schuld, dat ik de zuivere romantiek aanbid, in zoo'n roodwondren maanavond in 't woud, waar vervloeiing rondzucht van heel vredig leven, en waar 'n wondre heelal-bouwer z'n hemellichten de azuren transen langsschuift?
Zoo, in die uren mag alles met me gebeuren. Ik geloof aan wonderen in 't leven. Ik geloof aan 't hééle leven in al z'n innerlijke en zinnenbetooverende vorm-mysteriën.
Ik hoor uit droomrig beschaduwde beekjes kikkergezang, 'n vreemd-ontroerend, rustig-kwakelend geluid. Ik zie hier en daar 'n brok sterrenhemel doorschemeren, in immens blauw zacht verschitteren. Ik voel me met wond'ren omweven. Elke ademhaal is 'n levenszeeg'ning. Ik geloof alle sproken nu.
Mijn ziel wiegt in een zaligen dommel van geluk en rust.
Er glanst hier over 't bosch een roode maantoovering, en enkele donkere wolkjes drijven in 't nachtblauw als halfduistere driemastertjes in een wondre roodkoperen verlichting van zeilen en zilveren tuigage.
Rondom verruischt de nachtkoelte sprokerig gefluister,
| |
| |
verhaaltjes van kabouters met vertelziek zomeravondwindeke.
't Gaat fijn en ijl door de takken, en de nacht luistert, luistert heel wijd en aandachtig.
Als ik 'n uilenhuil, of 'n snerpend gerucht van kraaien hoor, schrik ik op, ontdaan, als 'n kind dat stom luistert en heelemaal in z'n ontroering wèg is in sprookjessfeer.
Ik zit op 'n zodenbank, heel stil. 't Geurt er naar zoelig gebloem en adem van nachtbloeiers.
Wat 'n geheim groeien en bloeien zoo in den nacht van 't woud, onder de roode toovermaan!
Fluisterziek windeke verhaalt geheimzinnigheidjes aan m'n ooren, achter 't lentegeblâar, ritselt en ruischt me nà in suizelend sluimergezang.
Als straks 'n gestalte komt verschijnen onder den koperrooden maandauw zal ik niet ontstellen. Ik zal de verschijning bestaren en stil voorbij laten gaan in z'n nachtelijken kringloop om de maanglanzende aarde.
Want ik weet 't, ik wist 't, 't leven is één wonder, een woest-prachtige en stil-prachtige groei van geheime schoonheid en werkelijkheid door elkaar.
Ik zie de roos van het mysterie bloeien tusschen de ruige brandnetels van 't reëelste dag-ding. Ik zie over alles, ook 't duisterste, de zilveren schaduw van het heilige leven heenglanzen.
Zooals 'n reuzige wilde wingerd in treurwilgen-getak, met vurige pracht de herfstvensters en oude mosmuurtjes omslingert, zoo zie ik het gewone dagbestaan omhangen met de bloedende schoonheid der geheimste, en in wonderen-opgegroeide levenspracht.
In elk gewoon ding zit 'n levensmysterie gedoken.
Om jou hoedje, dat eenvoudige, stille, altijd 't zelfde hoedje, Florence, dat ik thuis op m'n slaapkamertje heb hangen, - òm dat hoedje trilt 'n wondersfeer van herinnering, van heel rag geluk.... Dat is voor mij het geheimzinnig-bekoren er van.
O! die avond nu, met z'n groote roode toovermaan, en die fijne nachtscheepjes in 't koperig-lichtende wolkenstrand, met hun zachtdroomerig geflapper van hun avondroode windzeiltjes, zoo ver in 't azuur! zoo ver, zoo eindeloos vèr!
| |
| |
Mijn droef hart weende uit, mijn droef begeeren weende uit, m'n angstig verlangen weende uit.
De mijmermaan, nu als 'n roode wonderlamp in 't luchtstrand, òmlichtend 't stille bosch. Was er ooit vrediger nacht over de aarde gezonken? De boomen om me heen in fluisteren, de paadjes en boschjes in 't fluweelen duister, en overal omheen, de roode maanmist.
Hoe geurde de lentegrond onder m'n beenen.
En nergens weemoed in 't avondbosch.
Geen tziganer-vedels die in haar droeven zang je hart met smart verlammen.
