De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Een nieuw leven van Spinoza.Ga naar voetnoot1)Wat is het dat ons, gewone menschen die van philosophie ons vak niet maken, zoo sterk tot Spinoza trekt? Het zijn niet alleen enkele levensspreuken en gedachten van zijn wijsbegeerte, maar het is ook, en het is voornamelijk, het leven van den wijsgeer. Niet, omdat het erg belangrijk voor ons werd door zijn avonturen; niet, omdat het tot ons heel duidelijk spreekt door den rijkdom en de diepte van zijn innerlijk bestaan, - want hoe weinig is er van de voorvallen en van de intimiteit van Spinoza's leven bekend geworden! - maar omdat wat wij er van weten door zijn eenvoud juist den aard van den man afbeeldt en uitdrukt. Leven en levensopvatting schijnen bij Spinoza samen te gaan. De effenheid van den levenswandel dien wij ons, in zijn kleine vormen, toch zeer grootsch denken, stemt overeen met de kalmte van den geest dien wij ons niet anders kunnen voorstellen dan machtig en verheven. Hier, in het leven van Spinoza, heerscht de ziel over de gebeurtenissen en weet hun gestalte te geven naar haar beeld. Het is ‘een stilleven’, bijna, maar de wereldgenius ademt er in. Daarbij dient ook in rekening gebracht dat Spinoza het geluk heeft gehad om een, oorspronkelijken, levensbeschrijver te vinden, zooals we er hem, hoe paradox 't schijnen moog, geen betere hadden kunnen wenschen. Ik bedoel den braven Colerus, Luthersch predikant, die in 't begin der achttiende eeuw ‘uit autentique | |
[pagina 473]
| |
stukken en mondeling getuigenis van nog levende personen’ de ‘korte, dog waarachtige’ biographie van Benedictus de Spinoza heeft opgesteld. Hij was - dit is de paradox - een rechtzinnig leeraar, en zijn bijzondere belangstelling in den wijsgeer kwam misschien wel hieruit voort dat hij (Spinoza) ‘op de Veerkaai (in den Haag) bij de weduwe van Velen zich in de kost besteet hadde, in hetzelfde huis, daar ik (Johannes Colerus) tegenwoordig in wone, zijnde mijn studeer-kamer, in 't agterende van 't huis op de tweede verdieping gelegen, zijn Laboratorium of werkplaats, alwaar hij sliep en arbeyde.’
Het bekrompene en beperkte en benepene van die levensschets geeft er een eigen charme aan. Wij krijgen een dadelijken indruk van waarheid. Want het is een tegenstander die er ons vertelt van Spinoza; ja, de tegenstander (l'adversaire, als wij de terminologie van Barrès te pas mogen brengen), voor wien ‘deze wereldberoemden Wijsgeer’ een bare manifestatie was van den duivel. En wat heeft hij gevonden om mee te deelen? - ‘Zijn omgang en wijze van leven was stil en ingetogen. Zijn hertstogten wist hij wonderlijk wel te matigen. Noyt zag men hem al te treurig, nog al te vrolik...... Bovendien was hij vriendelijk en gemeenzaam in zijn dagelijksche verkeering. In de kraam of ziekte van de huisvrouw of andere huisgenoten liet hij niet na dezelve aan te spreken, te troosten en tot lijdzaamheid te vermanen....’ Hoe wint hij zijn lezers ongemerkt voor den man dien hij hen zou willen laten verfoeien.... Maar ik schrijf Colerus niet verder af. Men ziet aan dit ééne voorbeeld zijn manier. Toch mag ik niet nalaten even te herinneren aan het slothoofdstuk van het boekje. Die goede ouden, wanneer ze een biographie gaven, dachten niet alleen aan het leven van hun persoon, maar ook aan zijn sterven, alsof het een nieuwe acte in zijn bestaan uitmaakte;Ga naar voetnoot1) en ik wil ook dien Zondag (21 Februari 1677) mij voor den geest roepen, toen de wijsgeer afscheid nam van de wereld. Zoo vertelt Colerus zijn bevinding over den dood van Spinoza: | |
[pagina 474]
| |
‘Niemand van de huisgenoten had de minste gedagten, dat zijn einde zoo naa bij was; want des Zaterdags ging zijn Huisheer met zijn liefste in de voorbereyding predicatie, alzo 's Zondaags daaraan in onze Luthersche kerk 's Heeren Avondmaal zoude bedient werden. De Huisheer omtrent vier uuren uit de kerk t'huis komende quam ook Spinoza van zijn kamer naar beneden, rookte een pijp tabak en sprak een geruimen tijd met hem, zelfs van de Praedicatie, gaand daarop vroeg na bed op de voorkamer, die tot zijn gebruik was en daar hij op sliep. 's Zondaagsmorgens voor kerktijd quam hij weder na beneden, sprekende met den Huisheer en zijn liefste. Hij hadde een zeker Medicus L.M. van Amsterdam bij zig ontboden, die aan de huisgenoten belaste van een ouden haan te kopen en dezelve nog dien morgen te koken, opdat Spinoza 's middags het nat daarvan nuttigen mogt, gelijk dan geschiede; en de Huisheer neffens zijn liefste t'huis komende, at hij daar nog met smaak van. 's Agtermiddags gingen de huisgenoten gezamentlijk ter kerk, blijvende de voornoemde Doctor L.M. alleenig bij hem; maar uit de kerk komende hoorden se dat Spinoza ten drie uuren in tegenwoordigheid van deze Doctor overleden was, dewelke nog dienzelven avond met de nagtschuit weder naar Amsterdam vertrok, ziende na de verstorvene niet eens meer om....’Ga naar voetnoot1) Het offeren van dien ouden haan voert onze verbeelding voor een oogenblik verweg, en diep terug in de tijden, naar de gevangenis van Athene, op den dag toen Socrates van het leven genas en hij wilde dat men den God Asklepios een haan als dankoffer zou brengen. Maar dan keert de gedachte toch snel weer naar de voorkamer op de Paviljoensgracht en neemt in zich op het beeld van het eenzame stille heengaan van den wijsgeer. O, die verlatenheid van den Zondagachtermiddag met zijn namiddagpredikatie-woestenij! Een zucht, de scheiding, en het diepe zwijgen van den dood.
