| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
25 Mei 1904.
Paul Heyse laat in zijn roman: ‘Die Kinder der Welt’ door zijn heldin, wier uit een ongelukkigen echt geboren kind vroegtijdig is gestorven, de oogenschijnlijk harde woorden zeggen: ‘ich litt so lange es lebte, und hörte auf zu leiden als es starb.’ Deze woorden kwamen ons in de gedachte, toen wij de verminkingen gadesloegen, die de Regeering in haar Drankwet-ontwerp of zelf heeft aangebracht of, waar zij door de Kamer werden gepleegd, gelaten heeft gedragen. Het grootste lijden heeft voor haar bestaan zoolang haar oorspronkelijk Drankwet-ontwerp leefde; de dood moet haar een verademing zijn geweest.
Wij spraken daar van het oorspronkelijk Ontwerp-Drankwet, maar let wel, wij bedoelen daarmee niet eens het wetsvoorstel in zijn eerste gedaante. Wij schrijven geen legistische geschiedenis ten dienste van rechtspraak of praktijk. Het oorspronkelijk ontwerp noemen wij hier de voordracht, gelijk zij in openbare beraadslaging kwam; ook dàarvan is reeds nu zooveel verminkt, dat de debatten met de amendementen en regeeringswijzigingen den lezer duizelig maken. Stellig, wanneer het tappen zonder vergunning gestraft werd met het lezen der Handelingen met Bijlagen over de Drankwet van 1904, zou die straf een niet ongunstige werking hebben. Tweehonderd en vijftig bladzijden ‘Handelingen’ en dan nog nauwelijks verder dan de eerste vier artikelen van het wetsontwerp! De heer Troelstra sprak van een debat dat ‘katterig’ werd, en de Minister van Binnenlandsche Zaken, lang niet goed gemutst,
| |
| |
meende daarentegen, dat de toon, waarop in de hooge vergadering over de Drankwet werd gediscussieerd, te lustig klonk.
Wie gelijk heeft, kan niet uitgemaakt worden door hem, die slechts leest zonder tevens als toeschouwer te hebben gehoord; iedere vergadering heeft haar psychologie; de Nederlandsche Tweede Kamer ontkomt aan deze natuurwet evenmin als welke andere vergadering ook. Maar dat Dr. Kuyper reden had slecht gemutst te zijn, wij zullen de laatsten zijn om het te ontkennen. Of kon het er toe bijdragen, den Premier zijn goede luim te doen behouden, wanneer de leider van de sociaal-democraten hem toevoegt - en met reden - dat de Christelijke regeering hier door zoovelen harer medestanders in den steek werd gelaten, en heul moest zoeken bij hen, die door den Premier zelf zoo vaak als de materialisten, de mannen van het stoffelijke, waren uitgekreten? Kon Dr. Kuyper den aequus animus van Horatius behouden, waar hij, juist omgekeerd als de Romeinsche satiricus, gewaar werd, dat hij moest se rebus non sibi res subjungere? Kon het dezen altijd als regeerder optredenden, soms poseerenden, man houden in het goede humeur, dat hij - na eerst de helft van zijn wetsvoorstel bij de Memorie van Antwoord te hebben overboord geworpen, zich van de andere helft nog bij de openbare beraadslaging voor een goed deel had te ontdoen?
De parlementaire geschiedenis van deze Drankwet levert tot nog toe weinig fraaie bladzijden. Zij toont een regeering, die in haar eerste Troonrede de bestrijding van den drankduivel als een Christelijken plicht op den voorgrond stelt, maar die, zoodra steekt niet tegen haar voorstellen de oppositie krachtig het hoofd op, gaat loopen, een groot deel van haar drank-bagage op het terrein achterlatende. En zij toont een Christelijke kamermeerderheid, die vaak blijk geeft meer aan het materialisme, dat men haar tegenstanders verwijt, ten offer te brengen, dan ooit die ‘materialistische’ vijanden zouden durven of willen doen.
Maar de historie van dit Drankwet-ontwerp leert meer; zij doet inzien dat de regeering niet over die regeerkracht beschikt, waarvan men de aanwezigheid althans bij den Premier vermoedde. Zal ook deze staatsman, eenmaal tot scheppen geroepen, na weging te licht bevonden zijn?