Ik smachte wel naar jou, mijn verlangen mijmerde wel je naam, maar de nachttoover hield me in rust gevangen.
O! hoe fluisterde alles òm mij jou naam, - elk takje, elk blaadje!
De roodtooverende maanavond leit 'n stilte over de dingen die fluistert als 'n uitvloeiing van allerhoogst geluk. Er is een geheimruischende groei van schoonheid.
Ik begin heel zacht te lachen, heel héél zacht, door de droef'nis en 't roepende verlangen heen!
Want Florence, niet? hoe gauw zou je niet bij me zijn, voor goed!
Vergeet niet lieve,.... ik ben nog niet sterk genoeg om mij weer zóó in 't gemeenschapsleven te gooien als vóór m'n ziekte.
Ik ben bang voor dien ontzettenden aandoeningsstroom die mij doortrilt, als ik ons ideaal doorleef, op en buiten vergaderingen; als ik die vurige werkerskoppen zie waarop de illusie, de hoop, de groote, sterke, ontroerende hartstocht, de hunker en heilige honger naar massaal geluk, de zorg weggloeit in diè uren tenminste; groote hartstocht naar hooger leven, die de oogen omglanst in een goudrooden prachtschijn; de gemartelde en verteisterde handen in een beef van ontroering zet; als ik hoor 't losstommelen, rukken en doorknauwen van hun ketens.
Ik kàn daar nog niet tegen. En daarom, daarom Florence, is mijn snakken naar joù nòg grooter. Maar mag ik je moeder offeren, om mijn genot te bespoedigen?
Die lieve vrouw!....juist nu we toch gauw bij elkaar zijn?
| |
| |
Nog zeven, nog acht maanden, wat is dat voor 'n tijd? Heb ik geen martelend geduld geleerd op mijn ziekbed?
Telde ik daar in verbijstering niet maanden achtereen de dagen, de uren, de minuten, in machtelooze ellende? En verkrampte ik niet mijn vingers van smartelijke verveling?
Nee, nu niets meer van m'n rooden maanavond met z'n koper-dampige pracht waaruit wondren, sprookjes en levensgeheimen groeiden, die mijn denken en peinzen, mijn mijmeren en begeeren verwiegde tot één droom....
Nu weer iets van dat ziekteverhaal, waar mijn liefde mijn zielsgeluk doorheen gaat.
| |
II.
Eindelijk was de dag er, waarop ik van mijn dorpje uit naar Amsterdam zou gaan. 'n Rijtuig stond voor, de deur.
Eerst dacht ik, in elk geval toch wel naar 't station te kunnen loopen.
Maar stel je mijn ontzettenden schrik voor, kind, toen ik van mijn bed op den grond stappende, waarbij ik àl geholpen werd, ineen zakte als 'n leege peluw.
Zus schoot toe, hielp, met haar man, mij op de beenen.
Ik werd aangekleed. Stap voor stap ondersteund; wankel en gekromd strompelde ik vooruit.
Ik schaamde me, Florence. Toch wilde ik in ieder geval alleen probeeren te loopen, maar bij de trap zonk ik weer in, erger nog dan de eerste maal.
Ik was volkomen machteloos.
Plots kreeg ik hevigen angst, hoe verder men mij van m'n bed verwijderde.
Zus, broer en koetsier hielpen me weer overeind strompelen, en 't goudharige Aaytje stond met stommen kijk van niet begrijpen me aan te staren.
Ik hijgde, en ademdoorschokt heeschte ik klankloos naar Zus, dat ik liever niet weg wou. Ze keek me kalmeerend áán, zei dat alles in Amsterdam er al op ingericht was, - dat ik toch maar moest doorzetten.
Maar op haar eigen fijn gezicht zag ik ontsteltenis trillen. Ze had zelf niet vermoed, dat ik in die paar dagen liggen, zóó verzwakt zou zijn.
| |
| |
Eindelijk kwam ik met angstigen strompel, aan allen kant ondersteund, 't rijtuig in.
Ik voelde met heete schaamte buurkennissen en voorbijgangers naar me kijken; ik hoòrde hun praatjes en hun halve konklusies....’ ‘Is dat die jonge kerel... noù al lam!’