Wat wij aan Colerus hebben blijkt zoo duidelijk door een ver- | |
[pagina 475]
| |
gelijking van het boekje van den Lutherschen predikant met het geschrift van een Franschen libertijn, de andere oorspronkelijke biographie van den wijsgeer. Hier moet ik u voorstellen Jean Maximilien Lucas, boekverkooper, uitgever en pamflettist te Amsterdam, die zich beroemde een geestverwant van Spinoza te zijn. Zijn Vie de Mr. Benoit de Spinosa is misschien wel twintig jaar vroeger samengesteld dan Colerus' levensbeschrijving, en die verhandeling zou dus de eerste plaats moeten innemen; maar al is ze het naar tijdsorde, ze is niet de eerste naar waarde. Want de man is een kwast, en hoe meer hij zijn best doet om interessant te zijn, hoe meer hij in romantische en dramatische tafereelen het leven van den wijsgeer schetst, hoe minder hij ons kan overtuigen van de innerlijke waarheid van zijn verhaal. Leg eens - en ik kies niet met opzet het ergste voorbeeld uit - naast de sterfdagbeschrijving bij Colerus, wat Lucas over den dood van Spinoza te zeggen heeft. ‘Hij is gestorven op het toppunt van glorie,’ meldt de Fransche biograaf, ‘en het is voor hem een geluk geweest den storm te ontkomen, dien zijn tegenstanders voor hem gereed hadden.’ ‘Notre Philosophe est donc bien heureux, non seulement par la Gloire de sa vie, mais par les circonstances de sa mort qu'il a regardée d'un oeil intrépide, ainsí que nous le scavons de ceux qui y étaient présents, comme s'il eût été bien aise de se sacrifier pour ses Ennemis, afin que leur mémoire ne fût pas souillée de son Parricide.’ Welk een pose! Maakt dit niet het effect alsof de wijsgeer te midden van een kring van bewonderende leerlingen met onverschrokken oog den dood heeft in 't gezicht gezien, leerarende hoe hij zijn vijanden de moeite en den smaad bespaarde om hem uit het leven te verwijderen. En dat mysterieuse heengaan daartegenover op den Zondagnamiddag, in tegenwoordigheid van dien eenen dokter, van wien de huisgenooten beweerden dat hij ‘niet eens meer naar den verstorvene omzag!’ Maar hooren wij verder naar Lucas: ‘La plupart de ceux qui ont vécu dans l'obscurité et sans Gloire demeureront ensevelis dans les ténébres et dans l'oubli. Baruch | |
[pagina 476]
| |
de Spinoza vivra dans le souvenir des vrais Sçavants et dans leurs Ecrits, qui sont le Temple de l'Immortalité.’ Met die woorden besluit de Franschman zijn levensbeschrijving, en zijn gedachten zonder pit of zin lijken wel de reclame van een pruikenmaker. Colerus, de orthodox, heeft 't daarom ook bij voortduring gewonnen op Lucas, het liberale libertijnsche vernuft; - ik spreek hier ter vereenvoudiging niet van de kleinere notities van enkelen uit Spinoza's tijdgenooten, die toch weinig bijzonderheden hebben kunnen toevoegen aan de beschrijving zooals ze voor de wereld nu eenmaal gegeven is door den Lutherschen predikant. En dit is het geluk voor Spinoza's nagedachtenis geweest, dat men door die weinige bladzijden,Ga naar voetnoot1) zonder bedoeling en zonder ophef geschreven, ten minste eenig idee kan krijgen van een leven als dat van den wijsgeer, geheel zelfstandig en geheel in evenwicht met zichzelf. Het noodlot moge met allerlei invloeden uit de groote menschenmaatschappij hebben samengespannen tegen dien armen balling van den Spaanschen grond om hem klein te maken en te vernietigen, het moge hem uitgestoten hebben uit de gemeenschap zijner vaderen en uit de stad van zijn inwoning hebben verdreven, het moge hem arm en buiten betrekking hebben gehouden, - hij, de wijsgeer, gaat door het leven rustig en eenvoudig, aannemende wat hem beschikt wordt met een hart verheven boven de fortuin, zijn brood winnend door handenarbeid, zijn behoeften richtend naar het strikt noodige, - eenzaam en toch verband houdend met de besten van zijn tijd, machtig en in zijn geest dragende een reflex der harmonie van het Heelal, éen met God. Van Amsterdam naar Rijnsburg en Voorburg, van daar naar den Haag, naar de ‘Veerkaai’ en de Paviljoensgracht, zoo is de kleine kring die zijn bestaan in alle nederigheid doorloopt. Maar dat leven rust op zichzelf en spruit uit zichzelf voort. Het verwezenlijkt het type van den mensch, door zijn genius op eigen vrije voeten gesteld, die zijn menschenwaarde ophoudt uitsluitend door zijn louter menschelijke gaven. Geen steunsel dan wat direct | |
[pagina 477]
| |
voortkomt uit het werk van de hand en van den geest. Geen ander steunsel dan de gemeenschap met God. En ook die gemeenschap, een gaaf direct voortkomen uit het leven van den geest. Homo temperatissimus. Dat is de naam dien Goethe aan Spinoza gaf in den hartstochtelijken tijd van zijn jeugd, toen hij Werther's Lijden schreef, in afwachting van nieuw oneindig leed en nieuwe oneindige vreugd. Ik noem hier Goethe, want aan Colerus hebben wij toch misschien niet genoeg. In de camera obscura der hersens van den Lutherschen theologant komt zeker wel een trek van Spinoza's persoonlijkheid tot zijn recht, maar om den man en den wijsgeer werkend en levend te zien en te gevoelen, daarvoor hebben we anderen noodig, als we van een intermediair gebruik willen maken. En in Goethe's gezelschap is het goed Spinoza te naderen. Zelfs ken ik geen ander middel - om in mijn onwetendheid te spreken. Want het werk en de nagedachtenis van groote mannen hebben hun geschiedenis, en om langs den koninklijken weg tot menschen en boeken te komen van een heengegaan tijdperk moet men hen genaken over het breede pad van hun invloed in de historie. Bij ons nu, in het land van zijn vreemdelingschap en zijn inwoning, is Spinoza altoos exotisch gebleven. Zijn werking, of liever nog, de werking van zijn naam gaat hier te loor, 'n veertig of vijftig jaren na zijn dood, en eindigt als een flauwe schim en een verflenst schrikbeeld in kosterspraatjes en theologische achterbuurten. Maar in Duitschland daarentegen, bij de herleving van den volksgenius gedurende het laatste derde deel van de achttiende eeuw, komt Spinoza op eenmaal weer uit het achterhoeksche piëtisme naar voren. Er toont zich een zielsverwantschap tusschen de machtig uitbottende genialiteit van het nieuwe Duitsche geslacht en de kern der gedachtenwereld van den Joodschen wijsgeer dien de menschen al honderd jaar voor dood hadden gehouden. Dan openbaart Spinoza zich als een kracht in het groote Europeesche leven.
