De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
I.Wijd, wijduit lag de zee, in lichten sterren-nacht. Haar wateren lagen stil uit te deinen tot de verste verten. Laat was de maan opgekomen en zij zilverglansde nu aan den zuiderhemel op haar hoogste punt. En onmerkbaar draaiden de sterren van 't Oosten naar 't Westen. De zee was spiegelglad, rimpelloos, golfloos tot de wijdste horizonnen. Slechts deinde zij hare groote deining, die ongedurig deed heen- en weder-gaan de weerkaatste sterrenbeelden, en die beweeglijk verwrong 't zilveren manebeeld, dat als heel diep zweefde in de zwarte nachtwateren. Verder was alles zonder beweeg, geluidloos. De sterren doorliepen stil haar wijde hemelcirkels, de maan stond stil te zilverglanzen aan den zwart-blauwen hemelkoepel, fluweelig met de zilveren bespikkeling der hemellichten. En ook de horizon cirkelde zich zwijgend, wijd en wijd uit, met vage nevelige schemeringen. De zee lag te droomen, zwijgend, in lichten sterrennacht. - Nu was 't droome-tijd voor de zeemeerminnen. En Nixa, de schoonste aller zeevrouwen, lag te mijmeren aan 't zwarte glanzende watervlak. Achterover, op haar rug, liet zij zich wiegen door de stille deiningen, die aankwamen bij de geschubde staart-einden harer beenen en gleden langs haar drijvende, blanke lichaam, - 't lichtelijk opbeurend | |
[pagina 447]
| |
dan, - en deden wèggolven van heur hoofd de lange groenzwarte haren. Haar groote grijs-groene schitteroogen staarden, tusschen de neergeslagen wimper-schaduw, naar de maan, die zilverig deed òpblanken de marmerwitte huid van haar bovenlichaam, scherp dit aflijnende tegen 't zwart der oneindige transparante diepte van zee. Fel wit waren hare achter heur hoofd gevouwen armen, met groenachtig waas, daar waar 't water er over heen spoelde. Lichtend blank waren ook hare kleine ronde borsten, die krachtig òpwelfden boven 't telkens even onderdompelende lijf, dat dan werd een vaag groen, door 't water. En om haar was de wijde oneindigheid van de zee, die geluidloos deinde. En boven haar koepelden zich hoog, ontzagwekkend hoog de luchten, fluweelig zwart-blauw met de zilveren puntjes grillig bezaaid. Wiegend lag Nixa te mijmeren, naar de maan starend met heur grijs-groene oogen, overschaduwd door de lange wimpers. Blank, opaal blank was haar gelaat, een lichtovaal met de donkere schaduwen der oogholten, met de kleine vol-roode mond, en daartusschen de scherpe edele lijning van flauw-geboogde neus. En om dat koud-mooie, stille hoofd de wegdeinende weelderig-lange groen-zwarte haren. Tegen haar warme, zacht-stevige vleesch voelde zij de koele streelingen der rustig deinende wateren. En terwijl zij haar gedachten wijduit liet zweven, bewoog zij in onwillekeurige beweging voortdurend haar geschubde staart. Een parelmoerglanzend beweeg was dat, die schubben, nu in, dan boven water met vaag groene en roode en blauwe lichtingen in de grijze metalige glanzing. 't Was haar goed, zóó, in die koele stille nacht en 't verwonderde haar, dat niet meer van hare zusteren opgekomen waren uit de verre ongeweten diepten om te liggen droomen in 't zilveren manelicht; dat niet gekomen waren de jeugdigforsche tritons met hun watergestoei, om te minnekoozen met haar schoone metgezellen. En plots dacht zij er weder aan, hoe zij, Nixa, was de schoonste der vrouwen van zee. En ook, hoe zij, de wonderschoone Nixa, bekend was om haar koude koelheid, om de passieloosheid van heur begeerlijk mooi lichaam. | |