Aan 't station nam m'n broer afscheid, kort maar zeer ontroerd. Ik zag in z'n stugge gezicht een bedwinging van tranen, een wroegende poging tot smartbeheersching. Hij wou mijn vertrek als iets heel gewoons laten aanvoelen, maar dat lukte niet. Ik voelde zijn beefhand in mijn beefhand. En z'n zoontje kon ik, ondersteund door zus en koetsier, uitgeput en hijgend, niet eens aan mijn hart drukken.
Ik riep 'm fluisterend. Stil, ontdaan en schuchter, kwam hij op me aanloopen, alsof ie bang voor me was geworden. En heel vreemd, met fantastische schrikoogen, z'n luisterend kopje al vooruit in aandacht gespannen op 't antwoord, vroeg ie schroom-zacht:
Ga je dood, oom David, ga je dood?
Ik rilde en ontroerde hevig. Zus schrok, trok 't kind van me af, en z'n vader keerde zich stomweg òm.
Op heel dien angstigen rit naar de stad hoorde ik in mij z'n kinderstemmetje klanken, met die simpel-ontroerende vraag, als 'n voorgevoel: Ga je dood, oom David, ga je dood?
In den trein was ik allerellendigst. De verpleegster die aan 't station ons opwachtte en naast Zus zat, had voor 'n gereserveerde coupé gezorgd. Maar de dreunbonzingen en rythmische schokken deden m'n hoofd haast barsten. Binnen-in m'n ooren versuisden en vergilden noodsignalen van misthoorns.
Ik kon geen enkel gerucht verdragen. En alles juist woei langs me, omkolkte me als in 'n helschen zandstorm. Ik sidderde en weende traanloos.
Lieve! hoe zocht ik je toen! Als ik je maar een minuut gezien had, ik zou rustiger geworden zijn, mijn ellende zou in kalmer berusting weggezonken wezen.
Langzamerhand, door de dreuning die me geheel narkotiseerde vervloeide voor 't eerst en 't laatst in mijn ziekte èven mijn bewustzijn in 'n warrige flauwte.
'n Paar sekonden, langer niet, was ik wèg, diep wèg. Toen hoorde ik weer!
| |
| |
En plots ook veel kalmer. - Ik voelde nu pas zuiver wat mijn ziekte worden ging. Ik zou geheel verlammen. Ik zou stikken in de benauwingen en 't zou uit zijn.
Wonderlijke gedachtengroei! Want al wist ik dat nu ook heel stellig voor me zelf, 't verontrustte me niet meer.
Ik dacht niet meer droef om je, Florence! Ik vond 't nu toch veel beter dat je m'n worstelen en tobben van de eerste week niet gezien hadt. Je zou 't nu wel hooren. Zus had mij weer gevraagd je te schrijven, maar ik had haar eerewoord dat zij alleen van 'n ongesteldheid mocht spreken, die me belette te arbeiden. En ik voelde 't heel gelukkig dat je niet te weten kwam hoe èrg ik was.
Ik lachte flauwtjes toen ik den uitroep van 't princelijk zoontje weer in me hoorde òpklinken:
- Ga je dood, oom David, ga je dood?
- Ja, goud prinsje, levenssprookje met hemeloogen,... ik gà dood....
Zoo murmureerde ik kalm en innig-rustig in-me zelf, zonder smart, met 'n zachte diepe ontroering voor alles wat me in viel. Aay's roep klonk niet meer onheilspellend. Ik voelde dat ik m'n oude, vaste, oer-gezonde zekerheid van voelen, denken en besluiten weer terugkreeg, m'n alles vastgrijpenden en alles overmachtigenden wil weer zou kunnen doen werken.
Ik voelde den dood als geen verschrikking meer, al wist ik mijn jeugdjaren heen!
De plotselinge instorting, geheel onverwachts, zonder eenig bang sein vooraf, had me overrompeld, gebroken, overbluft. - Nu ik na een poosje inzag dat er niets meer aan te doen viel, kwam de groote en zuivere berusting in me ademen. Geen fatalistisch cynisme, maar een heel sterk bewustzijn van nood- en oorzakelijkheid; dat alles ging, zooals 't in hoogste levenslogiek gaan moèst.
Ik had ontzaglijk genoten door m'n geestelijk werk, mijn kunst, m'n heele levensaanschouwing, ik had nog veel meer willen genieten. Maar 't kon niet anders of iemand die zoo fèl geleefd had, zoo genoten, zoo één wilde zijn met wat hij in zich opnam, moest ook zóó geslagen en gestraft worden.