Er is verbazend gemodderd en de regeering heeft dit kalm
| |
| |
toegelaten; zij begreep dat haar meerderheid de Drankwet niet wilde, tenzij de scherpe kantjes er waren afgevijld, en zij heeft dat vijl-werk kalm laten verrichten, niettegenstaande zij èn in de stukken èn nog bij de openbare beraadslaging op hoogen toon had verzekerd aan het werkstuk geen arbeid meer te zullen toelaten. Zij vergat, dat zelfs het trotsche: ‘geen duim van onzen grond, geen steen van onze vestingen’ twee provincies kan kosten, wanneer men de kracht mist, het woord iets meer te doen zijn dan een woord.
Drankbestrijders waren in de Kamer zoo ongeveer allen, die over het ontwerp het woord voerden. Er was niemand, die het voor de jenever opnam; dat een matig gebruik goed op den mensch werkt, werd niet vernomen; integendeel, de nadeelige invloed van den alcohol werd ten volle beaamd; alleen de wijze waarop men dien invloed had te keeren, stond allerminst vast De Drankwet van 1881 had als hoofdbeginsel beperking van het aantal drankgelegenheden, en dat die beperking tevens zou meebrengen vermindering van drankgebruik, wilde er bij den heer Lohman maar niet in. Er is sinds de wet van 1881 bij het Nederlandsche volk vermindering van alcohol-gebruik geconstateerd, een vermindering, die statistisch is aan te wijzen als 1 Liter per hoofd. Maar mag men hier uit het ‘post’ ook besluiten tot het ‘propter’? De heer Lohman wilde het niet aannemen, hoe krachtig het ook o.a. door den heer Borgesius werd betoogd. Zeker, aldus de afgevaardigde uit Goes, er is vermindering van alcohol-gebruik na de wet van 1881 waar te nemen, maar dit is het gevolg van de georganiseerde drankbestrijding, niet van de wet. Waarop de afgevaardigde uit Zutfen niet naliet te antwoorden, dat het dan toch zonderling is, dat de vermindering in het gebruik van alcohol, waarop men mag bogen, een aanvang heeft genomen niet vóór maar nà 1881.
Het spreekt vanzelf, dat wie zooals de heer Lohman van oordeel is, dat vermindering van het aantal kroegen slechts den clandestienen drankverkoop doet toenemen, voor het stelsel van de wet, oude zoowel als nieuwe, niet veel voelt, al wil hij er - gelijk de Goessche afgevaardigde doen zal - toch wel voorstemmen. Is men daarenboven nog sterk doordrongen van de rechten van de tappers - die eigenlijk sinds 1881 weten of behooren te weten, dat hun ‘vergunningen’ afsterven -, dan daalt de sympathie
| |
| |
voor een Drankwet tot het vriespunt. Althans voor een Drankwet als thans wordt voorgesteld; immers het stelsel van de wetsvoordracht komt neer op beperking van het aantal drankwinkels door het stellen van een maximum in evenredigheid tot de bevolking - het systeem dus van de wet van 1881 - en op het uitsterven van de overcomplete vergunningen.
Of dit stelsel den alcohol scherp aanpakt, hangt eenvoudig af zoowel van de maxima die de wet stelt, en de dispensaties, waarvoor zij boven die maxima nog ruimte laat, als van de mate van snelheid of traagheid, waarmede men den dood over de vergunningen laat strijken.
En op beide punten is het ontwerp slap.
Trouwens het wetsontwerp deed meer. Het trachtte den vijand, dien men gewoon is den volkskanker te noemen, ook aan te tasten door de splitsing voor te schrijven van het bedrijf van slijter en tapper. Een van tweeën zult ge zijn, verkooper aan de toonbank per glas, of verkooper buiten uw lokaal per flesch. Men begrijpt de bedoeling. Wie een flesch drank komt koopen, zou niet in de verleiding moeten komen nog eens aan de toonbank de deugdelijkheid van de waar te beproeven. Sterker nog: een andere winkelnering zou niet met den verkoop van sterken drank mogen worden vereenigd. En om den clandestienen verkoop van alcohol tegen te gaan werd voorgesteld, dat de dranklokalen van den publieken weg den inkijk moesten vrijlaten en gelegen zijn aan den beganen grond. Wie voortaan zat te ‘borrelen’ zou dus door het publiek op straat kunnen worden gadegeslagen. Het aantal redenen waarom ‘vergunning’ kon worden geweigerd, werd met een aantal vermeerderd. De naleving van de wet moest worden verzekerd door invoering van een corps inspecteurs, die de regeering bij haar nader gewijzigd voorstel adviseurs noemde.
Eindelijk: de hoeveelheid van twee deciliter, waar beneden men ‘kleinhandel in sterken drank’ aannam, was in het wetsontwerp verhoogd. Het ging toch moeilijker - aldus meende de regeering - in eens tien dan twee deciliter te koopen.