[pagina 448]
| |
Een trotsche glimlach speelde om haar lippen, als zij er aan dacht, hoe zij allen haar begeerden, alle die tritonenscharen, en hoe geen nog haar bezeten had. En zij begreep 't niet hoe zij zoo anders was dan de anderen, en waarom. Veel, zeer veel had zij daar al over gemijmerd in stille droomenachten. En toch was er, evenals nu weder, een vaag verlangen in haar geweest. Vaag, doordat zij 't zich niet verklaren kon, maar toch heel sterk. Dikwijls had zij gemeend dat dit nu die hartstocht was, die haar deed verlangen te zinken in de armen van een triton of, zooals nog anderen van haar, tot zich te trekken een mensch. Maar als zij zich dan bijna had laten veroveren door zoo'n jeugd-krachtigen triton, dan ineens voelde zij dat dáár 't verlangen niet naar was, en met schrillen, schellen lach was zij heengevloden. Reeds zoo dikwijls was dit gebeurd en allen dachten haar verlangeloos. En toch, zoo mijmerende nu, met òm haar de wijde nachtstilte, voelde zij dat in haar wél een verlangen was. En 't was haar of dit verlangen nu sterker was dan ooit. Heur schubbenstaart heen en weder plassend in de wijddeinende wateren, schijnbaar gedachteloos, zag zij naar 't zilver-vonkelend gespat der druppels. Wat had zij toch? Wàt wilde zij? Een onbewust verlangen naar emotie was er in haar. Heel haar nimfeleven gleed voort, rustig, monotoon. In stille manenachten lag zij te droomen aan de oppervlakte der wateren, en als de ochtend begon te gloren daalde zij in de wateren neer. Maar wanneer zij allen daar beneden in de zeepaleizen voorvoelden dat er een storm oprees, placht zij ook als 't nachtelijk donker gekomen was, in de diepte te blijven. En vreemd, vreemd toch, ditmaal, ondanks haar voorvoelen van storm, was zij opwaarts gestegen. Opwaarts gestegen met haar vreemd sterk verlangen, dat geen hartstocht was. En 't verwonderde haar, dat 't nog zoo droom-stil bleef. Alleen daar aan de verre horizonnen werden de nevels zwaarder, langzaam aan zwaarder. Zij begreep niet, ze voelde haar verlangen, en peinsde en peinsde maar begreep niet.... | |
[pagina 449]
| |
En zoo mijmerende voelde zij plots, voelde ze bewust, dat oogen op haar gericht waren: manne-oogen, triton-oogen begreep zij. Een ijdelheid te bekoren, ondanks al haar passieloosheid, dwong haar te doen of ze niets merkte en stil zoo te blijven liggen, want plots voelde ze dat zij mooi lag, dat zinnebekorend was haar blanke volle lichaam, met de kleine welvend ronde borsten, met de volle glooiing van haar buik, met de teerfijne lijn harer heupen. Maar plots zóó doende flitst door haar brein: ‘waarom?’ Waarom deed zij dat, zij, de passielooze? Ze begreep 't niet, en wel bleef ze stil liggen. En ze voelde de vreemde begeerteoogen op haar lichaam. Wie zou 't zijn, die daar nabij haar was? Zou 't Hamo weer zijn? Hamo met de goud-groene, blonde haren, Hamo die haar steeds volgde, trachtend haar te winnen met zijn begeertevolle blauwe oogen? Hamo met zijn mooi sterk lichaam, die gewenscht werd door alle hare zusteren, en daarom zeker háár wilde, haar, de onbereikbare? Of wie zou 't anders wezen? Nieuwsgierig wendde zij haar hoofd naar de plek, waar zij intuïtief voelde haar beschouwer. En reeds vóór zij nog gezien had, sperde zij wijd open heur oogen, wetend de macht dier grijs-groene-oogen, met