Mijn grootste fout was 't dat ik in 't geestelijk leven, in mijn kunst en mijn aandoeningen van geen grenzen wilde
| |
| |
weten; dat ik àlles, àlles wou zien, doorleven achtereen, zonder rust; dat ik alles in de diepste kern wou doordringen, in muziek, literatuur, wijsbegeerte, schilderkunst, geschiedenis en wetenschap, en dat alles door mijn verbeeldingsleven werd opgetrokken naar de hoogste hoogte van ziels- en geestgenot. En nu was mijn straf gevolgd.
M'n oer-gezonde lichaam lag geslagen, m'n geest bleèf werken.
Er was geen ijzige koelheid in 't logisch zien aanschouwen van den Dood, ook wijl ik er een soort bekoring in ging vinden, 'n hoog soort bevrediging van 'n vaag verlangen naar zien, àls er ooit wat te zien viel. Maar vooral was ik rustig om jou, wijl ik de hoogheid en troonende pracht van jou eigen gezonde levensaanvoeling kende. Je zou 'n herinnering in je dragen die eeuwig rouwde, en toch zou je 'r 't Leven niet om verfoeien. Je zoudt begrijpen en berusten.
Nu wachtte ik m'n benauwingen af, vreesde ik ook veel minder.
De nachten met hun helsche droom-grotten bekéék ik.
Alleen hoopte ik nog op mijn vriend-dokter in Amsterdam, dat hij me dadelijk en oprecht zou zeggen hoè 't werkelijk met me stond; òf er nog eenige hoop bleef, en òf, zoo er geen herstel meer volgen kòn, 't worstelen niet te lang zou duren.
Ik zou hem dat vragen op den man af, en in naam van onze innige en oude vriendschap mòest hij de heilige waarheid zeggen. Want elk medelijderig vergoochelen van de feiten zou ik 'n walgelijke vernedering voor mijn eigen zielskracht gevonden hebben.
Toch voelde ik ook dat mijn berusting van nù wel weer omvergestormd zou worden door vlagen van bloedend verlangen naar jou. Maar ik klemde mezelf vast aan m'n marmeren wil, dien ik altijd bezeten had, en die nu ook in mij blijven moest.
.........................
Plotseling somberde 'n welving boven mijn hoofd, 'n verduisterende tuimel van licht rond-om. - Aan 't gedruisch, portiergesmak en geroep hoorde ik dat we in Amsterdam waren aangekomen.
Ik schrok. De ouê angst begon weer uit m'n beenen naar
| |
| |
m'n keel te klauteren, al m'n zenuwen strak spannend. Ik beefde als 'n kind. Ik vreesde, in den raas van 't geweld rondom, van alle kanten gevaar. 'n Gevaar dat ik niet begrijpen kon, niet zag en er toch was. Soms had ik 'n gevoel alsof ik uit een luchtballon stortte, of struikelde voor 'n aangroeienden lokomotief, of als dorstige dwaalde in een immense spelonk van ijskegels. En telkens voelde ik m'n keel dichtsnoeren.
Zus was ergens in de duistering van 't kapgewelf verdwenen en de verpleegster, met kille hand, raakte me aan, zei stilletjes en droevig dat mevrouw Koorengel dadelijk met 'n vervoerwagen terug zou zijn. Ik begreèp niet veel meer.
Tusschen 't roezende uit- en aanstormen van passagiers, gierde 'n fluiterig gegil door m'n hoofd. Ik lag omraasd van mist-signalen, m'n ooren ruischten. De stoomslagen van de lokomotief verminkten mijn pijnkreunende hersens, verstampten m'n gedachten tot één stikkenden angst. Ik zag uit 't portierraampje, boven m'n hoofd, stoomkleurigen mist verwolken. Ik rook en snoof zwavel, benzien en zoetigen kolendamp.
Ik zag de halfduistere, roetig-besmoezelde ruitjes van de stations-kap, de ontzaglijke spanbogen, verzwart als 'n bemorsten gevel van 'n sombere gevangenis. Keek ik naar 't plaveisel dan zag ik hollende, gejaagde, hijgende en zoenende menschen. 't Was 'n stormloop van half verduisterde wezens, ùit den killen onderschepten lichtgroezel ìn de trapdiepte verzinkend, of òpduikend uit de holle katakomben van 't station.
