De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
Letterkundige kroniek.
Johannes de Speelman, door J. Huf van Buren. 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
| |
[pagina 459]
| |
volstrekt niets noodig vind, als men goed werken wil en kan. Ik vond voor mijzelve meer in Alkmaar als ik ooit in den Haag heb gevonden. Enfin, B. beloofde die regels uit uw brief te schrijven en ze aan Gram te doen toekomen, dan is die Huf gelukkig.’Ga naar voetnoot1) Nu zijn wij vijfentwintig jaar verder. De ‘gelukkige’ schrijver van De Kroon van Gelderland schreef sedert in 1881 Grootheid en Val. Historische novellen, een jaar later gevolgd door een historischen roman in drie deelen De mannen van St. Maarten, maar bleef, ondanks den lof hem door Huet gebracht, een nederig arbeider in den letterkundigen wijngaard. Hij is niet in of nabij een groote stad gaan wonen, maar huist ver van het gewoel der groote steden en van de kringen der letterkundigen, in een ‘groene stulp,’ waarvan men de afbeelding vinden kan in het maandschrift Den gulden winckel van 18 April 1904. De beweging van '80 heeft op den historischen roman en den avonturen-roman geen invloed geoefend en ook den heer Huf van Buren is zij voorbijgegaan zonder hem aan te raken. Van de aanvallen op de oudere letterkundigen, waarmede de Nieuwe-Gidsers zoo gul waren, heeft de schrijver van De Kroon van Gelderland en van De mannen van St. Maarten niet het geringste deel gehad. Misschien is het daaraan toe te schrijven dat men onder onze ernstige romanschrijvers lang zal moeten zoeken eer men iemand vindt die, nog in de twintigste eeuw, zich in verhaaltrant en stijl zoo op en top een man van de oude garde toont als J. Huf van Buren in zijn onlangs verschenen Johannes de Speelman. Deze avonturen-roman speelt in het begin van de 18e eeuw en in Gelderland, in de landstreek tusschen Waal en Rijn, van Tiel tot de overzijde van Rhenen. Daar kent de schrijver elken weg, elk huis, elken boom en, geleid door zijn studie van de Geldersche kronieken, van het oude landrecht van de Neder-Betuwe en van de zeden en gewoonten der groote heeren van dien tijd, kost het hem geen moeite de streek te bevolken met personaadjes van zijn verbeel- | |
[pagina 460]
| |
ding. Daar hebt ge den onbehouwen Gelderschen edelman Jonker Joost van Elde tot Eldestein, op zijn vervallen kasteel moeilijk rondkomend van hetgeen zijn pachters voor hem moeten opbrengen, slachtoffer van zijn jacht- en drink- partijen; den man uit het geslacht der Van Elde's, die allen daaraan te herkennen zijn dat zij het laatste lid van den duim korter hebben dan gewone stervelingen. Een lastig ding zoo'n herkenningsteeken in een tijd, waarin de heerlijke rechten, die zich de landedellieden op hun vrouwelijke onderhoorigen plachten aan te matigen, aan menigen bastaard het aanzijn gaven. Johannes de Speelman is zulk een bastaard. Als zoon van den oud-tuinman, thans schoolmeester-koster, onder den rook van het kasteel opgevoed, laat hij zich de vriendelijkheden, die zijne Edelheid hem nu en dan bewijst, welgevallen, tot hij aan het twijfelen raakt over de deugdelijkheid van zijn burgerlijken staat. Hij wil weten; en snuffelend in de doopboeken, de boeren uithoorend, raad zoekend bij oude Teun, die in het dorp als tooverheks bekend staat, komt hij tot de overtuiging dat geen ander dan Jonker Joost van Elde zijn vader is, maar ook dat hem op het kasteel nooit de plaats zal worden ingeruimd, dien hij er waardiger bekleeden zou dan zijn halfbroeder Jonker Jan, des kasteelheers wettige zoon. Er zit in Johannes een zwerversnatuur, en de studie van het