hun donkeren gloed. Toen zij keek, zoekend den blik van hem, die daar was, ontmoette zij een zware-begeerte-blik uit vurige donker-bruin fonkelende oogen. Wie was dat? Nieuwsgierig draaide zij zich naar den triton toe. Wie was dat met zoo zwart haar, met zoo'n donker-bruine huid, met zoo fel glinsterende, diep donker-bruine oogen? Wie was dat, die zoo heel anders was dan alle tritonen die zij kende, met hunne grijs-blauwe oogen en hunne opale blankheid? Verwonderd staarde zij naar den triton, die zich ten halve uit 't water oprichtte. Bewonderend keek zij naar zijn spierige tors, naar zijn volle zware armen, naar de forsche welving zijner keiharde gespierde manneborsten, naar zijn mooie jonge krachtkop, de korte halskolom breed geplant tusschen de koppige schouders. Zij zag dat hij heel jong was en heel sterk en zij vroeg: | |
[pagina 450]
| |
‘Wie ben jij? - Nooit zag ik zulk een triton met zoo bruin eene huid, en zoo zwart de haren, zoo donker de oogen!’ ‘Ik ben Clivo, Clivo van de Zuider-Oceanen, waar we allen zijn zoo bruin en donker. Maar wie zijt gij? Nimmer zag ik zulk eene zeevrouwe, zoo blank eene huid en toch zoo zwart de haren en zoo zeekleurige oogen. En dan zoo schoon!’ Zij glimlachte, hoorende 't verlangen in zijne woorden en sprak: ‘Ik ben Nixa, Nixa van de Noorder Oceanen, waar we allen zijn zoo blank.’ ‘Ja dat dacht ik wel.’ ‘Dat dacht je wel? Hoe kan je dat wel denken?’ Hij glimlachte fijntjes, de jonge mooie triton der Zuiderzeeën en zeide: ‘Een ieder weet dat de schoonste aller vrouwen der zee is Nixa, de wonderlijke Nixa. En toen ik daar zag zoo prachtig een meerminne, toen begreep ik dat gij 't waart, gij, Nixa. Wat zoete naam is dat, Nixa.’ ‘Nixa’, herhaalde hij, ‘'t is zeer schoon.’ ‘Clivo’, deed zij zeggen haar mollig geluid, ‘ook dat is schoon.’ Een wijle bleven zij zwijgend. Achterover lag zij nog steeds, iets naar rechts ombuigend nu; hare geschubde staartbeenen had zij thans beweegloos gekruist. En de jeugd-krachtige triton der Zuiderzeeën wiegde zacht op en neder door den vinslag waarmede hij zich rechtop hield in 't deinende water. Hoog op, forsch stak zijn krachtige mannetors uit de groenzwarte nachtwateren. En steeds maar waren zijne oogen gericht op haar blanke lijf, dat schier zilver wit lichtte door 't maanschijnsel. 't Was of de hevige schroeivlam van passie in hem deed gloed-stralen zijne oogen en of zij voelde die warmte van begeeren gloeien op haar lijf. Ze glimlachte, en bewoog zacht haar staartvinne onder water, zoodat er verleidelijk beweeg kwam in de teergolvende lijnen harer naaktheid. ‘Nixa,’ fluisterde de bruine triton, sterk willend. ‘Ja,’ zei ze kalm, rustig haar gelaat naar hem toewendende, koud de oogen, zonder glimlach nu, want ze begreep. En in Clivo zonk verschrikt neer de sterke opwelling nu ineens haar te willen omvatten, plots in bruisende hartstocht-kracht. | |
[pagina 451]
| |