Ik sloot de oogen. M'n hoofd knelde, lag omschroefd als op 'n martelbank. M'n ooren gilden binnen-in al sterker. M'n hart mokerde van hevige onrust. Telkens èven bleef 't net als stilstaan, voelde ik 'n stikking aankruipen in de keel, greep ik om me heen in doodsbenauwing. Dan ontmoette ik de kille handen van de verpleegster, hoorde ik 'n schorre stem wat zeggen, zonk ik aemechtig terug op de zitbank.
O Lieve! die vijf minuten alleen in de coupé, me stervend voelend onder dien woesten menschenwemel, 't al aan- en wegstroomen van passagiers, tusschen stoomgewolk, gegil en geraas, onder de doorsmookte kapwelving, die bange donk're hel in ontzaglijke omspanning en diepte boven m'n duizelende alles omgekeerd ziende oogen, - die vijf minuten, lieve, vergeet ik nooit!
| |
| |
Ik dacht om niets meer, ook niet om jou!
Ik wenschte alleen dat m'n sterven dadelijk zou gebeuren, dàdelijk, niet langer dan wat minuten zou duren. Ik smeekte er om, en tòch... tòch wilde ik niet onder die roet-mistige spoorhel. Ik wou liever op 'n bed, met Zus, moeder, broers en vrienden om mij heen.
Ik sloot m'n oogen dichter, voelend dat 't gedaan zou zijn. 'n Zoo schrikkelijke apathie en verzwakkingsgevoel doorsidderden mijn lam lijf en de benauwingen zaten zoo vast op me geschroefd, dat ik de verpleegster niet kon toestamelen Zus dadelijk te zoeken, te roepen.
Ik sloot m'n oogen dichter uit verbittering dat 't zoo afliep, maar de spoorhel bleef toch vóór me visioenen. Ik zag in 'n groen licht, toch den stoom als 'n valen mist tegen de kapruiten opkronkelen, plots wegbronzend in den zoeten smoesel van wolkerige rook-cyklonen. Ik zag de signaalpalen. Ik hoorde feller 't vreemd gerucht, geklepper en gedreun. Ik rook al scherper zwavel, benzien; vooral benzien. Die geur beroerde toèn ontzettend en akelig m'n doodsgedachten.
Ik rook er in mijn eigen lijk, met 'n reuk als van half uitgebrand karbiet uit acetyleen-lantaarn. Ik hallucineerde op de reuken van de spoorhel, op zwavel, benzien, kolendamp en gaszoetige stanken.
Geen geluid kon ik geven, geen hand verroeren, anders had ik de verpleegster zeker verzocht de gordijntjes te sluiten. Maar zij zelf, zonder besèf van mijn stom sterfgevoel, keek onrustig uit naar Zus, wat bang om haar lang wegblijven.
Eindelijk in jachtig gebaar kwam Zus aanstormen. Ik voelde plots haar warme, van innigheid doorstroomde zachte handjes op m'n klam angsthoofd, en ik keek òp. Geen woord kon ik zeggen. Later vertelde ze me dat ik groen vaal had uitgezien als 'n gipskop in schemerlicht.
O Florence, hoe 't lieve vrouwtje me toen terug aankeek. Ik had 'r kunnen kussen, lang, heel lang, maar ik kon zelfs geen vinger verroeren.
Ik werd door twee kruiers uit de koupé gesjouwd en in 'n lammewagen, 'n soort drenkelingsbrancard, overgebracht.
Liefste, liefste, wat er toen in me omging, stom zonder klacht, 't valt niet te zeggen.
'n Week voor deze gebeurtenis had ik in m'n vermeende
| |
| |
volle kracht, hier uren heen en weer geloopen, wijl ik 'n station altijd 'n prachtig ontmoetingspunt vind, om allerlei typen te zien, die je anders niet zoo gauw onder de oogen krijgt. Je maakt desnoods 'n tochtje van 'n paar uur mee, en dringt je in dezelfde koupé vlak naast of over hen, en je hoort en bestudeert ze. - Of je blijft onder den kap rondzwerven en ziet ze in hun, zij 't ook vervluchtigende hartstochten en akties.