Dit alles vormde het stel voorschriften - om nu van de strafbepalingen niet te gewagen - dat de regeering na haar Memorie van Antwoord aan de Kamer had aangeboden. Daarmee had zij reeds afstand gedaan van twee beginselen, die de drankbestrijders, hetzij
| |
| |
beide hetzij een van beide, in toepassing wenschten te zien gebracht: het Gothenburger stelsel en de local option. Beide waren te gronde gegaan in het schriftelijk gevecht tusschen Regeering en Kamer. Waarschijnlijk wilden de bondgenooten van den Minister het oor aan deze middelen van drankbestrijding niet leenen. Men wilde niet de vergunningen brengen in handen van vereenigingen, die zich het bestrijden van het alcoholisme tot haar taak stellen, en beriep zich daarvoor op het opzichzelf weinig beteekenend argument, dat te Gothenburg zelf het stelsel geen vermindering van drankgebruik had tengevolge gehad. En de local option, die in iedere gemeente aan een meerderheid van burgers het recht zou geven bij stemming van den gemeenteraad de opheffing van de dranklokalen te vragen, kwam èn de rechten van hen, die het tappersbedrijf uitoefenden, te na, èn bracht slechts in een enkel milieu de afschaffing van drankwinkels mede.
Zoo kwam het oorspronkelijke ontwerp in afgeknotten toestand voor de openbare beraadslaging. Toen echter begon het knotten eerst recht. De heer Michiels van Verduijnen gaf niet onduidelijk te kennen, dat de regeering, zoo zij den steun van de katholieke partij niet wilde missen, de splitsing van het tappers- en slijtersbedrijf moest laten varen of althans voor jaren buiten werking stellen. De verhooging van de verkochte waar buiten het dranklokaal tot een hoeveelheid van drie deciliter moest eveneens verdwijnen, wilde men een meerderheid voor de wet behouden. En de gordijntjes, die den rustigen drinker aan het oog van het ongenoode publiek onttrekken, moesten weer in eere worden hersteld, wilde de tirannie van de wet niet ondragelijk worden. Er kwam een regen van amendementen dooreengemengd met regeeringswijzigingen. De Minister werd bezworen èn door de katholieke woordvoerders èn door den Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, den heer Talma, en eindelijk door den heer Borgesius, toch vooral ter wille van het tot stand komen van de wet een tegemoetkomende houding aan te nemen. Zonderlinge speling van het lot! De man, die door Dr. Kuyper van zijn zetel was verdreven - het was de heer Troelstra die het ter snede opmerkte -, omdat hij te veel de stoffelijke belangen des volks boven de godsdienstig-zedelijke den voorrang gaf, is in de geheele discussie voor zijn christelijken opvolger de krachtigste steun geweest.
| |
| |
Wanneer de Kamer te klagen heeft, is het niet over te weinig maar over te veel tegemoetkoming van de zijde van den Minister. Hij was zijn stuur kwijt; hij liet de Kamer rustig spelevaren op de zee van amendementen en wijzigingen, en scheen tevreden met iedere beslissing, mits de wet, hoe dan ook, tot stand kwam.
Wie de opgeblazen phraseologie, zoowel van de Memorie van Toelichting als van de Memorie van Antwoord, legt naast de tot nog toe verkregen resultaten, heeft voor dit wetgevend geknutsel van den Premier slechts een medelijdenden glimlach. De splitsing van tappers- en slijtersbedrijf verschoven ad calendas graecas; de verhooging van de hoeveelheid voor verkoop buitenshuis tot drie deciliter verworpen; de definities van sterken drank uit de wet verwijderd. Zoo is de stand van de discussie op het oogenblik dat dit geschreven wordt. Was het altegader oude plunje, die de Minister prijsgaf? Zoo ja, dan mag de opmerking niet worden achtergehouden, dat hij zijn kleeren snel afdraagt.
Er had nog een belangrijke schermutseling plaats tusschen linker- en rechterzijde. De regeering had de sociëteiten bevoordeeld ten opzichte van het verkrijgen van vergunning. Zij stonden buiten het maximum. ‘Gelijk recht voor allen’ aldus de leus van het amendement Ter Laan, dat o.a. door den heer van Raalte krachtig werd verdedigd. De heer Troelstra gaf daarbij een reminiscens van zijn eigen studentenleven; misschien was het die schildering, die een oo genblik den heer Brants uit het ministeriëele gelid deed wegloopen om daar echter, na een enkele rede van den Minister, onder het gelach der Kamer, weer heen te keeren. Het betoog der sprekers ter linkerzijde mocht niet baten; met 50 tegen 43 stemmen werd de bevoorrechting van de sociëteiten gehandhaafd.