Latijn, dat Jonker Joost van Elde hem eerst bij den predikant van het dorp, Ds. Cassius, later bij den predikant-medicijnmeester te Kesteren, Ds. Geeling, wil laten leeren, vermag hem niet aan huis en kamer te boeien. En zoo verlaat hij achtereenvolgens de woning van hen die hij zijn ouders heeft leeren noemen, de pastorie van Ds. Cassius en de Kesterensche pastorie, om zijn geluk te zoeken in de vrije natuur, daar waar zijn levendige, vorschende en op avonturen beluste geest smakelijker voedsel vindt dan hem de wortels en stammen uit den hof der Latijnsche spraakkunst te genieten geven. Van Johannes' zwerftochten door de Betuwe tot Rhenen aan den overkant van den Rijn, van zijn strooptochten, van zijn tochten op schaatsen met Anna de frissche schippersmeid, het vrouwelijk element in zijn zwerversleven, de vrouw die hij eens met levensgevaar van onder de ijsschotsen gered heeft, van de rampen die | |
[pagina 461]
| |
hem overkomen, van zijn stoute stukken, waarvan de wolvenvangst in de buurt van Rhenen wel het allerstoutste is, vertelt ons de schrijver op een wijs, zoo onderhoudend, dan men er de onzekerheid en onduidelijkheid in het verhaal van Anna's lotgevallen en de overhaasting in de tragische ontknooping om vergeeft, en niet vraagt of al de opeenvolgende voorvallen logisch in elkaar sluiten, of al deze karakters psychologisch te verdedigen zijn, of in den stijl van het boek de kunst van het woord wel tot haar recht komt. Lafontaine wist het wel, toen hij in Le pouvoir des fables vertelde van dien Atheenschen redenaar, die, wanneer hij te vergeefs al zijn welsprekendheid heeft ingespannen om de verzamelde menigte te boeien, te roeren, te overreden, op eens zijn draai neemt en een verhaaltje begint; waarop allen hun praatjes en hun spelen staken, één en al oor voor hetgeen hij hun te vertellen heeft. Och, zegt Lafontaine: Nous sommes tous d'Athène en ce point, et moi-même,
An moment que je fais cette moralité,
Si Peau d'âne m'était conté,
J'y prendrais un plaisir extrême.
Le monde est vieux, dit-on, je le crois; cependant
Il le faut amuser encor comme un enfant.
Sedert is de wereld nog wat ouder geworden, maar de groote kinderen, die, gelijk Lafontaine in sprookjes als Peau d'âne, in avontuurlijke vertellingen als Johannes de Speelman vermaak vinden, zijn nog legio. En dan, al is men nog zoo oud, men schatte de kunst om zulke avonturen te verhalen, frisch, smakelijk en zonder langdradigheid, niet gering. In de schildering van een landschap, de beschrijving van tooneelen als het kruien van het ijs en dergelijke moet Huf van Buren voor de jongere woordkunstenaars de vlag strijken; daar weet hij niet te treffen, noch mee te sleepen, en doet er ook zijn best niet voor. Maar, weinige van onze moderne auteurs schrijven gesprekken zoo levendig, waar zooveel gang en zooveel luim in zit, als in Johannes de Speelman telkens weer te genieten vallen. Ik denk aan het gesprek in het eerste deel tusschen Jonker Joost en Ds. Cassius, wanneer de edelman den predikant komt uithooren over ‘den jongen’, en aan dat andere in het tweede | |
[pagina 462]
| |
deel tusschen dezelfden, wanneer Jonker Joost, ontsteld door de drukte die er in de Betuwe gemaakt wordt van Johannes' moedige daad: de redding van de schippersmeid, Ds. Cassius de vraag komt voorleggen: ‘Wat moet ik met den jongen doen?’ In zulke gedeelten geeft dit ouderwetsche boek, zoo zonder pretentie in zijn leuken verhaaltrant, een eigenaardig genot. Straks zijn wij weer van onzen tijd en genieten, op andere wijs, van onze meer moderne prozaschrijvers, die dieper graven, scherper zien en sterker voelen.