Zoo had ik daar 'n week geleden heerlijk geslenterd voor psychologische studie, maar ook om nog duizenderlei andere aandoeningen die mij altijd overstormen als ik treinen zie wegdonkeren in den zilveren ademhijg van hun stoom, of woest op me aanstormen in den avond, de lokomotief-salamander met z'n vuurgloeiende gedrochten-oogen.
En nu lag ik daar zèlf, vent van zes en twintig, op 'n brancard.
O! hoe ik toen den hoon en gril van 't Leven doorvoèlde!
Dat is niet te zeggen, dat is alleen uit te snikken met brandende smarttranen.
Ik snakte naar leven, groot, hevig, geweldig leven, naar droomerig, broos, teer en innig leven, naar kracht, gezonde verrukking, naar fijne, zachte inleving van alles. Ik snakte naar m'n werk, mijn kunst; ik snakte naar 't meeleven van den strijd der proletariërs, naar 't uitbeelden van 't wereldwee en den wereldjubel der nieuwe menschheid. - Ik snakte naar alles,... naar 't meeleven van kommer, van strijd, van goddelijke schoonheids-ontroering. Ik snakte naar jòu, naar jòu!
Daar lag ik, machteloos, gebroken, hijgend, en over me heen gebukt de Dood, grinnekend, z'n vaal-beenigen kadaverkop spiegelend in 't flikkerend licht van zijn fellen zeis.
Ik zag het vreeslijke mêelij en den verbijsterenden schrik op 't prachtige angstgezichtje van Zus. - Haar rank meisjeslijf slenterde mee naast de hobbelende brancard, en als ze maar èven zag dat ik haar in m'n hulpelooze en schuddende houding aankeek, glimlachte ze zóó verrukkelijk en bemoedigend, alsof 't 'n doodgewoon ritje gold. En ik liet haàr in de illusie, dat ze mij misleiden kon, of ze liet mìj in de illusie dat ik 't haàr deed. Ik herinner 't mij niet meer. Maar wel weet ik, liefste, dat ze engelachtig opofferend was, dat ze met heerlijke overgave alleen mij, mìj zag, om
| |
| |
me rustig, kalm te maken. En toch, ze was in niets, letterlijk in niets, de vrouw die liet voelen dàt ze offerde.
Er was door de vrienden in Amsterdam vooruit 'n kamer besteld. Ik had ze in 't hartje van de stad verlangd op 't Rembrandtsplein.
Ik zou in 'n alkoof liggen, om, als ik wilde, en ik mòcht wat beteren, naar 't menschengewoel van de groote stad te kunnen uitkijken, begijntjes-achtig nieuwsgierig, ineengedoken als 'n kerkuil, naar wat buiten gebeuren ging.
Dat had ik al zoo geregeld op 't dorp.
Florence, wat 'n kolking er in 'n mensch z'n peinzen en leven plots komen kan.
Ik, die 't liefst leefde in de echt-landelijke eenzaamheid, tusschen de stille wijsheid en wijde pracht der al-verder zich strekkende velden; ik, die 't liefst leefde tusschen den innigen wemel van 't vogelleven, alle soorten bij dag en bij nacht; die indronk hun zang, bestudeerde hun zieleleven, hun karakters, hun worsteling om 't bestaan, hun drama's en jubel, hoog in de boomen of diep in de kleurige nestjes; daar tafreel voor tafreel volgde; ik die 't liefst leefde in 't bosch met al z'n plantenpracht, en 't liefst toefde aan de zee, met vlak aan mijn ooren de wondre zeezang, met z'n tragen ruisch of hevigen zwalp, z'n ruischende melodie van rustige zaligheid; ik, die 't liefst de bewogene, doorstormende of wijde Hollandsche luchten, diep van goudblauw en zilver, doorzwierf met m'n Verbeelden, de avondstranden ronddoolde en de machtige hemelsluizen zag openen in de parelende ochtenden, zag sluiten in den gouden zonnedaal, - ik voelde toen één drang naar lèven, naar gewoel en gewemel. - Ik voelde me bang in 't Eenzame, dat nooit eenzaam was, ik voelde me bang toen voor de leeggekniesde winterakkers, voor 't winterland, en het loome weemoedsruischen van de zee.
In dien angst voelde ik juist hoe ziek ik was, hoe uitgeput m'n lichaam, en dat ik zou beteren àls m'n zwerfverlangen door de stille natuur me weer overstormde.