De Kamer schoot met het drankwet-ontwerp nog slechts weinig op. Quousque tandem? Hoelang zal deze verwarde, weinig principiëele discussie, nog aanhouden? En zal de wet, die ten slotte uit al dit geschipper te voorschijn komt, voor iemand begrijpelijk zijn? Reeds nu verklaarden velen slechts na ernstige studie tot het begrip der ingewikkeld geredigeerde bepalingen te zijn geraakt. Hoe zal de amendementen-regen daarop werken? De vrees is gewettigd, dat zij ook hier de wegen onbegaanbaar zal maken voor het verstand van dengeen, die er zich op wil bewegen.
Van principiëel debat was weinig te bespeuren. In zeker opzicht
| |
| |
een merkwaardig verschijnsel, dat thans door niemand meer de roeping van den Staat werd ontkend om integrijpen in het vraagstuk van het alcohol-verbruik. Slechts over de mate van voorzichtigheid, die de Staat hierbij heeft te betrachten, werd gestreden. Dat zelfs de Heer Lohman, stellig nog het meest principiëel, zich niet tegen de wet verklaarde, is het beste bewijs hoe aan de veldwinnende gedachte der staatsinmenging niemand vermag zich te onttrekken.
* * *
Wie thans zijn gedachten laat waren naar de overzijde van het Binnenhof, vraagt zich af, in welke richting de liberale leden van de Eerste Kamer bezig zijn hun stem te bepalen ten opzichte van het Wetsontwerp op het Hooger Onderwijs. Wij storen die overpeinzingen niet, maar hebben nog te vermelden, wat in de vorige maand in de Eerste Kamer is verhandeld.
Behalve dat de verscherping van het toezicht op de Vermogensbelasting werd aangenomen, behandelde de Kamer het wetsontwerp tot wijziging van de oude Mijnwet van 21 April 1810. Dit gaf aanleiding tot een debat dat even principiëel en juridisch-technisch was als de drankwet-discussie in de Tweede Kamer stelselloos was. De wet omtrent de mijnontginning geeft de Regeering het recht om, zoo de concessionaris de mijn niet exploiteert uit nalatigheid, de concessie in te trekken en die aan een ander te geven. Het was hiertegen, dat de heer Vlielander Hein in het krijt trad met een meesterlijk betoog. Hij zag in dit artikel een schending van onze grondwettelijke bepalingen omtrent de onteigening. Het ontnemen van de concessie komt - aldus de heer Hein - neer op het ontzetten uit den eigendom en terwijl de Grondwet voorschrijft dat dit alleen kan geschieden bij speciale wet, tenzij in de algemeene onteigeningswet de gevallen zijn aangegeven, waarin die speciale wet niet wordt vereischt, wordt hier deze onteigening toegelaten ter gelegenheid van een verandering in de mijnwet. Dàt nu is, volgens den afgevaardigde van Zuid-Holland, door de Grondwet verboden. Wil men hier onteigening invoeren, zoo zou het moeten geschieden bij een algemeene wet; die algemeene wet bestaat (de onteigeningswet), doch noemt dit geval niet. En de spreker beriep zich op de Wonin wet, waarbij men wel degelijk de (algemeene) onteigeningswet tevens had herzien.
| |
| |
Zij, die tegen den heer Hein het wetsontwerp verdedigden, en dat waren met den Minister van Waterstaat de heeren Van Nierop, Van Zinnicq Bergmann en 't Hooft, meenden het ontwerp te kunnen redden door er op te wijzen, dat de eigenaar van de mijn, die een concessie tot ontginning heeft verkregen, te beschouwen is als een ander soort eigenaar dan een gewone. De Minister voegde er nog zeer in het kort bij, dat hier van geen onteigening, maar van beperking van den eigendom door politierecht sprake was. Strikt genomen had de heer Hein in zijn betoog volkomen gelijk en het feit, dat zijn tegenstanders den eigendom van den mijn-eigenaar als een bijzonderen eigendom aanmerkten, bewijst dit reeds. Dat de Kamer het wetsontwerp aannam is echter niet te verwonderen. Eensdeels omdat de bevoegdheid van den wetgever om te bepalen, wat hier werd voorgesteld, niet was te ontkennen, al mocht hij dat eigenlijk alleen doen bij een algemeene wet, an derdeels omdat de Kamer blijkbaar om deze juridieke fijnproeverij het ontginnen van onze mijnen niet langer wilde uitstellen. |
|