Tot die meer modernen behoort G.F. Haspels, de schrijver van Herrijzenis, die, totdat hij er ‘eigen spul’ op na ging houden en dus niet meer in eens anders equipage hoefde mee te rijden, tot onze trouwe en zeer gewaardeerde medewerkers behoorde. Met hem blijven wij in Gelderland; alleen brengt hij ons wat hooger de Waal op en wat nader tot onzen tijd. Een boeiend verteller is ook Haspels. Als de held van zijn boek Leo Tenberge, naar de uitspraak van den ouden heer Van den Ulfte, is ook hij ‘philosophisch aangelegd’, en tusschen de personen uit zijn romantische novellen waart steeds, met zijn diepen kijk op het leven, des schrijvers eigen geest rond, het verhaal van de romantische gebeurtenissen kruidend en er een eigenaardigen pittigen smaak aan gevend. In sommiger schatting is de heer Haspels wel eens wat heel bijzonder en wat heel philosophisch voor een novellist. Men is nooit zeker dat hetgeen hij ons te zien en te hooren geeft niet een of andere bijzondere beteekenis heeft, waarnaar men zoeken en raden moet. Maar anderen vinden juist daarin het eigenaardige en prikkelende van Haspels' verhaaltrant, die al moge hij soms gezocht zijn, dan ook dikwijls rijk is aan goed gevonden bijzonderheden. Goed gevonden lijkt mij de keus van de plaats en den tijd, waarin de lotgevallen der hoofdpersonen van Herrijzenis, Idylla en Leo, spelen: het ontmantelde Nijmegen. Het nieuwe leven van de oude grensvesting, die, nu haar wallen gesloopt en haar grachten gedempt zijn, weer ruim adem kan halen, en straks aan het spoorwegnet aangesloten, ook daardoor met andere welvarende steden van Holland | |
[pagina 463]
| |
kan concurreeren, - de herrijzenis van Nijmegen is tevens de val en de dood van hen, die geen oog en geen oor hebben voor de klanken en kleuren die den nieuwen dag aankondigen. De vesting, zijn vesting, slechten, dat is voor den ouden commandant Tenberge een ten hemel schreiende schanddaad, die zijn laatste levensjaren verbittert - maar hem ook het leven kost, wanneer hij, bij het springen van een mijn, door de neervallende steenen doodelijk wordt getroffen. En ook het nieuwe leven dat Leo Tenberge aan het eind der vertelling tegemoet gaat, zijn herrijzenis, wordt niet bereikt dan over puinhoopen, niet dan nadat er muren geslecht en dooden gevallen zijn. Het zijn menschelijke menschen, die Haspels ons voorstelt en wier leven hij ons mee doet leven in deze vlug geschetste novelle. Ook de kleine luyden die wij in Herrijzenis ontmoeten: Hanne de oude meid van de Tenberge's en Hendrik de koetsier van Idylla, zij mogen beelden zijn uit 'schrijvers herinnering of uit zijn phantasie, zien ons aan als goede bekenden. Niet alzoo de oude heer Van den Ulfte. De man met den hoogen wit kastoren hoed op het kleine lichaam, opgaande in de studie van Nijmegens oudheid, de goedhartige zonderling, nadert nu en dan de karikatuur; en het moet wel 's mans goedhartigheid wezen, die de normale menschen van zijn omgeving weerhoudt te lachen om zijn hoogdravende en zwaarwichtige betoogjes, die haast onveranderlijk met een pedant ‘Gewis’ worden ingezet: ‘Gewis, mijn jonge vriend, ik ken dat edel genot van peinzen; ons denken ontsteekt licht.’ ‘Wie kan de zon, die in het zenith klom, doen teruggaan naar het Oosten? Wie kan zijn leven uitwisschen?’.... In Herrijzenis gaf Haspels ons een verhaal dat vlot verteld is, maar zonder de loslippigheid, waaraan zoovele schrijvers van onze dagen laboreeren; een verhaal met een ondergrond en toch niet te diepzinnig; een verhaal waarvoor het de moeite waard is, gelijk de Atheners deden waarvan Lafontaine verhaalt, zijn spelen en zijn praatjes voor een oogenblik te staken. |
|