In de dagen van zijn verwarring, bij het uittreden uit den jongelingsleeftijd, hulp zoekend bij mystieken en piëtisten, heeft Goethe 't eerst den naam van den philosoof gevonden, enkel den | |
[pagina 478]
| |
naam nog maar: hij mocht hem niet. Daarna komt hem de levensbeschrijving van Colerus en een artikel in Bayle's dictionnaire ter hand. En hij is zich bewust hoe achter het onrecht en de kleingeestigheid van dat boek, van dat artikel, door het benepene en verwarde heen, een grootere geest met gebroken lichtkrans hem tegemoet straalt. Zoo wendt hij zich tot Spinoza's werken zelf. Het is in den tijd van zijn verterende passies, van zijn opbruisende, tuimelende levenslust en levensdroef heid. Welk een afstand tusschen de vredige natuur in wier spiegelvlak de lichten van den eeuwigen hemel hun weerschijn hebben en de onstuimige golving van Goethe's hart. En dìt, die kalmte die uit de halfverstane en vluchtig gelezen, maar met zielsmacht gegrepen en begrepen bladzijden fluisterde en naderde en aandrong, bedwong en temperde en troostte en leerde dàt - dien geest vol begeerten die den hemel bestormen wilde en het geluk op aarde wilde vertrappen.Ga naar voetnoot1) Een oudere broeder sprak tot Goethe. Homo temperatissimus, zoo noemde de dichter den wijsgeer in zijn gesprekken met Lavater op de geniereis door midden-Duitschland, tijdens den zomer van 1774, ondernomen. En hoe was het dat hij hem een voorstelling gaf van de manier van denken en leven van Spinoza, toen hij zijn vriend wilde winnen voor den man die hem als een ideaal mensch en leeraar voor oogen stond? Hij vertelde hem in een ruwe schets zijn levensgang, zooals Colerus dien heeft beschreven. Maar, in plaats der rechtzinnige beschouwingen van den Lutherschen predikant, voegde hij er zijn eigen commentaar aan toe; ‘Niemand heeft zoo aan Christus gelijk over God zich geuit als Spinoza.’ Daar stuurde de dichter op de hoofdzaak af: Geen als hij onder de nieuweren die met zulk souverein gevoel van intuïtie de Godheid openbaarde; en wij zouden Spinoza niet al te ver af willen stellen - voor zoover het de uiting van gedachten betreft - van de groote stichters van godsdiensten die God van aangezicht tot aangezicht hebben gezien, of die direct zijn stem in hun hart hebben gehoord. | |
[pagina 479]
| |
Van hem, van Spinoza, willen wij van God hooren, niet van de Colerussen, evenmin als van de Lavaters, ingewijd als ze zich houden in alle goddelijke geheimenissen. Maar dieper nog over 't hart van den mensch in zijn betrekking tot God, zullen wij van hem hooren. Het was Spinoza wiens naam telkens op Goethe's lippen kwam, in dien zomer van 1774, wanneer een oogenblik van ernst en vertrouwen den dollen genietocht afbrak. Nooit heeft zijn vriend Jacobi het moment vergeten, toen de jonge dichter zich met hem over den Joodschen wijsgeer onderhield. De tijd en de plaats zijn hem heilig gebleven. En ook Goethe herinnerde zich tot in zijn ouderdom het gesprek. Hij had Jacobi het stoute woord van Spinoza voorgehouden: ‘Wie God recht lief heeft, kan niet verlangen dat God hem weder lief heeft.’ en hij prees het als de hoogste uitdrukking van o pofferend gevoel. Dat was het beginsel van den godsdienst en de richtingslijn voor een grootsch leven. Alles leerde men daarbij opgeven en zich ontzeggen, alleen om het opperste doel in het binnenste van zijn hart nabij te komen. ‘Wanneer ik je liefheb, wat gaat het je aan,’ laat de dichter de ondeugende Philine van zijn Wilhelm Meister in een verliefde bui zeggen, en hij heeft verklaard dat hij bij dat woord aan Spinoza's regel van de onzelfzuchtige liefde heeft gedacht. Hij transponeert haar in eenvoudige taal, hij toont: dat heel hooge en fiere opgroeiend uit het natuurlijke en het nederige. Waar 't hem om te doen was, dat is om het gevoel van overgaaf der persoonlijkheid, verbonden met het gevoel van vrijheid der persoonlijkheid: ‘Wanneer ik je liefheb, wat gaat het je aan,’ - en op zijn eigen manier heeft Goethe hier weer de de leer van Spinoza getroffen in 't snijdingspunt waar haar logica en haar zedelijke energie samenkomen... Er ligt zomerzonneglans en teedere maneschijn van blauwfonkelende nachten over dat eerste enthousiaste indringen van den dichter in Spinoza's geest - hoe ver zijn we hier, in Goethe's gezelschap, van de eenzaamheid verwijderd der hart-en-ziel-toeknijpende Paviljoensgracht! - maar die kennismaking is daarom niet in wolken van poëzie verstoven, integendeel, er is een grondslag gelegd, er is een regel gevestigd voor leven en denken. | |
[pagina 480]
| |
Hier naderen wij de kern van het gedachtenleven van den wijsgeer. Aan Spinoza's levensbeschouwing is Goethe zich bewust geworden van den aard van zijn genie: hij heeft daardoor, zooveel als iemand het zichzelf duidelijk kan maken, de samenstemming van zijn talent begrepen met het natuurlijke leven, hij heeft gevoeld de correspondentie en de diepe eenheid van natuur en geest; hij heeft vooral zekerder gevat en gegrepen wat hem onderscheidde onder de menschen: zijn natuurlijk inzicht in de grondvormen en gestalten van het leven, zijn intuïtieven blik op de dingen van de wereld. Want datzelfde kenmerkt ook Spinoza; zijn wijsheid is van oorsprong niet iets verkregens en samengestelds, maar een zienersgaaf; hij weet dat hij de waarheid heeft, niet omdat hij de waarheid bewijzen kan, maar omdat de waarheid zich zelf bewijst, als het licht dat, door te verschijnen, de duisternis ontdekt. ‘Wat Spinoza van de scientia intuïtiva zegt,’ schrijft Goethe aan Jacobi (Mei 1786), ‘geeft me moed om mijn heele leven te wijden aan de betrachting der dingen die binnen het bereik van mijn begrip liggen.’ Zoo groot is de eenheid tusschen den dichter en den wijsgeer; zij is gevestigd in beider genialiteit. Voor de genieperiode van Duitschland is Spinoza een heilige.Ga naar voetnoot1)
De gedachtenkring van Goethe was ruimer dan die van Spinoza; en het denken van het begin der twintigste eeuw is alweêr een omvattender en gecompliceerder werk geworden. Want niemand kan aan de grenzen van zijn tijd ontkomen. De wijsgeer van de klassieke 17e eeuw heeft een beperkter grondslag voor zijn ideeënwereld dan wij kunnen aanvaarden. Al wat er irrationeel en onbewust en individueel in ons gevoelen is, - daarvan maakt zich, met zijn harmonisch redelijke beschouwing der dingen, de klassieke philosoof, naar ons inzicht, te gemakkelijk af. Wil men weten waar de breuk met Spinoza begint, - ik spreek hier niet van zijn wijsgeerig stelsel, dat mij ontgaat, maar van | |
