De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Ernst Curtius.Ernst Curtius. Ein Lebensbild in Briefen. Herausgegeben von Friedrich Curtius. Berlin 1903.
| |
[pagina 384]
| |
daartoe in staat gesteld schenkt zij ons tal van brieven, adressen, toasten, proclamaties, zorgvuldig bijgehouden dagboeken en wat niet al van dien aard; maar de lezer, op al deze omslachtige uitvoerigheid niet voorbereid, hoe diepen eerbied hij ook overigens koestere voor het edel karakter des keizers, zal maar al te dikwijls die drie wichtige deelen slechts al bladerend doorloopen. Telkens herhaalde nieuwjaarswenschen en woordenrijke huldebetuigingen kunnen op den duur niemand boeien. In plaats daarvan had zij zelve wat meer aan het woord kunnen komen; maar ik vrees dat hare gebiedster kwalijk zoude hebben gedoogd, dat zij omtrent de politieke vragen van die jaren eene zelfstandige meening zoude uitspreken. Het was haar genoeg, inzonderheid door zijn eigen woorden, den keizer te doen kennen in zijne hooge zedelijke waarde en het dient gezegd dat dit haar volkomen gelukt is. Nog minder dan freule Poschinger treedt des keizers petekind Friedrich Curtius naar voren. Hij ontwerpt in een voorbericht van een half dozijn bladzijden eene voortreffelijk geslaagde karakterbeschrijving, maar verder bepaalt hij zich tot het mededeelen van tallooze brieven zijns vaders en van diens correspondenten, vooral van keizer Frederik zelven. Dat is zeer veel, maar zelfs met behulp van enkele korte aanteekeningen aan den voet der bladzijden op verre na niet genoeg. Er zijn tal van brieven, die men met bewondering en, ik durf zeggen, met stichting zal lezen en herlezen; maar dewijl de uitgever zelf nooit een enkel woord medespreekt, is er ernstig gevaar dat men op losse uitdrukkingen afgaande, zich sommige belangrijke zaken onjuist zal voorstellen. Zoo zal de lezer wis het spoor bijster raken, als hij uit die brieven wil afleiden wat het oordeel des keizers over Bismarck is geweest. Het is waar: hij schrijft 1 November 1863 als kroonprins, dat hij met Bismarck niets wil te maken hebben; maar eerst uit het boek van freule Poschinger kan men leeren dat, om gewichtige redenen die ik nu ter zijde laat, die stemming allerlei wisselingen heeft doorloopen, tot dat hij eindelijk op zijn sterfbed, toen het spreken hem verboden en nu trouwens onmogelijk was, zwijgend de hand der keizerin in die van Bismarck gelegd heeft. Ik zoude meer plaatsen kunnen noemen, waar de zonder meer afgedrukte brieven ook voor den opmerkzamen lezer bijna noodwendig | |
[pagina 385]
| |
aanleiding moeten geven tot een meer of min belangrijk misverstand. Intusschen laat ik dit nu daar: ik heb mij niet voorgesteld over den keizer te schrijven, maar over zijnen leermeester en daartoe vind ik overvloed van stof in de beide elkander toelichtende boeken. Jammer dat, zoo het schijnt, de brieven van Curtius niet met de vereischte zorg zijn uitgegeven. Slechts éens kan ik eenen brief met volkomen zekerheid dateeren en dan bevind ik dat de uitgever zich vergist heeft. Curtius schrijft p. 641, dat hij den volgenden Zaterdag naar Leiden zal vertrekken, om het eeuwfeest der Academie bij te wonen, maar wanneer hij dit den 19 Februari 1875 aan zijnen broeder gemeld had, dan ware hij zeker te laat gekomen en ik herinner mij dat ik hem in de Pieterskerk heb zien zitten naast Madvig. Soortgelijke onjuistheden vind ik in de dateering der brieven van 4 November 1835 en 16 December 1841. De bibliothecaris te Venetië, 2 Mei 1841, heette niet Betis maar Bettío; de man is ons uit Cobets brieven welbekend. Verder zal men, p. 506, van Bonn uit te Medem dineeren en dan den Drachenfels bestijgen. Ieder begrijpt dat het Mehlem was, waar men na den maaltijd de rivier zoude oversteken. Zoo zijn er meer fouten en foutjes. Ik stel mij voor met den lezer Curtius' correspondentie vluchtig na te gaan, maar het is wenschelijk vooraf te bepalen, welk standpunt ik bij die lectuur zal innemen. Er ware heel wat te zeggen over den ontdekker van Olympia als geleerde; maar de taak om de lange reeks zijner geschriften te karakteriseeren zal ik in hoofdzaak overlaten aan eenen landgenoot, wiens studierichting met die van Curtius meer overeenkomst heeft. Wat mij vooral aantrekt, is de beschouwing hoe zoowel door ontwikkeling van eigen aanleg als door den invloed van omstandigheden die zich als vanzelven aanboden, Curtius zich gevormd heeft tot den man, die boven honderd anderen geschikt was en ook door het hof te Berlijn geschikt werd geacht, om, onder niet altijd gemakkelijke verhoudingen, de opvoeding van den troonopvolger te leiden en tot een gewenscht einde te brengen. Aan keizer Frederik is slechts eene korte spanne tijds gegund om te toonen wie hij was; maar de invloed dien Curtius op hem had verkregen en levenslang heeft gehouden, is aan de hand hunner briefwisseling duidelijk | |
[pagina 386]
| |
waarneembaar. Doch ook omgekeerd is de loop der studiën van Curtius door zijne positie ten hove voor een aanmerkelijk deel bepaald. Ware hij geen gouverneur geweest, hij zoude niet licht belast zijn met de opperste leiding der opgravingen te Olympia.