‘Je bent zoo mooi,’ kwam hij nu bedeesd. ‘Nu en...’ antwoordde zij, voelend geheel haar macht; en zij durfde nu weer coquet hem toelachen. ‘Nixa, ik ben gekomen van de verre Zuiderzeeën met een vreemd verlangen. Altijd ben ik maar door gezwommen, naar 't Noorden, niet begrijpende wat mij dreef. En nu, nu weet ik het. Nu ik jou gezien heb, jou, met je blanke schoonheid, zoo blank als 't schuim der zee, nu weet ik, dat ik je liefheb. Thans begrijp ik mijn verlangen, dat is jou te drukken aan mijn borst...’ En haar ziende glimlachen om die woorden, vervolgde hij stouter: ‘Nixa, o laat ons samen nederdalen; daar beneden is 't stil en rustig. Zie hoe hier de deining sterker en ongeduriger wordt, morgen is 't storm. O Nixa, zie, beiden zijn wij schoon en krachtig; laten wij genieten van die schoonheid en jeugdkracht. O Nixa, dat is mijn verlangen.’ Zij luisterde, steeds maar glimlachend, tot hij uitgesproken had. En wat zij toen zeide was niet een antwoord op zijne woorden, meer een denken, hardop. ‘Dat, Clivo, is niet mijn verlangen. Eigenlijk weet ik 't niet, mijn verlangen dat zoo sterk in mij opwelt.’ ‘O, er is een ander die jou begeert.’ Groote minachting was er in haar schouderophalen toen ze sprak: ‘Allen, ze willen allen, maar zij kennen mij, Nixa, de koude.’ ‘Ja, maar,’ volhardde hij, ‘dan is er een van wie je de begeerte belangstellend gadeslaat.’ Peinzend herhaalde zij: ‘Belangstellend gadesla... Hamo? Hamo, misschien, die gewoonlijk overal mij volgt. 't Is mogelijk, maar ik weet niet mijn verlangen.’ ‘Hamo,’ riep hij driftig, jaloersch zonder reden, ‘wie is dat?’ Met een langen, denkenden blik uit haar groote grijs-groene schitter-oogen keek zij hem aan. ‘Ja, Hamo, Hamo, de krachtigste, de mooiste aller tritonen. Maar die is toch niet mijn verlangen, of eigenlijk.... ik weet 't zelve niet.’ Even hield zij in en toen flitste het een moment door haar brein: strijd om haar, woeste tritonenstrijd. En gehoorzamend aan die impulsie zeide zij: | |
[pagina 452]
| |
‘Maar hij is veel sterker dan jij.’ Zij gooide hem dit toe, als een aas voor de visch. En hij, Clivo, de opgewondene, hij beet in den haak, die was onder 't aas. ‘Dat is niet waar, ik ben de sterkste van allen. Altijd geweest.’ En trotsch spande hij òp zijn zwaren biceps. ‘En ik zal 't je toonen. Ik zal hem uitdagen en wij zullen strijden voor jou.’ ‘Goed, morgen,’ sprak zij nu en 't was of heur verlangen in haar juichte, bijna komend tot volle bewustheid. ‘Morgen, dan is 't storm; maar toch zullen wij strijden voor jou. Nixa!’ zeide hij met warmen glans in de bruine fonkeloogen. ‘En de belooning?’ ‘Die is dat ik den overwinnaar zal zeggen mijn verlangen’ - en ze glimlachte koud, sluw. ‘Ga nu naar beneden,’ gebood zij, ‘en zeg alles aan Hamo. Zeg hem te strijden voor mij, morgen, bij de Groote Ooster-rots.’ Hij ging, met de zekerheid der zege in zich. Peinzend bleef ze achter. En alleen nu zijnde, merkte zij hoe de deining woeliger werd, en hoe donkerder was de zuiderhemel, zonder ster. Slechts één flauwe glansplek was er: de maan achter de wolken. Aandachtig kijkend zwom zij nu voorover met mooi zwemgebaar harer marmerwitte armen. Ze zag hoe nevelen aan kwamen glijden over de zee, die al maar werd woelender en woelender, in de verte. Daar was reeds de regen; ze voelde de druppels tikkelen op haar hoofd en schouders, en zag de kringetjes in de nu plots inktzwarte wateren. Steeds maar naderde 't woelige vlak op de zee. Dat was de storm die aankwam. En ze daalde naar beneden.... Nauwelijks was ze weg, of de zee was boven haar één wild-woest gedoe. Wild gierde de regen, schuin gestuurd door den wind, die de wateren heftig opzweepte en groote blanke massa's schuim voortblies over de golven heen. Wild, krachtvol vlogen ze op, die golven, om dan weer plat | |
[pagina 453]
| |