[pagina 481]
| |
zijn manier van gevoelen en van zien, - dan doet men het best een anderen gids te nemen, hem als godsdienstig wijsgeer nader verwant dan Goethe; en, op de kentering van de 18e en 19e eeuw moet men bij Schleiermacher terecht komen, den vernieuwer van het godsdienstig gevoel. Schleiermacher is verweg van de Nederlandsche grenzen, in Breslau (1768) geboren, maar de tradities van zijn familie brachten hem naar het gebied van Cleef en Elberfeld, waar van de 17e eeuw, en van vroeger, af de piëtisten uit Holland hun nederzettingen hadden. Bij Schleiermacher ligt de Hernhutter-vroomheid, om haar voor ditmaal eens zoo te noemen, diep in zijn aard gegrondvest, en als voor zoovelen van zijn gczindheid werd Spinoza hem een leeraar. Aan Spinoza heeft Schleiermacher ondervonden wat godsdienst was. Want hem, zoo zegt hij van den wijsgeer, ‘hem vervulde de geest van het heelal, het oneindige was zijn begin en zijn einde, het universum zijn eenige en eeuwige liefde.’Ga naar voetnoot1) Godsdienst nu was voor Schleiermacher juist dat grootsche gevoel van samenhang met het wereldgeheel. Het was het leven en ademen in een hooger gebied waar de persoonlijkheid en de vrijheid van den mensch weer natuur zijn geworden, en niet, gelijk hier in de eindige menschenwereld, als iets bijzonders tegenover de natuur staan. Daar, in die hoogere sfeer, is de mensch een deel van het oneindige, en wat hij moet zijn, is hij. Dit heeft Schleiermacher van Spinoza. De aanraking met Spinoza's geest, de opneming van Spinoza's wijsheid, heeft hem het gevoel gegeven, dat godsdienst, - wat men zoo gewoonlijk onder godsdienst verstaat, het geloof aan een leer en het streven naar heiliging - maar weinig te beduiden heeft wanneer hij niet berust op het heel intieme godsdienstig gevoel dat tegelijk een bewustzijn is en een aanschouwing van den geest van het heelal. Intuïtie van het universum, de geniale blik op de wereldorde, de geniale emotie bij het gevoel der tegenwoordigheid van den wereldgeest, dat is het wat Spinoza in Schleiermacher heeft gewekt, dat is het waardoor hij de beperking van zijn voorvaderlijke vroomheid tot een grootsch beginsel van godsdienstig leven heeft verruimd boven de zedeleer en de praktijk van het | |
[pagina 482]
| |
gewone, eindige leven. De scientia intuïtiva, die aan Goethe, den kunstenaar, moed gaf om al zijn tijd te wijden aan de beschouwing van de dingen dezer wereld, - Schleiermacher, nader bij Spinoza staand, gebruikte haar tot het doordringen in den geest van het heelal. Maar op dit punt toont zich ook de scheiding. Er is voor Schleiermacher geen sprake van scientia, van weten en wetenschap, - alleen van gevoel. Godsdienst is, naar zijn opvatting, iets zoo innigs dat het niet anders dan individueel kan zijn. Wanneer hij het woord neemt over godsdienst, dan spreekt hij van zichzelf en voor zichzelf, en wat hij bij Spinoza mist is de klaar uitgesproken overtuiging van het gewicht der individualiteit. Gevoel en aanschouwing van het universum moeten bij de menschen verschillen naar hun verschillenden aanleg. Er is geen systeem en geen wetenschap van, gelijk Spinoza wil. Het weten van het oneindige bestaat niet in een eenheid van kennis, maar ten hoogste in een overeenstemming van gevoel. Hiermee spreekt Schleiermacher misschien zichzelf tegen, omdat hij in 't oneindige wil doordringen dat geen persoonlijkheid, zooals wij haar verstaan, toelaat. Maar wie verwart zich niet in tegenspraak, wanneer hij het oneindige in zijn redeneering opneemt! Schleiermacher verlangt dat men de kern van het menschelijk wezen niet uitwissche om 't op te doen gaan in het universum. Hij behoudt het als 't beste. Hij, de romanticus, wil den individueelen zin niet opofferen ten behoeve van een klassieke eenheid. Hij ziet den mensch dubbel, zichzelf weersprekend: een deel van het geheel en toch op zich zelf staand als iets heel bijzonders... Het gevoel kan dat vatten, kan daarbij; - ja, het individueele gevoel, - dat iets onuitsprekelijks is, - heeft die tegenspraak noodig als een levensbeginsel. Maar de logische gedachtengang vermag haar niet te begrijpen.
Ligt in deze verheffing van het gevoel boven de gedachte niet het uitgangspunt voor de geestesrichting der 19e eeuw, een stemming die in de laatste tijden subjectief is geworden tot het anarchische toe? Goethe en Schleiermacher hebben de wereld van hun omgeving rijker en chaotischer aanschouwd dan Spinoza, wiens gedachten er | |
[pagina 483]
| |
soms nog wat bleek uitzien, omdat zij te veel op abstractie teren maar hij is hun en hun tijdgenooten door zijn strengen ideeëngang een geweldig tuchtmeester geweest, en door zijn genie een machtige bezieler. Heeft hij bij de herleving en hernieuwing van den geest op het eind der achttiende eeuw zijn laatste woord gezegd en zijn laatste kracht geopenbaard? Wie zal zich daaromtrent durven uitspreken? En ook al heeft thans misschien Spinoza's wijsgeerig stelsel, voor zoover het met philosofische kunsttermen opereert, tegenover onze werkelijkheid geen waarde meer, gelijk het in de dagen van Goethe en Schleiermacher al een groot deel van zijn waarde had verloren, voor ons persoonlijk blijft het woord van Spinoza zijn beteekenis behouden, omdat het een levend woord geweest is en is. De man en zijn philosofie zijn wellicht voor ons geen kwestie meer van geloof, maar zij blijven een gestalte van het leven; en wat ons daaraan interesseert, dat is Spinoza zelf in de strooming der gedachten en gevoelens en handelingen van zijn tijd. De historie maakt zich van hem meester, en zij vraagt niet in de eerste plaats wat wij nog aan hem kunnen hebben, maar wat hij zelf is geweest: zij houdt zich verzekerd dat wij op die wijs een ongedacht rijke bezitting zullen verkrijgen. Wij moeten naar Colerus en de bronnen van Spinoza's leven terug; - maar sinds we den wijsgeer als een macht in het leven hebben leeren kennen, sinds we hem beschouwen als een voortdurende macht in het ideale leven der menschheid, een vertegenwoordiger van het genie der menschheid, - gaat ons verlangen naar iets meer dan het anecdotisch persoonlijke. Wij willen de elementen kennen van die persoonlijkheid die hij veelal verborgen heeft gehouden, even goed als het verband zijner persoonlijkheid met de wereld van zijn tijd, - die van het verleden en die van de toekomst. Nu ons geloof in Spinoza niet meer op den voorgrond staat, moet het beeld van den philosoof des te vollediger zijn, om ons van zijn waarheid te overtuigen. Wij wenschen....