Ernst Curtius is den 2den September 1814 geboren in de vrije Rijksstad Lübeck. Zijn vader, die den post van Syndicus bekleedde, - wij zouden zeggen pensionaris, - vertoefde in die hoedanigheid veelvuldig te Frankfort, maar de toon, die in het gezin heerschte, werd door die gedwongen afwezigheid niet veranderd of verzwakt: daarvoor zorgde de geheel eensgezind denkende moeder. Wij hebben daaraan te danken een paar belangrijke brieven uit den gymnasiumtijd van den zoon. Men was in die familie wel niet methodistisch gestemd, maar toch oprecht en eenvoudig geloovig. De Bijbel was het dagelijksche huis- en leesboek en onze Curtius is zijn leven lang een getrouw Bijbellezer gebleven. Ieder in dien kring was en bleef wat wij, meen ik, kortweg evangelisch gezind noemen. Elders, p. 65 en 512, vinden wij gereede aanleiding om het in die dagen te onzent bloeiend réveil te vergelijken. Met de critische vragen, waartoe de beoefening van Oud en Nieuw Testament tegenwoordig menigvuldige aanleiding geeft, heeft Curtius, zoo het schijnt, zich nooit afgegeven, iets wat te minder verwondering verwekt, daar hij ook in zijne veelgelezen geschiedenis van Griekenland niet dan uiterst ongaarne iets beter wil weten dan zijne zegslieden, Thucydides of Xenophon. Zie ik wel, dan had hij, als vele archaeologen, voor dergelijke onderzoekingen eigenlijk oog noch hart: zijne genialiteit lag elders. Ook over dogmatiek vindt men in die vele lange en zeer uitvoerige en vertrouwelijke brieven nergens een enkel woord. Zijne theologische begrippen, zoo men hier al van theologie kan spreken, zijn en blijven eenvoudig en worden nooit nader ontwikkeld. Een kinderlijk gezind Christen: anders of meer wilde hij niet zijn en het zal ons blijken, dat dit op zijnen verderen levensloop van beslissenden invloed is geweest. Wij zouden ons eene geheel valsche voorstelling van Curtius vormen, als wij dezen grondtrek zijner persoonlijkheid uit het oog verloren. Zijn zoon zegt in de inleiding p. VII: ‘Uit mijne kindsheid staat mij zijn beeld voor oogen, | |
[pagina 387]
| |
hoe hij op eenen helderen zomerochtend in het gymnastiekpakje, dat hij in huis plag te dragen, staande aan het venster ons uit de Heilige Schrift voorlas en dan de handen vouwend om het zooeven gesloten boek, zijn hoofd boog en met korte woorden van dank en voorbede de ochtendgodsdienstoefening sloot. Dit geschiedde zonder eenige bijgedachte, zonder iets wat men orthodoxie noemt; het was natuur en waarheid, een zuivere en vrije uitstorting van zijn in het goddelijke gegrondvest gemoedsleven.’ En verder: ‘Iedere vooruitgang in het recht verstaan van den Bijbel door de moderne theologie was hem eene welkome verrijking van het persoonlijke leven en slechts dan begon hij aan de resultaten en de methode van het onderzoek te twijfelen, als een, naar hij stelde, onjuist begrip van historische critiek leidde tot ontkenning van al het wonderbaarlijke, hetwelk voor de gewone dagelijksche ervaring onbegrijpelijk was.’ Nog een kleine trek. Toen hij in den nazomer van 1844 voor het eerst Parijs zoude bezoeken, herinnerde hij zich dat hij vroeger te Berlijn vriendschap had gesloten met den franschen predikant Verny, die later te Parijs was beroepen. Hij was, zie pag. 330, op een Zondagmorgen met de nachtdiligence in de hoofdstad van Frankrijk aangekomen en had spoedig, tegen half zes uren, een geschikt hôtel gevonden. Na een paar uur rust, is hij te tien uren op het pad om een der twee Luthersche Kerken te zoeken. Het geluk - waarop hij vertrouwd had - diende hem. Verny beklom den stoel. ‘Na de godsdienstoefening begaf ik mij in mijn kamertje, daar de reis in den nacht mij hoofdpijn had bezorgd. Eerst om vijf uren ging ik weder uit om wat te eten.’ In het begin van Mei 1833 vertrok de bijna negentienjarige naar Bonn, gelijk zich verwachten laat, om theologie te studeeren. Hij is aldaar nauwelijks anderhalf jaar gebleven: het studentenleven beviel hem niet en de theologische colleges nog veel minder. Al dadelijk vlotte het niet met zijne eigenlijke vakstudie; in het eerste semester hoort hij een enkel college zijner faculteit, maar daarna niet meer. Veel sterker voelt hij zich aangetrokken door de philologie, en, wat de hoofdzaak is, vóor al het andere wil hij zich voor zijne studiën eenen wijsgeerigen grondslag verwerven: van daar dat hij zich meest | |
[pagina 388]
| |
aansluit bij den Aristotelischen philosoof C.A. Brandis, die na enkele jaren aan den levensloop van zijnen geestdriftigen toehoorder richting en beteekenis zoude geven. Van rustig studeeren merken wij weinig. Des winters hooren wij van schaatsenrijden, des zomers van zwemmen in den Rijn en in alle maanden van het jaar van dansen, paardrijden en gymnastiseeren. Daarbij komen talrijke bezoeken bij de professoren, allerlei soort van feestavondjes, boottochten en grooter of kleiner uitstapjes in de omstreken; eindelijk de muziek: hij is een hartstochtelijk beminnaar van concerten en, zoo als blijkt, jarenlang een niet onverdienstelijk zanger en executant op de piano, totdat hij tot zijne smart leert inzien, dat hij in die kunst het hoogste niet kan bereiken. En dat gaat zoo voort te Göttingen en later te Berlijn. Aanleg om boekenwurm te worden heeft hij nooit gehad. Toch kwam hij in zijne studiën snel vooruit: ik geloof dat het hem werd ingegeven in den slaap. Zooals ik reeds zeide, de omgang met de commilitones was Curtius tegengevallen. Wel had hij enkele vrienden: met den later beroemden Delius las hij Byron; een Engelschman leerde hem Shakespeare kennen en waardeeren; maar over het geheel staan volgens hem de studenten in de philologie op een zeer laag standpunt: zij studeeren om den broode en werken alleen met het oog op hunne examens. Hij had eene nicht, Victorine Boissonnet, die met hare ouders ergens buiten Lübeck een landgoed bewoonde. Met deze - nog eene ‘junge dame’, maar blijkbaar een jaar of wat ouder - wisselt hij zeer vertrouwelijke en openhartige brieven. Zij zal, naar men kan gissen, een dozijn jaren vroeger gelegenheid hebben gehad veel te hooren van hetgeen in de studentenwereld omging en had haren neef ernstig aangeraden tot de ‘Burschenschaft’ toe te treden. Intusschen was na het zoogenaamde ‘Frankfurter Attentat’ van 3 April 1833 die toetreding niet zonder gevaar, daar de politie alle studentenvereeningen met de uiterste gestrengheid vervolgde. Doch al ware dit niet zoo geweest, toch kon Curtius geen behagen scheppen in hetgeen hij in dezen tijd van den modernen ‘Verbindungsgeist’ te zien kreeg; hij noemt het veeleer eenen ‘Teufelsgeist’. Zijne uitdrukkingen in eenen brief aan eenen ouderen broeder van 18 Augustus 1834 | |