neergeworpen te worden door de kracht die ze deed ontstaan. Eén geweldig bruisen was 't nu, tot de verste horizonnen. Geen sterren waren er meer, ook geen lichtende plek van maan; alles was zwart, grauw-zwart met schemerig wit van 't wilddoend schuim. Slechts in 't verre Oosten begon vaag licht te gloren. De nieuwe dageraad kwam met wilden storm, en gevloden was der zeemeerminne droome-tijd. | |
II.De zee bulderde, de zee kookte, hare wateren wild-bruisend opgezweept door de winden, die kwamen aangevlogen in den donkeren nacht. Hoog werden opgestuwd de golven, met al maar bewegend schuim op de woelende koppen. En de winden streken over die òp-bergende koppen en namen mee vlokken schuim, die geheimzinnig-licht voortvlogen over de woelende, zwarte nachtwateren. Hoog, hoekig, steil stond in dat heftige wild woeste gedoe de Oosterrots, uitlooper van hoog bergland, dat zich mijlen ver uitstrekte, mijlen naar 't Noorden, mijlen naar 't Zuiden. Onwrikbaar stond de Oosterrots, terwijl er langs, om en overheen gierden de winden, die er hoog boven voortjoegen de wolken. Onbeweegbaar stond de Oosterrots, terwijl de golven als woedend er zich tegen te pletter beukten. Huilend, brullend, ontembaar, wild kwamen ze aanstormen de golven, met doffen bonk-dreun vielen ze machteloos terug. En dan kwamen weder nieuwe.... En achter de Oosterrots staken steil op, in de sombere stormluchten, als vage zwart-dreigende silhouetten, de scherpe hoekige bergspitsen. Als een vreemd-grillige lijn was de bergkam, die in de nachtdonkerte vervaagde, daar ver in 't Zuiden en ver in 't Noorden. En te midden der zwaar-lomp òp-strevende rotsen, te midden van den gierenden wind, aan de ruw-woelende zee zat kleintjes, teertjes, Nixa, de blanke, de koude. Wachtende zat zij op een der voorste rotsbanken der Oosterrots. Stil zat zij daar te kijken naar 't ruw geweld der zee. Beweegloos door de verwondering over zulke woede der | |
[pagina 454]
| |
winden en golven. Gedreven door haar vreemd verlangen en door dat ze wist wat zou gebeuren tusschen Hamo en Clivo. Zij keek naar 't verre Westen, waar 't woelend beweeg der schuimende kopgolven tegen den horizon in de nachtduisterte vervaagde tot één effen grauw-grijs. Zij keek beweegloos. Voor háár was vreemd dit geweld, voor haar, die nooit boven kwam, steeds was in de koel-rustige diepten, wanneer zij wist, dat het daarboven stormde. En Nixa, die altijd trotsch zich gevoeld had, de schoonste aller zeevrouwen, de meerdere der tritons, die haar nederig hulde brachten en hunne begeerten naar haar onvoldaan zagen - zij, de koude, blanke Nixa voelde zich nu zoo klein. Bijna hulpeloos voelde zij zich zooals zij daar op den rotswand zat, terwijl heur haren in ongedurig wapperen door den wind als van haar hoofd golvend wegstroomden. Telkens schudde zij haar hoofd en streek met driftig armgebaar de haren weg, die voor haar oogen waaiden. Wachtend zat ze daar haar geschubde staartbeenen achteloos om elkaar geslingerd, terwijl onder haar de golven daver-bruisend uitéén donderden en zij de zilte druppels tegen haar naakte huid voelde spetten. Zij keek naar 't spel der lucht. Ze zag hoe daar steeds maar voortjoegen de wolkenmassa's in verschillende schakeering van grijs. Zware wolken haastten in wilde vlucht langs de luchten, afscheurend hier in kleine, wild-wegvliedende stukken, samenpakkend daar weer tot zwaar-donkere massa's, die in dreigende woede al maar