Maar onze tijd is heel rijk geweest aan biografieën van den wijsgeer, en blijft het nog aldoor. Enkele daarvan vermeld ik even, n.l. de typische, die onze | |
[pagina 484]
| |
kennis van levensomstandigheden en leven van Spinoza, ieder op haar beurt, een eind verder hebben gebracht: twee Nederlandsche levensverhalen en een Duitsche uiteenzetting van zijn leven en zijn leer. Om ten slotte met de nieuwe biographie, wederom een Duitsche, van prof. Freudenthal, me iets langer bezig te houden. De eerste is van Van Vloten. Zij is wat krijgszuchtig uitgevallen, en de rustige wijsgeer van ‘de Veerkaai’ wordt er dikwijls gebruikt als een stormram tegen de vooroordeelen die in het midden van de 19e eeuw nog zoo dicht stonden opgewassen op den bodem van ons lieve vaderland. Maar zij hield een aantal nieuwe gegevens in, en zij is ondanks gebrek aan methode, en een hinderlijk gemis van kalmte, de grondslag geworden waaraan het werk van de lateren zich kon aansluiten. Wij, vertegenwoordigers van een ouder geslacht, mogen nooit vergeten hoeveel onze jeugd te danken heeft gehad, zoowel aan de kleine Tauchnitz-uitgaaf van Spinoza's werken door Bruder, als aan het boek van Van Vloten over Spinoza's leven en arbeid. Een Duitscher heeft daarvan geprofiteerd. Het was Kuno Fischer die bijna een geheel deel van zijn geschiedenis der nieuwere philosophie heeft gewijd aan Spinoza. Hier vinden wij zijn levensgang en de voorstelling van zijn systeem in grooten stijl opgevat en gedistingueerd uitgevoerd. Wanneer wij het verhaal van den bekwamen schrijver volgen, zoo is het beeld dat wij ons maken, in zijn omlijsting voor ons volkomen helder; wij glijden voort op een effen stroom zonder ergens aan te stooten, en wanneer wij het boek sluiten leggen wij ons bevredigd neer bij de conclusies van den auteur, dankbaar voor de reeks van klare indrukken die wij onder zijn leiding op weg hebben opgevangen. Kuno Fischer haalt in 't verloop zijner expositie het woord van Jacobi aan, dat men de Ethica van Spinoza interpreteeren moet op een wijze die geen enkelen regel daarvan duister laat.Ga naar voetnoot1) Dat heeft hij zich tot ideaal gesteld, en hij heeft het bereikt. Een egaal licht is over zijn boek uitgespreid. Het is meesterwerk. Ik vraag verlof om tot kenschetsing een enkele passage aan te halen. Wanneer de auteur tot het keerpunt in Spinoza's leven is gekomen, wanneer hij heeft aangetoond, hoe de Portugeesch-Joodsche | |
[pagina 485]
| |
gemeente van Amsterdam door allerlei middelen van overreding en geweld beproefd had den edelen jongeling bij zich te houden of hem te vernietigen, dan opent hij zijn hoofdstuk over de vita nuova van den aanstaanden wijsgeer met deze zinsneden:Ga naar voetnoot1) ‘Die Mittel waren erschöpft, welche seine Feïnde aufzubieten vermocht, sie hatten nacheinander versucht die Bestechung, den Meuchelmord, das Anathem und die Verbannung. Nie ist ein selbständiges Leben schwerer erkämpft, nie reiner und stiller geführt worden als hier, wo ein Mensch mit seinen Eltern [dit is overdrachtelijk gezegd, want Spinoza's ouders waren gestorven], seinem Volke und dem gewöhnlichen Glücke des Lebens brechen muszte, um seinen Gedanken leben zu können.... Er hat die Grundlagen verlassen, auf denen die menschlichen Gemeinschaften ruhen: er ist unabhängig und einsam. Diese Unabhängigkeit und Einsamkeit hat er sich bis zum letzten Athemzuge gewahrt, nachdem er sie dem Schicksale mit unbeugsamer Beharrlichkeit abgerungen, sie waren sein einziges und höchstes Gut, die Lebensform worin er sich wohl fühlte.’ Spinoza's eenzaamheid, - daarvoor bovenal heeft Kuno Fischer gevoel; hij weet haar pakkend te teekenen.
Het boek van Meinsma: Spinoza en zijn Kring, de derde onder de biografieën die ik te vermelden heb, komt dan eensklaps vroolijk, frisch en vrij (1896) die eenzaamheid bevolken met een groep van flinke en aantrekkelijke gestalten. Het is een krachtige adem die door de bladzijden van Meinsma's Spinoza gaat, en het is een rond gezond boek dat hij ons te lezen geeft. Bij zijn verschijning viel mij de eer te beurt om het met groote vreugd in dit tijdschrift te mogen begroeten; nu ik het na verloop van jaren overlees, heeft het bijna niets van zijn oude charme voor mij verloren, en ik ben gelukkig te zien hoeveel nut het heeft gesticht, hoeveel aanleiding tot vernieuwd onderzoek het heeft gegeven. De heer Meinsma heeft met oneindige vlijt veel exacte gegevens over Spinoza en vooral over de menschen van zijm tijd en in zijn buurt verzameld. Zijn werk vertoont misschien hier en daar een enkel gebrek, het is op de eene plaats wat propvol en op de andere wat leeg, - | |
[pagina 486]
| |
ongelijk in behandeling, om 't met éen woord te zeggen, - maar hoe herleeft onder zijn studie Spinoza's omgeving voor onze oogen! hoe doet hij zijn best ook den wijsgeer voor ons te doen leven! en hoe schematisch worden de biografieën uit vroegeren tijd. Zelfs Kuno Fischer's werk krijgt een bloedelooze, ietwat vale tint. Meinsma is, na Van Vloten, de groote ontdekker, en ik ken niemand wien men om zijn opgeruimden aard zijn ontdekkingen zoo graag gunt als aan hem. Nu kon men er aan gaan denken een definitief leven van Spinoza te schrijven, want de nieuwe auteur had alleen belangrijke bijdragen voor dat doel gegeven, - aan een duidelijk, rechte voorstelling van Spinoza's leven en geest haperde 't nog bij Meinsma.
Prof. Freudenthal van Breslau komt thans, met zijn in allerjongsten tijd verschenen biografie, op die bres van ons weten om voor zich aanspraak te maken naar de eer levensbeschrijver te zijn van den denker die onder de eerste denkers van de wereld wordt meegeteld. En waarlijk zou men meenen dat niemand eerder dan hij daartoe geroepen is. Hij behoort tot de generatie en tot de vrienden van mannen als Wilhelm Dilthey en Hermann Diels. De eerste is de biograaf van Schleiermacher, en hij heeft sinds den opzet dier biografie zijn tijd gegeven aan de vraag over den samenhang tusschen biografie, het leven van den enkele, en historie, het leven der gemeenschap, - de tweede, Hermann Diels, is misschien de grootste klassieke philoloog van het moderne Duitschland, een medelever en mededenker van het uitgebreide leven en denken der oudheid. Dat zijn niet van die mannen, gelijk ze later uit de school van Wilhelm Scherer zijn voortgekomen, die klip en klaar interessante, lezenswaardige biografieën weten samen te stellen naar de nieuwste en best beproefde methodes, - maar o zulke vooze dingjes, wanneer men ze aankijkt, omdat de ziel er aan ontbreekt, - neen, ze zijn van een stoerder geslacht, of ze houden tenminste in onzen tijd de tradities van het oude, echte Duitschland op. Prof. Freudenthal heeft daarenboven het voorrecht gehad om een leerling van Lotze te zijn, dien Herman Lotze dien men den laatste van de rij der klassieke philosofen van Duitschland heeft | |
[pagina 487]
| |
genoemd. Misschien is het aan Lotze niet geheel gelukt om zijn stelsel - een bemiddeling tusschen het moderne weten en de persoonlijkheid van den mensch - zoo vast aaneen te sluiten, dat het in zichzelf een volledigen en individueel-eigenaardigen samenhang vertoonde, - hij heeft zelf wel eens gezegd dat er ‘viele Umwege und kleine Kunstgriffe’ toe noodig waren om hier en daar iets van de eenheid en het plan van het universum gewaar te worden; - maar take him all in all, hij was een keurproduct van een man. Als men van hem hoort spreken door wie hem gekend hebben, dan deelt zich de ontroering en de bewondering van den spreker al licht mede aan den toehoorder; men krijgt eerbied voor de veelzijdigheid van zijn gaven, voor de degelijkheid van zijn geest en zijn hart, en het is ons alsof we een weerklank vernemen van dien allergrootsten tijd, toen Kant en Herder en Goethe als sterren stonden aan den Duitschen hemel.Ga naar voetnoot1) Wie van Hermann Lotze philosofie heeft geleerd, moet gevoel hebben gekregen voor de aaneengeslotenheid van stelsel en persoonlijkheid bij Spinoza, en uit de eerste woorden van Prof. Freudenthal's inleiding voor zijn biographie van den klassieken wijsgeer der 17e eeuw begrijpt men al hoe hoog zijn opvatting is geweest van de hem gestelde taak. Lang heeft de Breslauer hoogleeraar zich daartoe voorbereid. Ik herinner mij 't eerst met zijn naam kennis te hebben gemaakt door de lectuur van een baanbrekend opstel Spinoza und die Scholastik, van zijn hand verschenen in de Philosophische Aufsätze aan Eduard Zeller gewijd in 1887. Tien jaar later deelde hij van zijn Spinoza-studiën mede in het tijdschrift für Philosophie und philosophische Kritik; in 1899 gaf hij dan methodisch geordend en kritisch gezift de bronnen en oorkonden voor de levensgeschiedenis van Spinoza uit, het onmisbare handboek voor den Spinoza-student, waarin een uitgebreid onderzoek, zelfs na Meinsma's studiën, nieuwe gegevens heeft aan 't licht gebracht. Nog vergat ik een qualificatie van Prof. Freudenthal: hij is | |
[pagina 488]
| |
van Spinoza's ras. De opvoeding door den Amsterdamschen wijsgeer ontvangen is ook zijn opvoeding geweest: hij kent het Jodendom van huis en van school af. Misschien heeft hij ook in zekeren zin Spinoza's lot gedeeld toen een vrijer wereldbeschouwing hem van het engere gemeenschapsleven scheidde, en er dekt een waas van het verdriet der eenzaamheid, als een sluier, ook zijn leven. Vol verwachting slaan wij zijn boek op.