[pagina 389]
| |
laten aan scherpte niets te wenschen over. Vroeger mag het beter geweest zijn, maar nu! Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, dat wij slechts zeventig jaar gescheiden zijn van toestanden als hier en daar geschilderd worden. Ik weet wel dat de vervolging der Burschenschaften niet lang geduurd heeft, maar lees toch met verbazing dat in dien zomer van 1833 geen Bonnsch student een pas naar Heidelberg kon bekomen en brieven van daar hem niet mochten worden afgegeven. Gedurende den cursus wordt hij door allerlei formaliteiten belemmerd: binnen eenen kring van vijf uren behoeft hij eene kaart om zich te legimiteeren en hij kan geen pas bekomen zonder vertoon eener uitdrukkelijke toestemming van het ouderlijk huis. In den zomer van 1834 maakt Curtius eene voetreis door het Schwarzwald en Tirol: de weg moet over Frankfort worden genomen, want alleen daar waren de volstrekt vereischte visa op de passen te verkrijgen. ‘Een student,’ zoo schrijft hij, ‘moet eerst bewijzen dat hij geen spitsboef is.’ Overigens was voor zijne studie een vierdaagsch verblijf in de kunstverzamelingen te München van blijvende beteekenis. Wat hij nu reeds, p. 30, op twintigjarigen leeftijd over de teekenen der tijden schrijft en over ieders verplichting, bepaaldelijk ook van den geleerde, om, na behoorlijke veelzijdige vorming, in den aanstaanden en onvermijdelijken worstelstrijd der partijen zijne plaats in te nemen ter verdediging der maatschappelijke orde, is inderdaad zeer merkwaardig. Aan het onbezorgde studentenleven was hij reeds volkomen ontgroeid. Tegen het einde van October 1834 was Curtius te Göttingen aangekomen, maar over het verblijf aldaar valt weinig te vermelden, want het heeft nauwelijks een jaar geduurd en de brieven zijn in deze maanden eenigszins onvolledig. De eerste indruk was niet onaangenaam, maar 't ging alles wat stijfjes toe. Eenen wijsgeer naar zijn hart vindt hij hier niet; ook geen godsdienstleeraar, zoodat hij des Zondags naar een naburig dorp moet trekken om zich te stichten. Verder wordt de tijd gesleten op soortgelijke wijze als te Bonn. Van de hoogleeraren zijn er twee die hem boeien: hij hoort Grimms Literaturgeschichte met onverdeelde belangstelling; maar het is vooral de persoon van Karl Otfried Müller, die | |
[pagina 390]
| |
hem geheel voor zich inneemt. Om hem te leeren kennen had hij zich naar Göttingen begeven en zijne hooggespannen verwachtingen werden nog overtroffen. Wij kunnen dat eenigermate nagaan, want ook onder ons is de naam van Otfried Müller allerminst vergeten. Door hem is dat verblijf te Göttingen voor Curtius van zoo blijvende beteekenis geworden. Met de studentenwereld had hij blijkbaar weinig aanraking meer: nog erger dan in Bonn gaan zij geheel op in examenstudie en daarvan had hij eenen hartgrondigen afschuw. Zoo kan hij niet besluiten een theologicum te hooren: ik zou denken vooral omdat hij gruwt van de gedachte aan een examen. Als Lübecker was hij, geloof ik, ook aan het Abiturientenexamen ontsnapt. Zijne liefste uitspanning zoekt hij in eenen kleinen kring van zorgvuldig gekozen vrienden. Na één jaar vinden wij den nu een-en-twintig jarige, in November 1835, in Berlijn. Hij stelt zich nog altijd voor te studeeren for a liberal education, zooals de Engelschen zeggen. Er is dan ook geen zweem van systeem in de colleges die hij geheel vrijwillig en dus zeer getrouw en met klimmende belangstelling bijwoont. Daar is bijv. in het eerste Berlijnsche semester de ‘Religions-philosophie’ te hooren bij den Hegeliaan Erdmann, de Duitsche grammatica bij Lachmann, Böckh over de Midiana en, vooral niet te vergeten, een privatissimum van Bopp, bij wien hij als eenig auditor zich oefent in het cursorisch lezen van episoden uit den Mahâbhârata. Er blijft nog heel wat tijd voor eigen studie: de vacanties zijn lang, hij staat buitengemeen vroeg op en heeft gewoonlijk den ganschen voormiddag tot zijne vrije beschikking voor de lectuur der voornaamste Grieksche schrijvers, want het Latijn wordt wel wat verwaarloosd: zijn leven lang heeft hij nooit sympathie gekregen met het Romeinsche volk. De avond wordt zeer dikwijls doorgebracht met het maken en aanhooren van goede muziek: er is nauwelijks iets dat hem in Berlijn zoo zeer aantrekt. Toch kan hij soms zoo bitter melancoliek worden: in de eerste maanden mist hij smartelijk eenen getrouwen vriendenkring; doch dit wordt later beter, vooral als zijn stadgenoot en de vriend zijner jeugd, Emanuel Geibel, insgelijks naar Berlijn komt. Intusschen is Curtius thans zijn zevende semester inge- | |
[pagina 391]
| |
treden en het wordt tijd eene keuze voor het leven te doen. Tengevolge der indrukken die hij bij Ottfried Müller had opgedaan, behoorde hij al spoedig tot de getrouwe Museumbezoekers: het waren vooral de antieke vazen die hem aantrokken. Zoude hij zich voor goed aan de archaeologie wijden? Wij bespeuren dat het zijn liefste wensch zoude zijn in dat vak eenmaal professor te worden, maar zoo iets lag vooralsnog op eenen onafzienbaren afstand en de oude heer Curtius was wel niet geheel onbemiddeld, maar zijn jongste zoon, de later beroemde etymoloog Georg, was nu ook al student geworden en het was den ouderen broeder tegen de borst zijnen vader veel langer tot last te zijn. Hij voelde wel, dat hij bij deze studie behoefte had aan betrouwbare leiding en nu trof het gelukkig dat juist om dezen tijd Gerhard uit Rome naar Berlijn was teruggekeerd. Van nu af gaat hij met vasten tred voorwaarts. Een eenigszins langdurig bezoek aan de Dresdener musea kan hem slechts bevestigen in zijne overtuiging, dat de archaeologie der kunst het ware terrein is voor zijnen geest. Hij werkt aan eene verhandeling over tooneelvoorstellingen op antieke vazen, ten einde zijne denkbeelden aan het oordeel van Gerhard te onderwerpen, ofschoon hij zich wel bewust is, dat dit niet de kortste weg is om door een examen te komen. Wat hij eigenlijk wilde, heeft hij meermalen uitgesproken; bijv. in het najaar van 1836 in eenen brief aan eene vriendin zijner jeugd schrijft hij met toespeling op een woord van Göthe aldus: ‘Gelukkig de dichter die met zijn tooverformulier zich als schepper gevoelt! op de klanken van wiens lier de steenen zelven zich symmetrisch schikken, terwijl een niet zoo rijke geest onder inspanning hakt en graaft en toch nooit een geheel te zien krijgt! Maar ieder kan bouwen en al wordt het dan geen Keulsche Dom, toch kan het een tempeltje worden ter eere Gods. In het vertrouwen daarop wil ik niet wankelmoedig zijn. Het zal niemand berouwen naar het hoogste getracht te hebben.’ Dat is mooi gezegd en mooi gedacht; maar het zal des jeugdigen schrijvers vader niet ontgaan zijn, dat aan het studentenleven hoe eerder hoe liever een einde moest gemaakt worden. Naast de studie moest ook eene passende bezigheid worden gevonden, of het ontluikend talent van den idealist zoude zijn ondergegaan in onvoldaanheid met zichzelf en met | |