Ik was blij dat ik eindelijk in m'n alkoof lag, om me heen wetende de groote stad; - Ik hoopte nu maar dat mijn vriend-dokter gauw zou komen.
| |
| |
Florence, als ik je van dien man moet gaan vertellen breekt me 't hart.
Wat een dooreenvlechting van wilde en woest-smartelijke tragedies is er toch in 't leven.
Spoortreinen die tegen elkaar inbonzen, in sterkste vaart; mannen, vrouwen en kinderen verkneuzen tot bloedige brei; in één sekonde wanhoop-ouders, rampzalige liefdeschepsels en wezen maken; de griezeligste lijkenstapeling opéénhoopen in afgrijselijke nuchterheid; bloedende gewrichten smakken tusschen treinwrakken, wielstukken, hout, glasscherven en ijzerbonken; 'n verbijsterende ruïne bouwen van vermarteld leven, van jeugd en ouderdom; zóó'n hel van uitbloedende rampen kàn niet demonischer zijn, dan de tragische botsingen en vernielingen van het noodlot, soms in al zijn blinde woestheid neersmakkend op zekere menschen en zekere toestanden.
Daarover later, Florence. - Ik stik van smart als ik er aan denk. - Want in den schijnbaren eenvoud van 't geval zit een kern van allersmartelijkste noodlotstragedie.
Ik had mijn vriend in tijden niet gezien. Ik dacht dat hij gezond was.
Voor 'n jaar of vier vertelde hij me eens dat hij 'n gefortuneerde vrouw had getrouwd, dat hij zich vestigen zou als kinderarts, opging in z'n medische studies in de door hem zelf beperkte kleine praktijk.
Ik kende hem als 'n innig wezen, met een ontzaglijke en spontane liefde voor z'n wetenschap en z'n gezin. Later hoorde ik nog eens dat hij 'n heel lief kindje, 'n meisje bezat, waar hij letterlijk dol op was.... en, dat hij voor twee jaar 'n pleuris had opgedaan, waar hij 't niet dan met doodsnood afbrengen kon.
Liefste, ik sta verplet als ik over dat alles denk.... In groote droefnis voel ik me den moed ontzinken om nù verder te gaan.
Wat heb ik veel, ontzaglijk veel aan hem te danken!
Wat was hij goed en innig voor me, en levendig en zoo ècht-menschelijk. Ik heb onder al mijn dokters-vrienden nooit zoo'n prachtige type, ook als suggereerend medikus, gezien.
Mijn hart is te droef bij al 't smartelijke dat ik nu in m'n herinnering voel herleven.
| |
| |
Laat mij eindigen, kindeke, ik smeek je!
Lieve vriend, lieve kerel! Hoe zie ik je fijn rabbijnengezicht weer voor me, o! hoe zal ik je altijd 'n heilig plaatsje geven in de gouden nis van mijn herinneringsgeluk!
Florence! vertel me weer eens wat van je werk, je studie. Lees je veel, lieve? Hoe is Parijs, dat helsch-bekorende Parijs, die eeuwige stad van verdoemenis en ontaarding, ziekelijke perversie en demonisme, maar ook de stad van pracht en vurig leven, van geestfijne klaarheid en schittering?
Spreek wat, zeg wat, kind, ik wil wàt hooren, om uit m'n droefnis te komen! O! liefste liefste!.... ik wou 't rouwfloers van de smartenwereld voorgoed wel wegrukken met de kracht van 'n gigantenleger.
Kan 't niet, liefste, kan 't niet dat de zon altijd schijnt, in de mènschenziel althans?
Florence, ik schrei niet meer. Ik heb 't leed, de smart in alle gestalten zien gaan.
En toch heb ik 't leven gesmeekt om kracht, en ik heb ze wéér gekregen. Kràcht, om de smart eerst te doorleven, en om dan van binnenste ontroering uit, allerhoogst en onbewogen schijnbaar, haar om te scheppen in schoonheid.
Ik ga niet meer met gekromde en kreunende gestalte onder haar kathedralen heen, maar rechtòp; als 'n vrij schepsel die 't leven regeert, om ook den nederigsten te wijzen waar de groote zon van het geluk gaat gloeien.
Is. Querido.
(Vervolg in het volgend nummer.) |
|