Het begint met de obligate introductie: over den toestand der Joden in Spanje, hun verdrijving uit het land in de zestiende eeuw, hun uittocht over Portugal en hun komst in de Nederlanden, het land der gewetensvrijheid. Natuurlijkerwijs worden dan de zegeningen van het vredig bestaan in het land der nederzetting beschreven tegenover den achtergrond van vervolgingen en martelingen, waaraan de réfugiés zoo pas zijn ontsnapt, en niet onvermeld blijft de indruk dien de ellende door de vaderen geleden op den ontvankelijken geest van den knaap Spinoza heeft gemaakt. - Mij dunkt, deze inleiding voor elk leven van den Joodschen wijsgeer mocht eindelijk wel eens worden gevarieerd. Het voorbijgegane verdriet van zijn volk trilde zeker wel in Spinoza nog na, maar het werd overschaduwd door de grootsche herinneringen aan het oude land. In zijn hart was Spinoza Spanjaard, hij dacht met trots aan de inwoning zijner natie in het rijk ten Zuiden der Pyreneën; en het wordt waarlijk tijd meer nadruk te gaan leggen op hetgeen Spinoza met Spanje verbindt dan wat hem er van verwijdert. - ‘Doch er hat von seiner Umgebung noch Besseres empfangen,’ zegt ons ook het boek van prof. Freudenthal, - iets beters nog dan den afschuw van geloofsdwang, dien de Joodsche gemeente haar verschoppeling later ook op een andere manier zou inprenten dan door hem verhalen te doen over het leed zijner geloofsgenooten in Spanje. ‘Noch Besseres.’ - Hier begint de voorstelling van de nieuwe biografie ons te pakken waar het Joodsche leven met zijn strenge inzettingen en zijn vrome gebruiken ons voor oogen wordt gebracht. Wij luisteren gespannen naar wat ons over huiselijke en schoolsche opvoeding wordt meegedeeld, en wij gaan den religieuzen ondertoon hooren en begrijpen die als een weerklank der lessen | |
[pagina 489]
| |
in kindsheid en jeugd ontvangen, de wijsgeerige geschriften van rijper leeftijd vervult.., waar hij toch niet meer op zijn plaats is. De oude biografie van Lucas heeft ook veel te vertellen over het Joodsche leven van den wijsgeer; maar de romantische en verwarde anecdotes die de winderige Jean Maximilien Lucas ons van den jongen Baruch Spinoza opdischt, verdwijnen weldra in 't niet, voor het licht der betere kennis van prof. Freudenthal, en dien ten gevolge komt het leven van den wijsgeer, dat door de verzinsels uit het lid dreigde te geraken, weer tot zijn juiste proporties terecht. Het is niet overbodig een enkel voorbeeld hiervan te bespreken.
Lucas vertelt van de scheiding die door de diepere studie van de Heilige Schriften tusschen Spinoza en de Jodengemeente was ontstaan, - hoe men den jongen man trachtte te vangen, hem verhoorde en op 't punt was den banvloek over hem uittespreken. Dan vervolgt hij: ‘Le peu d'habitude qu'il avoit depuis quelque temps avec les Juifs, l'obligeant d'en faire avec les Chrétiens, il avoit lié amitié avec des personnes d'esprit, qui lui dirent que c'étoit dommage qu'il ne sçût ni Grec, ni Latin.... Comme il y pensoit incessamment et qu'il en parloit en toute rencontre, Van den Enden, qui enseignoit avec succès le Grec et le Latin, lui offrit ses soins et sa maison...’ Meinsma die aan de Lucas-biographie, als de oudste, een hoogere waarde geeft dan haar toekomt, laat daarom, naar aanleiding der aangehaalde regels, Spinoza eerst Latijn leeren op de toen vermaarde Latijnsche school van Franciscus van den Enden, tegen den tijd dat hij uit de Joodsche gemeente werd gebannen, d.i. in 1656.Ga naar voetnoot1) Daartegenover stelt Colerus die studie van het Latijn als van vroeger datum en beschouwt haar als een van de redenen waardoor Spinoza tot den afval kwam van het voorvaderlijk geloof. Prof. Freudenthal schaart zich bij ColerusGa naar voetnoot2), en hoe zou men anders kunnen doen dan hem gelijk geven, daar het toch wel ondenkbaar is dat de jonge wijsgeer zonder de kennis der geleerde | |
[pagina 490]
| |
literatuur van zijn tijd zelfstandig genoeg zou zijn geweest om zich van het Jodendom af te scheiden! ‘Hij was,’ zegt Prof. Freudenthal, ‘in 1656 zeker al in 't bezit van een omvangrijke profane kennis,’ en hij herinnert er aan dat de Portugeesch-Joodsche natie in Holland wel trouw bleef aan den ouden godsdienst, maar daarom niet, evenals de Joodsche gemeenten in Duitschland en Polen, zich in beginsel onttrok aan de geleerde beschaving van het volk waaronder zij woonde. Waarom zou dus Spinoza niet, met goedvinden of met de eindelijke toestemming van zijn vader, van den Enden's Latijnsche school hebben bezocht? en hoe kan men zich denken dat de leergierige jonge man met de beoefening van het Latijn en van de moderne vakken zou hebben gewacht tot zijn vier en twintigste jaar (hij is van November 1632) en tot den tijd dat hij het Jodendom verliet? Een paar jaar vroeger of een paar jaar later! zal men zeggen, wat doet het er toe, wanneer precies Spinoza Latijn heeft geleerd? Maar er is daar toch een sentimenteele vraag van persoonlijken aard aan verbonden, en er is ook een belangrijke historische quaestie mee gemoeid. Een traditie bestaat dat de jonge man in de kennis van het Latijn is ingewijd door Clara Maria, de dochter van den ouden van den Enden, dat hij haar heeft lief gehad (‘dat hij zin in haar had gekregen, om haar ten Egt te nemen,’ zooals Colerus het uitdrukt, ‘alschoon se vrij wat mank en mismaakt van lichaam was, alleen door haar schrander verstand en uitmuntende Geleerdheid aangeprikkelt’), en dat hij voor een medeleerling en medeminnaar heeft moeten wijken. Dat Spinoza zin in het schrandere, geestelijk buitengewoon ontwikkelde kind heeft gehad, - ik geloof dat het getuigenis er te onverdacht en te bepaald voor is, om aan het feit te kunnen twijfelen. Spinoza zelf moet het verhaald hebben, en ik zie, dunkt me, den philosoof in den nadag van zijn leven het met een vleugje van ironie aan zijn zorgzamen huisheer ‘op de Paviljoensgracht’ vertellen, als deze hem een klein verwijt maakt van zijn eenzaam leven. - (‘Ik heb ook wel eens gedacht aan trouwen, maar het meisje heeft een ander gewild.’) - Maar wanneer hij het gezegd heeft, en ‘dikwils heeft verhaalt,’ gelijk Colerus meedeelt, zoo is het waarschijnlijk geen diepe liefde geweest. En waar men tegen moet | |