[pagina 392]
| |
zijne geheele omgeving. Uit een psychologisch oogpunt is zijn brief van 8 Juni 1836 aan Victorine bijzonder merkwaardig: zelf spreekt hij het zoo duidelijk mogelijk uit, dat er verandering moet komen. De oplossing kwam van eene ongedachte zijde. Otto, eerste koning van Griekenland, die 1 Februari 1833 de regeering te Nauplia aanvaard had, had tegen het einde van 1834 Athene tot zijne hoofdstad en residentie verkozen. Tot aan zijn voleindigde twintigste jaar, dus tot 1 Juni 1835, had hij onder de voogdij van een regentschap gestaan en sedert 28 October 1836 was hij gehuwd met Amalia, prinses van Oldenburg; nu kon hij zich geheel wijden aan de belangen der natie, die zich aan hem had toevertrouwd. Er was reeds vrij wat verricht om de eeuwenlang verwaarloosde maatschappelijke toestanden te verbeteren, maar verreweg het grootste gedeelte van de taak, die den koning wachtte, was nog niet eens onder de oogen gezien. In deze omstandigheden had de koning eenen duitschen geleerde gezocht, die, vooral in zake onderwijsbelangen, hem zoude ter zijde staan. De keuze was gevallen op Christian August Brandis, die als gezantschaps-secretaris in 1816 Niebuhr naar Rome had gevolgd, later op last der Berlijnsche Academie van Wetenschappen eene uitgave van Aristoteles had voorbereid en nu, sedert 1821, te Bonn zijne wetenschap met uitnemend gevolg onderwees. De onderscheiding was hoogst eervol, maar niet zonder bezwaren. Destijds ging de reis naar Athene met niet geringe vermoeienissen en gevaren gepaard en Brandis kon zijne vrouw en zijne kinderen - vier jongens van twaalf tot drie jaar - niet voor een onbepaald aantal jaren in Duitschland achterlaten. Tot hulp voor zijne vrouw, ook in geval van ongesteldheid, zoude Ida Hengstenberg mede trekken, de zuster van den bekenden Berlijnschen theoloog. Maar ook detwee oudste jongens konden niet zonder toezicht en onderwijs blijven en in den eersten tijd viel er in Athene niet te denken aan voor hen geschikte scholen. Er moest dus een gouverneur worden gezocht en Brandis had daarbij gedacht aan zijnen toehoorder Ernst Curtius. Het laat zich denken dat aan de definitieve aanvaarding van de uitnoodiging heel wat schriftelijke en ook mondelinge overwegingen zullen zijn voorafgegaan, | |
[pagina 393]
| |
doch deze werden ons onthouden. Wij vernemen alleen dat de nieuwe gouverneur 19 December 1836 uit Lübeck is vertrokken. Hij is nagenoeg vijf jaar afwezig geweest en heeft zeker nooit berouw gehad over zijn besluit. Langs dezen of dergelijken weg moest zijn talent zich ontplooien. Den 30sten December 1836 ontmoette Curtius te Frankfort de familie Brandis, die enkele dagen te voren Bonn had verlaten. Het is aardig te vernemen hoe men in die dagen Europa kon doorkruisen: wij weten het trouwens ook wel uit vaderlandsche reisbeschrijvingen en berijmde verhalen. Brandis had eene reiskales gekocht met drie banken: juist genoeg voor de vier volwassenen en de vier kinderen, die in het hartje van den winter de Alpen zouden overtrekken. De wagen was aan alle zijden zwaar bepakt en geladen, zoo van binnen als vooral boven op. Men sleepte eenen geheelen inboedel mede, want in Athene zoude wel aan alles gebrek zijn; het gevolg was dat meer dan eens het logge gevaarte in de al te lage koetspoort van een hôtel bekneld raakte. Er bestond ook vrees voor het behoud van evenwicht in bergachtige streken, zoodat reeds in Augsburg het een en ander werd achtergelaten. Overigens voelde men de ongemakken van de reis niet al te zeer: men wist zich bezig te houden. Onder het rijden gaf het lezen geen bezwaar. Des morgens hief men eerst een stichtelijk gezang aan en daarna werd er een kapittel uit den Bijbel gelezen. Dan gaf de jeugdige Mentor, naar het uitkwam, eenig onderricht aan zijne beide kweekelingen. Allen studeerden Italiaansch, waarbij Brandis zelf meestal de leiding op zich nam. En des avonds wordt er weder gezongen: men is twee mooie stemmen rijk, die van Curtius en die van Ida. De moeilijkste oogenblikken waren des avonds bij het uitpakken en des morgens bij het opladen. De reis ging, zoo het schijnt, over den Brenner; toen volgden weldra acht dagen rust, opgelegd door de quarantaine te Verona; acht dagen werden besteed om in Florence rond te zien; eindelijk was het reisgezelschap op 18 Februari in Ancona, waar de reiskales werd verlaten. Nu ging het met de stoomboot de Corinthische golf in naar Patras; van daar met eene kanonneerboot naar den Isthmus. Eindelijk: het zwaarste gedeelte der reis, van Corinthe door de landengte over land naar Athene: allen te paard, terwijl de bagage op kameelen | |
[pagina 394]
| |
vervoerd werd. Aan eenen rijweg viel voorshands niet te denken, ofschoon het jeugdig koninkrijk juist de verbetering der communicatiemiddelen tot eene zijner eerste verplichtingen rekende en men inderdaad reeds van Eleusis uit met een voertuig Athene kon bereiken. De aankomst viel in de tweede week van Maart 1837 en de reis had weinig minder dan drie maanden geduurd. In betrekkelijk korten tijd is de familie te Athene geheel te huis: ik denk dat wegens de officieele positie van Prof. Brandis, die dagelijks op het paleis met den koning werkte, alle Grieken en alle vreemdelingen gaarne medewerkten om ieder het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken en, wat ook niet onverschillig is, men kende blijkbaar geene geldzorgen. Curtius voelt zich zeer behagelijk: hij heeft eene wezenlijke vereering voor zijne moederlijke vriendin mevrouw Brandis. Hij kan best overweg met zijne beide leerlingen en verwacht nog meer van den nu zesjarigen Johannes, als deze over een jaartje ook onderwijs zal krijgen. De verhouding met Ida Hengstenberg is bijzonder aangenaam en ongedwongen; maar in de soms uitvoerige correspondentie hooren wij slechts weinig van den professor. Wel stond deze bij zijnen voormaligen leerling in onverminderde hoogachting, maar zijne bezigheden hielden hem meestentijds buitenshuis en men zag hem niet dan zelden in den familiekring. Buitendien vermijdt Curtius blijkbaar over de werkzaamheden van zijnen beschermer te spreken: hij mag zoo hebben gehandeld, omdat hij niet openbaar wilde maken, wat hij ontwijfelbaar vernam zonder dat het bestemd was buiten de wanden der huiskamer te worden gecolporteerd. Ook faalde het Curtius aan belangstelling in de politiek van den dag. Eindelijk, wat wellicht de voornaamste oorzaak was: tot op het jaar 1848 was hij allerminst overtuigd dat het geheim der brieven bij de Duitsche posterijen veilig was. Dagelijks had de gouverneur omstreeks vijf uur les te geven; den overigen tijd was hij vrij, maar van rustig studeeren kon in den eersten tijd weinig inkomen. Hij maakte achtereenvolgens kennis met nagenoeg alle vreemde kunstenaars en geleerden; ook met enkele Grieken. Het huis van Brandis werd langzamerhand een brandpunt van gezelligen omgang, maar daarmede waren dikwijls de kostbare avonduren gemoeid. | |