doorvlogen. Alleen onbeweeglijk kalm, daar aan den zuiderhemel de lichtende plek der maan, waarlangs joegen de wolken. Nu eens bedekten de opeengepakte, elkander verdringende nevels de maan, alleen latend een schemerig plekje, dan weer braken de afscheurende stukken weg, om even de maan helder, rustig in een effen stukje lucht te laten schijnen. Als zilver glinsterde dan 't schuim op de inkt-zwarte woelende en kokende wateren, om ineens weer dof neer te zinken in wit-schemerig beweeg. En geheimzinnig gleden snel-lichte plekken over 't water, 't was of zelfs dit licht voortgeblazen werd door den wind, die brulde langs de rotsen, en suisde vol vreemd geweld langs Nixa's ooren, door heur haren, en strekten over de zeeën. | |
[pagina 455]
| |
't Was één razernij van water en lucht. Alleen onbeweeglijk was 't starre rotsland, waar kleintjes zat de wachtende blanke Nixa. Waar bleven toch de beide tritonen? Zouden zij bang zijn voor 't stormen? Tritonen bang, terwijl zij zeevrouw genoot! Ja, nu werd 't bewust in haar, dat zij genoot. 't Was haar of ze bijna begreep haar verlangen. Neen, ze voelde zich toch eigenlijk niet klein bij dat ruw geweld, 't was of 't ook in haar stormde. Ze leefde 't geheel mee. Kijk, daar kwam een hooge golf aanrollen. Steeds hooger en hooger torende zich de watermassa, nog niet omkrullend den kop. Nader en nader kwam de golf, even bruisend over een paar kleine rotsblokken. Hooger en hooger 't water. Nu moest 't toch omkrullen. Neen nog niet. - En toen.... juist komend bij den voet van den steilen rotsmuur, vlak onder haar, krulde 't watergevaarte om en met daverend gedonder spatte de golf uitéén, één kokende massa van schuim, die spettend hoog opsprong. En toen kwamen weer de winden aanhuilen, en 't witte lichte schuim vloog weg, langs den rotswand zwevende, totdat 't opspette tegen een vooruitstekende punt, en dan plots vreemd machteloos neerplaste in de al maar kokende inkt-zwarte wateren. Ademloos had Nixa dit voor háár nieuwe gevolgd, en daardoor niet opgemerkt hoe plots, vóór haar, uit 't golvengewoel krachtvol oprezen de zware torsen der beide tritonen. ‘Nixa!’ schalde hun beider bronzen mannengeluid. Maar de gierende winden scheurden dit geluid aan flarden, die verwaaiden in 't gebruis der wateren. Ze zagen dat Nixa niet hoorde en gebaarden daarom met heftig armbeweeg. Weer kwam een lichtend maneschijnsel aangegleden over de woelende watermassa en verlichtte plots Hamo's blanke gestalte. Toen zag Nixa, en wenkte nader te komen; maar de beide tritons durfden zich niet te wagen zoo dicht onder den rotsmuur. Ze begreep en gebaarde verlangend dat zij aanvangen zouden den strijd om haar. Juist scheen de maan weer even tusschen de wolken op heur gelaat en de beide tritons zagen haar schoone blanke lijf en den verleidelijken lach op heur mooi gezicht.... En toen ving aan de tritonenstrijd. Te midden van 't | |
[pagina 456]
| |