[pagina 491]
| |
opkomen, zooals m.i. terecht door prof. Freudenthal wordt opgemerkt, dat is tegen de voorstelling alsof een kind hem den sleutel in handen heeft gegeven tot het nieuwe weten van zijn tijd. Die legende verdwijnt geheel, als men Spinoza een drietal leerjaren meer geeft. Want Clara Maria van Enden, in 1656 pas twaalf geworden, keert bij een eerder dan 1656 beginnende studie geheel in de kinderkamer terug, als de jonge man zijn lessen op van den Enden's school aanvangt. Maar de grootere vraag is deze: Men vindt Spinoza al met het jaar 1660 in 't bezit van de grondtrekken van zijn wijsgeerig systeem. Dan is hij bezig het uittewerken en over te werken voor zichzelf en voor zijn leerlingen; want hij heeft op dat oogenblik reeds een kring van leerlingen, voor wie hij met gezag spreekt: zijn bedoeling is school te maken. Kan dat alles, de nieuwe kennis, het nieuwe stelsel, en de autoriteit van den leeraar, hem in een drie- of viertal jaren zijn aangekomen? Neen, ik geloof dat wij met prof. Freudenthal de licht en dicht terneer geschreven woorden van de Lucas-biografie terzijde moeten stellen. Colerus heeft de betere overlevering.
Daar we zoo weinig weten van Spinoza's levensgang, en zoo gemakkelijk kleine verhaaltjes zich zien innestelen in de leemten van een biografie, moeten wij het als een verdienste aanzien van prof. Freudenthal's beschrijving dat zij de groote lijnen alleen in 't oog houdt. Als zij haar best doet om het pikante en gepointeerde zonder veel omhaal tot het eenvoudig gebeurde terug te brengen, - hoe zullen we dat niet goedkeuren? - Zoo is het ook met zijn verhaal gesteld van Spinoza's verbanning uit de Joodsche gemeenschap. Het is het persoonlijkste en boeiendste hoofdstuk van deze nieuwe biografie. We zien den jongen man in zijn overgeleverden godsdienst aan 't twijfelen gebracht door den twijfel die zich onder Israël zelf had ontwikkeld. Maar eerst de positieve gedachten van den nieuwen tijd, de lectuur van Thomas Hobbes en vooral van René Descartes leiden hem naar een vast standpunt waaruit hij zich een oordeel over de dingen kan vormen. Te midden van die gisting van zijn denken, opgewekt als het is door zijn omgang met den onden van den Enden, valt de dood van zijn vader | |
[pagina 492]
| |
voor, in het jaar 1654. Hij is dan nog niet lang geleden eenen twintig jaar oud geworden, een zoeker van het nieuwe pad. Maar hij gedraagt zich, naar zijn aard, rustig en terughoudend, blijft in 't vaderlijke huis met zijn familie wonen, en wacht het verloop van het rouwjaar af. Eerst als hij den plicht tegenover zijn vader heeft vervuld, gaat hij zich vrijer gevoelen; en hij zoekt den omgang met de ‘Mennisten’ en ‘Collegianten,’ met de vrijzinnigen onder de hervormden, aangetrokken als hij wordt door wat er edel en ruim is in het Christendom tegenover de beperking waarin hij zelf verkeerde, - onder de macht ook van het grootsche Godsbewustzijn van Christus. Maar de argwaan onder de zijnen is wakker geworden; hij wordt bespied en ondervraagd. Men wil hem voor de Joodsche gemeente behouden, en men wil hem bevreesd maken. Het komt tot oneenigheid en strijd, misschien wel 't eerst in het vaderlijk huis; zijn zuster beproeft hem het gerechtelijk erfdeel te onthouden. Een proces wordt gevoerd; hij kan zijn recht handhaven, maar hij staat zijn portie af. Innerlijk heeft hij met het Jodendom gebroken, en hij wil er niets van mede nemen. Wanneer de banvloek hem treft is hij onder het dak van van den Ende, dien hij als hulpleeraar bijstaat.
‘Seine Feinde hatten nacheinander versucht die Bestechung, den Meuchelmord, das Anathem und die Verbannung.’ Men. herinnert zich misschien nog den zin dien ik op een der vorige bladzijden uit Kuno Fischer's werk aanhaalde over de voorvallen bij Spinoza's uitbanning uit de Joodsche gemeente. Prof. Freudenthal verzet zich tegen die scherpte van uitdrukking. Er is voor hem ook jegens Spinoza iets beleedigends gelegen in zulk een heftige veroordeeling van de gemeente die Spinoza heeft voortgebracht. Hij bespreekt de feiten waarop Kuno Fischer doelt uitvoerig en probeert van de zwartheid van hun beteekenis iets af te nemen. En hoe volledig gaan wij hier met den auteur mee, dien wij om zijn leerrijk en indringend en zoo dood eenvoudig gehouden hoofdstuk hebben liefgewonnen! Wij begrijpen den intiemen nooddwang van Spinoza's heengaan, en wat maakt het voor ons uit of met deze of met die hardheid het verdriet der scheiding zich | |
[pagina 493]
| |
heeft geopenbaard. Het leed was aan beide kanten; en is er aan de eene zijde geen vergiffenis geweest, ook aan de andere zijde was de breuk volkomen, en de haat en verachting aanhoudend en diep. Want zwaar en lang is de weerklank van de ergernis in het hart van den eenzame. Maar de intimiteit van het feit is de hoofdzaak.