[pagina 395]
| |
Voorloopig legde hij zich boven alles toe op de kennis der volkstaal. Reeds had zich een gezelschap gevormd om Pausanias en later Theophrastus te lezen. En dan de Acropolis, aan welker restauratie men juist was begonnen! Eerst had men het Erechtheum ter hand genomen, daarna de Propylaeën; ook het Parthenon was door de Architecten opgemeten: maar Curtius heeft eene onbegrensde minachting voor de Grieken, die met het herstellingswerk belast zijn, en bovendien loopen de arbeiders telkens weg, als de schrale schatkist niet kan voorzien in het uitbetalen der loonen. Dat neemt niet weg, dat hij alle dagen dat de burcht voor het groote publiek ontoegankelijk is, zich naar boven begeeft, om met deskundige architecten den ouden toestand der gebouwen ongestoord te bespreken. Maar het was en bleef een leven van ontbering. De godsdienstige behoeften van het gezin - daarop werd steeds nadruk gelegd - werden meest voldaan door den hofprediker van de protestantsche koningin. Dat hinderde niemand: de naijver der Grieken gold de Beiersche katholieken. Maar overigens: in 1837 met Paschen stookten de Grieken zelven nog; in den zomer was Athene onbewoonbaar en moest men de ondragelijke hitte en de muskieten in den Piraeus ontvluchten, terwijl er half October reeds weder koude dagen vielen, waarop ieder omzag naar de kachel. Zelf onttrok Curtius zich aan alle uitnoodigingen ten hove, maar als mevrouw Brandis uit het paleis terugkomt, weet zij te verhalen dat men een paar fransche stukken heeft opgevoerd, waar de tochtschermen uit de vorstelijke vertrekken, hoezeer ongelijk van hoogte, dienst moesten doen op het geimproviseerd tooneel. Nog meer: eerst na twee, drie maanden doet zich de gelegenheid voor, eene piano ter leen te bekomen en beginnen de muziekavondjes. Als vrucht van Brandis' werkzaamheid trachtte men ook de Universiteit te openen, die den bescheiden naam van Panepistimion zou dragen, maar de onderwijskrachten zijn voorloopig geheel onvoldoende. Aanvankelijk zal ook Curtius medehelpen door de zorg op zich te nemen van enkele jonge Grieken, die nog te zwak zijn in het Latijn om aan het philologische Seminarium in den volgenden winter te worden ingeschreven. Het is voor hemzelven eene uitmuntende gelegenheid om zich in het Nieuw-Grieksch te oefenen. Overigens | |
[pagina 396]
| |
is het de studie der Inscripties, die hem inzonderheid aantrekt, en, onverwacht geluk, Gerhard is voor korten tijd te Athene aangekomen. Nog in den voorzomer waren allerlei kleine uitstapjes door Attica ondernomen, steeds, daarvoor zorgde Curtius, onder deskundige leiding. Met het najaar beginnen de uitgebreider tochten. Zoo maakt hij in het begin van October met den geograaf Karl Ritter een reisje van enkele dagen door het Noorden van de Peloponnesus, waarbij onder meer Mycenae, Argos en Tiryns bezocht worden. Voortdurend ontvangt hij de noodige opwekking door het bezoek van vreemde geleerden, want de Grieken, met Pittakis aan het hoofd, zijn volgens hem slechts onwetende menschen. In het algemeen had hij van de tegenwoordige natie niet veel verwachting. In deze leerjaren, die in weerwil van velerlei voldoening op wetenschappelijk gebied toch dikwijls iets onvoldaans achterlieten in het gemoed van den jongen man, kwam in April 1838 zijn trouwe vriend, de dichter Emanuel GeibelGa naar voetnoot1)., naar Athene als gouverneur der kinderen van den Russischen gezant Katakazi: eene betrekking die niet was te vergelijken met die van Curtius, maar van talrijke verdrietelijkheden vergezeld was. De laatste, die van zijne vroegste jeugd af zich ook op de dichtkunst had toegelegd, vond in het gezelschap van zijnen poëtisch gestemden vriend meer en meer aanleiding zijne oefeningen voort te zetten. De uitgever der brieven geeft uit vroeger en veel later levensjaren onderscheidene zeer gelukkige proeven. Zelfs vernam ik dat van de overtalrijke tijdzangen, die in 1870 en 1871 het licht zagen, slechts zeer enkele zijn blijven leven in het geheugen des volks doordat zij opgenomen zijn in de chrestomathiën en dat juist deze goeddeels van Curtius zijn. Hij had zich Platen tot model gekozen, eenen dichter die te dier tijde door meerdere geleerden bijzonder hoog gesteld werd. ‘Formvollendung’ was het, die hij inzonderheid bewonderde en nastreefde, gelijk ons ook zal blijken uit een enkel sonnet, dat ik beneden zal mededeelen. Vrucht van de samenwerking van beide vrienden waren: ‘Klassische Studiën. Uebersetzungen aus griechischen Dichtern’: het was het eerste werk van Curtius | |
[pagina 397]
| |
dat het licht zag en was bestemd den 7den Maart 1840 op zijns vaders verjaardag te worden aangeboden. Intusschen was Curtius afwezig op het oogenblik dat Geibel in den Piraeus aan wal stapte. Hij maakte met den graaf Baudissin en eenen mexicaanschen architect eenen tocht van drie weken door de Peloponnesus. Als ik wel gis, gaf de graaf het geld, de Mexicaan zorgde voor de opmetingen der oude monumenten en Curtius maakte beider reis, ook door de woeste Maina, eerst recht mogelijk door zijne met zorg verworven kennis van de landstaal. Op dezen tocht komt hij voor het eerst naar Olympia: het is opmerkelijk hoe koe] de reiziger zich uitlaat over het uiterlijk aanzien der plek, waar hij in later jaren als de laatste, zoo als men zeide, der Olympioniken door een borstbeeld zoude geëerd worden. ‘Hier is’, zoo schrijft hij, ‘de vlakte tusschen Alpheus en Cladeus, de heilige Altis. De door de Franschen blootgelegde fundamenten van den tempel van Jupiter zijn op weinige schreden van den heuvel aan de zijde van den Alpheus. Men kan thans te Olympia weinig meer doen dan dit dal bekijken om het zich in het geheugen te prenten en te trachten met behulp van Pausanias en met wat eigen fantasie het weder te verlevendigen met de oude pracht.’ Dat is alles of nagenoeg alles. Den 20sten Mei 1838 was Curtius in Athene terug en reeds den 4den Augustus daaraanvolgende maakt hij met de geheele familie Brandis eenen tocht van acht of tien dagen naar enkele der Cycladen, die hem bijzonder belang inboezemen. Stellig waren zulke uitstapjes voor studie eigenlijk veel te vluchtig; maar men bedenke dat hij overal uitstekend was aanbevolen en alle deuren voor hem openvlogen, dat hij de taal in zijne macht had en door een ijzersterk gestel werd in staat gesteld met zijne uren te woekeren. Eindelijk volgt in November van datzelfde jaar nog een reis van een paar weken met eenen architect en eenen landschapsschilder door een aantal oude steden van Boeotië, om met Delphi te eindigen, welks ruïnen heel wat meer indruk op hem maken dan die van Olympia. Het bleek middelerwijl dat de taak die Brandis had op zich genomen, ten einde spoedde. Zijne organisatie van het Hooger onderwijs, op het papier wel te verstaan, was met | |
[pagina 398]
| |
den koning besproken en goedgekeurd: wilde dus Curtius zijn verblijf in Griekenland na diens vertrek nog verlengen, dan moest hij eenigen betaalden arbeid ter hand nemen. Daartoe had hij aan zijnen ouden leermeester geschreven en hem gevraagd hoe hij dacht over een plan om de Engelsche geschriften van Leake over Griekenland voor het Duitsche publiek verkortend en aanvullend om te werken. Door Müller aangemoedigd en in de hoop zijn manuscript tot redelijken prijs te verkoopen, besloot Curtius vooralsnog in den vreemde te blijven: hij zoude zeer zuinig zijn; zijn vriend, de hollandsche consul Travers, die onlangs met Ida Hengstenberg gehuwd was, had hem tijdelijk huisvesting aangeboden; een paar Engelsche meisjes zou hij Grieksch en Duitsch onderwijzen,.... en, wat de hoofdzaak was, zijn vader maakte geene bezwaren. Brandis was 12 Augustus 1839 naar zijn vaderland teruggekeerd en nu voor het eerst was Curtius geheel meester van zijnen tijd. Zoo ondernam hij nu in gezelschap van Geibel eenen rustigen tocht van vijf weken naar de eilanden Paros en Naxos. Hij had de geschiedenis van dit laatste merkwaardige eiland tot in den Venetiaanschen tijd vervolgd en zes jaar later hebben de studiën dier weken hem een geheel buitengewoon succès bezorgd.Ga naar voetnoot1) In zijn In Memorian op Geibel heeft hij uitvoerig verhaald hoe hij ettelijke gelukkige weken op dat eiland heeft gesleten. Er volgden nu maanden van ingespannen arbeid aan de beschrijving van de Peloponnesus gewijd. Tot afwisseling had hij een uitgebreiden en zeer verscheiden gekleurden vriendenkring, musici, architecten, eenen schilder, een paar geleerden, eenen Duitschen officier, schrijvers in gebonden en ongebonden stijl: het is bijna ondankbaar dat hij nu en dan enkele klachten vol heimwee niet kan onderdrukken. Met half Maart 1840 werd dit bezige en afwisselende studieleven voor eenigen tijd afgebroken. Eerst kwam in den Piraeus voor anker het hollandsche fregat de Rijn met prins Hendrik aan boord. Natuurlijk werd Curtius door Travers tot alle festiviteiten genoodigd. Onder de officieren was het vooral Huyssen van Kattendyke, met wien hij gaarne verkeerde. | |
[pagina 399]
| |
Ik kan het daarom niet prijzen, dat hij nu en later nooit over de Hollanders spreekt zonder eene stekelige opmerking over hun phlegma en hun ‘visschenbloed’. Den consul en den zeeofficier, de twee eenige Hollanders met wie hij ooit vriendschappelijk heeft omgegaan, had hij toch van beteren kant leeren kennen. Hij vond het zeer grappig dat op een wandelrit een der heeren van het fregat - ik vrees dat het de commandant zelf was - van zijn paard viel en vergat geheel te bedenken dat tot op dien tijd en nog enkele jaren later zoo iets nooit had kunnen overkomen aan eenen Duitschen zeeofficier. Van den ‘schweigsamen’ prins krijgt hij niet veel te hooren: ofschoon deze wel duitsch verstond, moest hij zich houden aan zijns vader bevel om alleen Fransch te spreken en het was Curtius tot diepe ergernis dat hij in die taal op de plek zelve voor den prins eene voordracht moest houden over den slag bij Salamis. Ik denk niet dat dit Academisch Fransch zal geweest zijn: waarom sprak hij geen platduitsch? Van meer ingrijpende beteekenis was de komst van Otfried Müller op 6 Maart 1840. Wij weten nog heden dat op het einde van 1837 te Göttingen zeven professoren, waaronder Gervinus en de gebroeders Grimm, ontslagen waren, omdat zij tegen de opheffing der constitutie van 1833 geprotesteerd hadden. In de brieven van Curtius wordt om de bekende reden daarop zelfs niet in de verte gezinspeeld; maar het is genoeg bekend dat Müller, ofschoon hij niet mede geprotesteerd had, het gebeurde met leede oogen had aangezien en zich te Göttingen niet langer op zijn plaats gevoelde. Na bekomen verlof was hij in September 1839 uit het vaderland vertrokken, had den winter in Italië doorgebracht en kwam nu ten slotte, na Sicilië bezocht te hebben, bij Curtius aan de kamerdeur kloppen. Dat hij laatstelijk tengevolge van te groote inspanning had gesukkeld, behoefden de vrienden te Athene niet te weten. Müller ging onmiddellijk met koortsachtige haast aan den arbeid en Curtius, hartelijk verblijd zijnen vroegeren leermeester door grooter kennis van taal en volk te kunnen bijstaan, doet, zoo het schijnt, niets om dien ijver te matigen: kwade gevolgen van het klimaat had hij nooit of nauwelijks ondervonden. Na de studie der topographie van het oude Athene, ver- | |
[pagina 400]
| |
trekt Müller reeds 9 Mei met Curtius, eenen teekenaar dien hij uit Duitschland had medegebracht en nog een jongen koopman naar Megara, om de toer rondom de Peloponnesus te maken. Men reisde haastig genoeg, want het gezelschap is reeds 15 Juni in Corinthe terug. Het was op dezen tocht dat Curtius het geluk had de ruïnen der oude Messeensche stad Andania te ontdekken. Over Olympia, dat het reisgezelschap op den terugtocht passeert, geen enkel woord. Veertien dagen later was Müller alweder op reis; de tocht ging nu, - midden in den Griekschen zomer! - door de steden van Boeotië en den 17den Juli kwam men te Delphi met het plan acht dagen te blijven en dadelijk aan het graven te gaan. Dat graven geschiedde met bescheiden hulpmiddelen en kan niet vergeleken worden met wat de fransche regeering later heeft ten uitvoer gelegd, maar het was daarom niet minder afmattend voor de reizigers, van wie althans Müller - thans 43 jaar oud - aan het klimaat niet gewend was. Op dit afgelegen plekje, niet bekomen van de moerasdampen van het meer Copaïs en nu blootgesteld soms aan de brandende