woelend geweld werd gestreden de strijd tusschen den triton der Zuiderzeeën en den triton der Noorderzeeën, om 't verlangen eener zeevrouwe. Een worsteling op leven en dood. Dik kopten òp de kolossale spierenbundels der mannen-torsen, en zwaar spanden de taaie pezen. Ademloos keek Nixa toe; wild fladderden heur haren in den wind. Zij zag hoe de bruine, die uit 't Zuiden, de sterkste en de handigste was, hoe hij telkens geheel onder zich kreeg den blanken Hamo, hem bijna wurgende. En zij, de wreed-koude, genoot, genoot van emotievolle spanning. En dan zag ze ook hoe 't lot hem tegenwerkte, want telkens dreef dan aan een machtige roller, die met zijn stuwende wateren den blanken Hamo bevrijdde. Nog meer genoot zij dan, want zoo werd gerekt de strijd, en zij voelde een zalige doortinteling door haar gaan, nu op die wijze heerlijk gerekt werd ook heur spannende emotie. Steeds maar duurde de hevige worsteling, schijnbaar klein gedoe te midden der woelende elementen. En al maar zag ze, hoe de golfdeiningen de beide strijdenden dichter bij de rotsbanken brachten, hoe gevaarlijker en gevaarlijker hun toestand werd. En zenuwspannend juichte 't in haar: dat alles was voor haar, om haar, door haar, tritonenbeheerscheres door schoonheid! Als niet spoedig de beslissing kwam, zouden de strijdenden te pletter worden geworpen op de steenmassa's. Maar telkens als de beslissing scheen te komen in 't voordeel van den bruinen Zuiderling, kwam weder een hooge roller, die 't al door elkander wierp. Geen oogenblik hadden de strijdenden elkander losgelaten, tot heftige jalouzie-woede geëxalteerd door verleidend vrouweschoon. In Nixa steeg en steeg de spanning, die geheel haar vreemd verlangensgevoel deed wijken. Wie zou 't winnen? Zou de beslissing nog komen vóór ze te pletter werden geworpen op de rotsen? - Zij kon 't niet gissen. Eigenlijk verheugde zij zich erover, want nu doorleefde zij één zalige, spannende emotie. Om en om rolden de beide verwoede lichamen, de schubbe- | |
[pagina 457]
| |
staarten zweepten op 't inktzwarte nachtwater, en telkens werden zij bedolven onder een omkrullende stortgolf. En al dat heftige wringen en trekken en rukken der gespierde torsen was niets, volstrekt niets, een o zoo klein gedoe te midden der reuzenhoog-torenende watermassa's. Voorover gebogen, de oogen wijd opengesperd keek zij toe, Nixa, de koude. Eindelijk kwam 't groote geweldige.... Een kolossale waterberg kwam aangestormd uit de wijde zee, lichtte hoog op de beide worstelenden. Kleine lichaampjes in vreemd wild beweeg waren 't op den ronden kop van den zwaren roller. De waterberg stormde aan, de winden gierden mee en Nixa zag, hoe eindelijk vlak onder haar de watermassa omkrulde, steeds nog de beide tritons in haar top. Maartoen, daver-dreunend donderde zij op de klìppen, en, in één woelende, kokende schuimmassa verpletterd tegen de rots, verdwenen de in elkaar gestrengelde lichamen in de grondelooze diepte. - - - - - - - - - - - - - Rust, algeheele ontspanning kwam in Nixa. Geen droefheid, geen berouw, niets dan rust na hoogste spanning. Moe was zij van 't genieten harer emotie; werkelijk verlangeloos was zij nu; kalme, koude, sereene rust was in haar. Thans begreep zij haar verlangen, dat was naar wilde geestesspanning. Aan den zijkant der rots liet zij zich weer in 't water glijden. Daar was een luwte en was 't gevaarloos. Stil verdween ze in de ongeweten diepte. En de zee, als tevoren, bulderde, de zee kookte, hare wateren wild-bruisend opgezweept door de winden, die kwamen aangevlogen in den donkeren nacht. En de wolken joegen in wilde haast langs de stille, zilveren maan, en geheimzinnige lichtplekken vlogen over de inktzwarte golven. Eenzaam, verlaten was nu de onwrikbare Oosterrots, waartegen twee tritons zich hadden laten verpletteren voor 't vreemd verlangen van een vrouw der zee.
Louis C. Carbin. |
|