Zoo karakteriseert zich langzamerhand voor ons deze nieuwe biografie. Zij zoekt haar kracht in de rustige, nauwgezette ordening der feiten van Spinoza's leven, en zoolang zij zich houdt binnen bepaalde grenzen gelukt het haar ook voor onze voorstelling een zeker beeld op te wekken dat treft door de absentie van alle opdringerigheid of rhetorica. Bij Kuno Fischer merken wij het gewilde en gladgemaakte; hier, bij Prof. Freudenthal is er eerder iets mats en nonchalants dat geen moeite doet onze aandacht teprikkelen. Komen wij dan tot die periode van Spinoza's leven waar een breeder tafereel noodig is om ons den man te midden der bewegingen van zijn tijd te kunnen toonen, dan worden wij het ongenoegzame van Prof. Freudenthal's manier gewaar. Hij bezit niet den ontdekkingslust van Meinsma die hem nieuwe feiten over nieuwe personen van alle kanten bij elkaar doet sleepen, waardoor wij ten minste een volle, vroolijke schilderij krijgen, al hooren wij ook niet altoos veel van Spinoza. En hij heeft ook geen sprekend historisch gevoel voor de krachten die in de tweede helft van de 17e eeuw levend waren. Het is alsof hij zijn algemeene kennis geput heeft uit de onbeduidende handboeken over vaderlandsche geschiedenis die er voor dit tijdvak ten onzent zijn gepubliceerd, - als of hij niet geprobeerd heeft van onder op, uit de détails van het bestaan, het leven mee te leven van den wijsgeer en van zijn tijdgenooten. En dan, wanneer hij Spinoza in de groote wereld, buiten zijn Joodschen kring, op zijn eigen voeten moet plaatsen, dan kan hij hem niet flink met karaktervolle trekken voor onze aanschouwing doen staan, sterk afgeteekend in zijn eenzaamheid en zijn eigenheid. Al beproeft hij het telkens, al is hij er met den besten wil van de wereld op uit om eerlijk te zijn tegenover Spinoza en zijn lezers, grijpen doet hij den man niet. Hij durft hem niet heelemaal aan. | |
[pagina 494]
| |
Spinoza houdt zich terug.
Hoe gering is het aantal van de passages, waarin de wijsgeer over zich zelf spreekt! De belangwekkendste komt zeker voor in de inleiding zijner verhandeling over de loutering van het verstand (De intellectus emendatione), een werk dat, tot zijn eerste geschriften behoorend, pas onder zijn nagelaten werken is gepubliceerd, omdat het onvoltooid is gebleven. Daar spreekt de wijsgeer van zijn levensopvatting en zijne bedoelingen en van den weg dien hij van plan is te begaan. ‘Bekenntnisse, wie die hier vorliegenden, die bei aller Schlichtheit und Sachlichkeit das Innerste der Seele so hell beleuchten,’ zegt Prof. Freudenthal van die inleidende hoofdstukken, ‘sucht man bei anderen zeitgenössischen Philosophen vergebens. Weder Descartes, noch Hobbes, noch Leibnitz verraten in den Schilderungen ihres Lebens so viel von den innersten Triebfedern ihrer Entwickelung, von dem Ringen und Bangen einer aus den Fesseln der Sinnlichkeit sich lösenden, Gott suchenden Seele.’ Maar dit is een illusie. Ongetwijfeld ligt er veel persoonlijks in Spinoza's woorden, wanneer hij spreekt van zijn behoefte aan een voortdurende zielsvreugd en zijn zoeken naar het ware goede. Hij zal ook wel de verleidiug der zinnen, van de eerzucht en van den rijkdom hebben gevoeld, ongeveer zooals hij daar er van spreekt; maar hij zegt het als mensch ook uit naam van de andere menschen, in 't algemeen, en hij zegt het plomp en onbeholpen, niet als een wien een vuur doorgloeit. Er is geen vergelijking te maken met de bekentenissen van Descartes in zijn Discours de la Méthode; in tegenwoordigheid van het klare proza van den grooten Franschen denker heeft het benepen, onuitgegroeide taaltje van den Joodschen wijsgeer, in zijn inleiding, eenvoudig geen bestaan. Men hemelt die hoofdstukken opGa naar voetnoot1), omdat men weinig anders ter beschikking heeft voor een karakterizeering van Spinoza. | |
[pagina 495]
| |
Inderdaad moet men echter den man zoeken in de opvolging van zijn werken. Wie aan die quasi-confessie-passage blijft hangen, geeft zichzelf een getuigenis van armoede. Spinoza is in zijn geheele werk, van het eerste ontwerp zijner Ethica af tot aan de voleinding van zijn levensarbeid. Hij zoekt de vrijheid van zijn ziel, en hij vindt haar alleen in het onmiddellijk verkeer met het bezielde universum dat hij noemt Natuur, God. Voor anderen moge de dienst zijn, de obedientia, de onderwerping aan vooroordeelen; hij daarentegen staat direct tegenover God, en wanneer hij over Mozes en Christus spreekt dan hoort men er uit het gevoel van gelijkheid, omdat ook zij God zagen.... Hij geeft zich aan God als een vrij man uit liefde met die opperste spreuk: ‘Wie God recht liefheeft, mag niet verlangen dat God hem weerom liefheeft.’ Maar er is toch ook iets gebrokens en gedrukts in Spinoza. Hij was een vreemd man in de wereld, op zichzelf geplaatst, zonder rugdekking; met de neerslachtigheid van zijn ras, en de behoefte aan overgave en aansluiting die ook zijn ras kenmerkt. En wie zal het wagen de schommelingen en bitterheden van zijn hart te zeggen? Want al had hij 't in bedwang, dat hart had zijn hoogten en zijn afgronden en zijn plotselinge overgangen. Hij leefde schuw aan de grenzen der samenleving, en wanneer hij daar binnentrad als koning, was 't altoos incognito. Wanneer men waarlijk een leven van Spinoza zou willen schrijven, dan moest men het doen zooals Meinsma begonnen is, maar den kring van zijn personen en gebeurtenissen wijd uitbreiden buiten het gebied van Nederland. Want Spinoza staat hoog boven de Collegianten en Mennisten van zijn tijd; heel andere stroomingen raken hem. Het is de golving van het Europeesche gedachtenleven, die om hem heen bruist. Gelijk Sainte Beuve zijn Port Royal schreef, zonder vrees voor uitweidingen en gelukkig waar voor hem een nieuw domein te veroveren viel, zoo moest ook om Spinoza zijn tijd gegroepeerd worden. En evenals dat klooster van Port Royal, door zijn afgescheidenheid van het leven, zijn individualiteit te midden van den bonten chaos bewaart, moest ook Spinoza's gestalte opsteken uit de woeling, scherp als een rots zich afteekenend tegen het luchtruim. | |
[pagina 496]
| |
Ik heb hem mij altoos voorgesteld als een balling uit het Spanje van de 16e eeuw; een man van geloof, verdwaald in de politieke XVIIe eeuw; van aanleg iemand als Calvijn, maar na Calvijn komend en vrijer, grootscher in zijn opvatting, met het onmiddellijk begrip van God en levend in de gedachten Gods. De tijd, de omstandigheden van de staatkundige eeuw, die geen plaats meer had voor een omvattende hervorming van den geest, hebben hem tot den bescheiden brillenglazenslijper gemaakt die zijn gedachten aan de menschen leerde alsof ze een meetkundig stelsel waren. Balling van zijn land, balling van zijn eeuw; het eigen leven beheerschend, terwijl hij er onder gebukt ging, omdat hij er van afstond, als een verdreven souverein. Diep en diep vereenzaamd. O welk een verlatenheid het rustige heengaan, dien Zondag, op de Paviljoensgracht, te midden der troosteloosheid van het namiddaguur!
Byvanck. |
|