Grieksche zon, dan weder aan de kille bergwinden die van den Parnassus afkomen, begon men al dadelijk met het inspannend copieeren der Inscripties, die op den muur van den tempel ontdekt waren. Weldra waren de vier Duitschers allen ongesteld: de teekenaar Neise, de Berlijnsche privaat-docent Schöll, Curtius zelf en eindelijk Müller, die tot het laatst toe niet was te bewegen geweest zich in acht te nemen. Het einde laat zich denken: met de grootste uitspanning was het nog gelukt den halfbewustelooze te paard tot op de grenzen van Attica terug te brengen; eerst daar kon men eenen wagen bestellen, maar Müller bereikte de stad slechts om ondanks de zorgvuldigste verpleging in eenen der laatste dagen van Juli te sterven. De slag had Curtius zeer zwaar getroffen en hij verlangt nu vurig naar het vaderland terug te keeren. Na de ontdekking der belangrijke, later aanzienlijk vermeerderde, Delphische inscripties, is de aandacht van Curtius meer dan vroeger op de taalstudie gevallen. Wij lezen nu nog van kleine uitstapjes in Attica met het doel om inscripties af te schrijven: wat zou zijn wensch zijn? Hij schrijft 28 October 1840 aan zijne ouders: ‘Eene schoone onder- | |
[pagina 401]
| |
neming, die van Duitschland moest uitgaan, zoude wezen het bereizen van Griekenland, niet alleen van het koninkrijk, maar van alle landen waar men Grieksch spreekt, ten einde een onderzoek in te stellen naar de dialecten. Ik heb gehoord dat men op weinig bekende plaatsen, zooals Nikaria, in de dalen van Creta, bijna geheel oud-Grieksch spreekt - daar liggen nog schatten voor de kennis van het Grieksch, die men nauwelijks vermoedt en nog in het geheel niet heeft aangeraakt. Eene rondreis van twee of drie jaar op de eilanden en de kusten der Aegaeische en gedeeltelijk ook van de Zwarte Zee door iemand die Nieuw-Grieksch verstond, zoude resultaten van gewicht kunnen geven.’ Aldus heeft hij ook nu nog het eigenlijk terrein voor zijne werkzaamheid niet gevonden; het valt te betwijfelen of hij voor zulk werk de man zoude geweest zijn.Ga naar voetnoot1) Maar de leerjaren waren voorbij en het was hoog tijd het vaderland op te zoeken. Zoo vinden wij den reiziger 18 December 1840 wederom gereed zich te Patras in te schepen; hij is 21 December in Ancona, waar hem eene tiendaagsche quarantaine wacht; eindelijk, 5 Januari 1841, aanschouwt hij voor het eerst Rome. Het geluk diende hem bijzonder: hij kwam bijna onmiddellijk in eenen wijden kring van belangwekkende persoonlijkheden, geleerden zoowel als kunstenaars. Hij bezocht Overbeck in zijn atelier; hij kwam aan huis bij Kestner, den kunstlievenden hannoverschen gezant, die hem kon verhalen van zijne moeder Charlotte Buff en van Göthe en van den ongelukkigen Jerusalem. Zoo waren er nog veel meer. Hier, sterker dan in Griekenland, bijv. bij zijne tochten in het Albanergebergte, bespeuren wij den ‘Reisejubel’ - wie geeft mij het Hollandsche woord? - waaronder hij geraakt was. Zoo opgewonden als hij over Italië schrijft, bijv. 8 Eebruari 1841, heeft hij nooit over Griekenland gesproken. Het laat zich toch wel begrijpen: in Griekenland waren zijne studiën hem hooge ernst geweest; in Rome zocht hij ontspanning voor den onverdroten arbeid van vier jaren. In de morgenuren werden kleine, meest archaeologische opstellen, voor de uitgave gereed gemaakt. Er viel ook heel wat bij te werken, waarin | |
[pagina 402]
| |
hij was ten achteren geraakt. Daarbij kwam de zorg voor zijne dissertatie, die over de havens van Athene moest loopen. De tijd vliegt om in eene verstrooiing zooals die van eenen veelzijdig gevormde zijn kan. Op de terugreis vertoefde hij nog enkele dagen in Venetië, waar hij het een en ander opspoorde voor zijn Naxos in de middeleeuwen; eindelijk, na ruim vier jaren, in Juni 1841 sliep hij weder onder het ouderlijk dak te Lübeck. Niebuhr is thans in de wetenschap het ideaal, dat hij wil nastreven,... maar met dat al stond hij voor de platprozaische maar dringende vraag: wat nu eigenlijk te beginnen? Het werk over de Peloponnesus dat oorspronkelijk bestemd was Leake te vervangen, was nog lang niet gereed: het is eerst in 1851, dus tien jaar later, verschenen. Aan welke levenstaak zoude hij zich nu wijden? Zijn eerste tocht leidde uit den aard der zaak naar Berlijn, waar hij in October 1851 aankwam, vergezeld van zijnen jongeren broeder Georg, die niet lang daarna eene aanstelling bekwam aan het Blockmann-Instituut te Dresden. Kort daarop legt hij het doctoraal examen af en promoveert 22 December 1841 te Halle, waar hij zich dacht te habiliteeren. Hij beschouwde intusschen die plechtigheid als een onvermijdelijk kwaad, want de mededeeling aan zijne ouders is zoo kort en droog als het kan en hij die anders bij iedere gelegenheid zoo hartelijk en uitvoerig schrijft, heeft nu niets anders te zeggen dan dat zulk een examen niet veel om het lijf heeft. Het stond van nu af bij hem vast, dat hij zoude trachten zich eenen Academischen werkkring te veroveren, maar hij hoorde van alle kanten, dat in de gegeven omstandigheden daartoe zoowel tijd behoorde als een weinig geluk. Hij gaf inmiddels enkele privaatlessen, bijv. in de aardrijkskunde, aan de twee dochters van eenen hofmaarschalk. Ook had hij bedacht, dat hij voorzichtigheidshalve zich ook de bevoegdheid behoorde te verzekeren om als leeraar aan een gymnasium op te treden en 12 Maart 1842 mocht hij zich eindelijk Schulamtskandidat noemen. De geldelijke ondersteuning, die hij tot nu toe - op 28-jarigen leeftijd - van zijne ouders moest aannemen, werd nu wat geringer, want hij kreeg reeds na enkele weken eene aanstelling als tijdelijk leeraar aan het zoogenaamde Fransche gymnasium te Berlijn en daarna aan het Joachimsthal-Gymnasium, dat onder de leiding stond | |
[pagina 403]
| |
van Meineke, den uitgever der fragmenten van de Grieksche comici. Hij had tien uren 's weeks te onderwijzen, Latijn, Duitsch, ook Fransch; nog ontving hij 200 thaler als lid van het paedagogische Seminarium onder leiding van Böckh; maar zoo laat als October 1842 luidde het uit zijnen mond: ‘ik weet nog niet recht, waarvan ik moet leven.’ Anders was hij bezig, ernstig bezig: hij had het voordeel met Meineke, met Lachmann, met Bergk, met andere beroemde geleerden vriendschappelijk om te gaan; hij had zich geworpen op de studie der hieroglyphen onder leiding van Lepsius; hij bezorgde de uitgave der met Otfried Müller te Delphi ontdekte inscripties; na het voleindigen van zijn ‘probejahr’ bij Meineke was hij 24 Juni 1843 als privaat-docent opgetreden en nam die betrekking met bevredigenden uitslag waar: hij moest zich evenwel bepalen tot Oude Aardrijkskunde en Geschiedenis en zijn hart trok meer en meer naar de Archaeologie der kunst. Op dat terrein was hij in zijne kracht: daar hoorde men hem het liefst, maar... er waren helaas drie officiëele vertegenwoordigers van dat vak te Beriijn, die zelven wel geen college konden tot stand brengen, maar vermoedelijk - 't is menschelijk - het hem euvel zouden duiden, als hij op hun terrein kwam jagen. Ik verwonder mij niet, dat hij dikwijls mismoedig was: hij had zich geheel iets anders van het leven voorgesteld. Zoo in eenen brief van 17 Augustus 1842 aan Victorine: ‘Ik kan de gedachte niet onderdrukken dat het beste deel van mijn leven voorbij is en dat dit gelijkt op een verschaald glas champagne; het schuim en de bloesem is weg en slechts nu en dan stijgen oude herinneringen uit de diepte op.’ Vijftig jaar later vertelde hij aan zijne schoonzuster hoe plechtig zijn doctorjubilaeum op 22 December 1891 gevierd was. Een der sprekers was uit naam der Societas Graeca opgetreden: hij had op eene voor alle aanwezenden treffende wijze enkele gedichten voorgedragen, die Curtius in eene soort van geestelijke ‘katterigheid’ had geschreven, om na de jaren in Griekenland den tijd te schilderen van het Staatsexamen en van het Schulamtskandidaats. ‘Het was velen geheel nieuw, dat ik jaren lang mij door weinig opwekkelijke toestanden had moeten heenslaan.’ Niemand kon vermoeden van waar betere, tijden zouden | |
[pagina 404]
| |
dagen. Op aansporing der Prinses van Pruisen was onder leiding van den zoöloog Prof. Lichtenstein in 1841 te Berlijn eene vereeniging gesticht tot het houden van voordrachten, hoedanige wij te Amsterdam Aula-voorlezingen plegen te noemen. Het onderscheid is dat hier te lande de zaak nooit heeft willen tieren, terwijl te Berlijn het plan zoo schitterend slaagde, dat de groote zaal der Singacademie de toehoorders soms nauwelijks kon bevatten. In den aanvang was Curtius met het plan allerminst ingenomen: zoo spot hij 16 Januari 1842: ‘Savigny noemt die voordrachten een gesproken Penningmagazijn. De eerste verhandeling liep over eenige minder bekende zoogdieren van Zuid-Africa. De dames hebben alles ijverig opgeschreven en waren bij het naar huis gaan in den eigenaardigen toestand, dat de onbekende zoogdieren haar bekend en de bekende onbekend waren.’ Intusschen liet hij zelf in Februari 1844 zich overhalen, om ook in die vereeniging op te treden. Er was aangekondigd dat hij zoude spreken over de Acropolis van Athene: een onderwerp dat toen den glans der nieuwheid had en nu behandeld zoude worden door iemand die vier jaar lang dat plekje had gemaakt tot een voorwerp zijner bijzondere studie. Het bescheiden optreden des sprekers, zijn aangenaam uiterlijk, zijne reputatie als reiziger in het nog weinig bekende Griekenland, maakten dat de verwachting hoog was gespannen, maar de uitslag overtrof alles wat zijne vrienden zich hadden voorgesteld: wij weten dat zoo nauwkeurig, omdat de zwager van den broeder van Curtius, die toen te Berlijn studeerde, alles haarfijn naar Lübeck bericht heeft. De weinig minder dan duizend plaatsen waren allen bezet en ook het hof was aanwezig: koning Friedrich Wilhelm IV met de koningin, zijn broeder de Prins van Pruisen met de Prinses, Prins Adalbert, Prins Waldemar. Ieder was opgetogen: weinige dagen later gaf Minister Eichhorn eene aanwijzing op 's lands kas van 100 thaler: toenmaals voor Curtius eene ver van onverschillige som; maar, wat het voornaamste was, kort daarop werd hij door den prins en de prinses aan hunne tafel genoodigd. Het was voor eenen privaat-docent eene zeer bijzondere onderscheiding: daarop valt niets af te dingen; men zal intusschen te Berlijn niet zoo verwonderd zijn geweest, als men te 'sHage of te Amsterdam zijn zoude. Binnen een | |
[pagina 405]
| |
oppervlakte, die volgens ruwe schatting niet meer bedraagt dan de anderhalve ruimte van de Plantage met de tuinen van Artis, bevinden zich de drie vorstelijke paleizen benevens al de tempels, waar de coryphaeën van wetenschap en kunst bijeenkomen, de Opera zoo goed als het gebouw der Academie van wetenschappen. De keizer kan uit zijn hoekraam zien, hoe de mannen van Europeesche faam, nog onlangs Virchow en Mommsen, thans een geslacht jongeren als van 't Hoff, de trappen van het Universiteitsgebouw of der Academie beklimmen.Ga naar voetnoot1) Wederkeerig kunnen deze uit hun locaal het leven van het hof bespieden: zij zijn slechts gescheiden door de breedte van de Lindenallée. Zoo wordt door de nabuurschap de kennis niet alleen gemaakt, maar ook onderhouden. Inzonderheid was dit het geval onder Friedrich Wilhelm IV, die op de bijna dagelijksche theeavonden Alexander von Humboldt als vasten gast verwachtte. Dan werd er voorgelezen en gemusiceerd en menige beroemdheid den kring binnengeleid. Doch genoeg: de hoogst vereerende uitnoodiging van den prins bevestigde slechts het oordeel van het publiek. Curtius was des morgens onbekend opgestaan en dien avond bevond hij zich bijna beroemd. En dan het eerste met schrijven verdiende geld: vier Friedrichsd'or, alleen voor de eerste oplaag der redevoering! Er zoude iets belangrijkers komen. Einde Juni 1844 ontving Curtius eene uitnoodiging van den militairen gouverneur in het huis van den Prins van Pruisen om bij hem te komen; generaal von Unruh zoude zichzelven hebben aangemeld, ware hij niet ongesteld geweest. Het betrof eene voorloopige bespreking over de betrekking van gouverneur - onder of, zooals later bleek, eigenlijk naast von Unruh - van 's prinsen eenigen zoon, den lateren keizer Frederik, die 18 October 1831 was geboren en dus bijna dertien jaar oud was. Ik weet niet zeker of in de eerste jaren het huwelijk van den prins en de prinses wel zoo bijzonder gelukkig is geweest, maar in éen opzicht harmonieerden zij: in hunne groote en verstandige toewijding aan de opvoeding van hunne kinderen, van Frederik en zijn zes jaar jonger zusje, de latere groothertogin van Baden. De knaap moest van het hofleven | |
[pagina 406]
| |
zoo weinig mogelijk te zien krijgen: dat stond bij beiden vast. Hoe minder hij aan zijnen rang en toekomstige bestemming herinnerd werd, hoe beter. Tot na zijne aanneming als lid der Evangelische Gemeente was hij voor zijne leermeesters alleen: ‘lieber Prinz’. Als speelmakker had hij eenen kameraad van zijnen leeftijd, Rudolf von Zastrow, die insgelijks in het paleis onder geheel dezelfde leiding werd opgevoed en - daaraan werd gehecht - eender moest gekleed zijn. Blijkens de talrijke brieven, die door Margaretha von Poschinger worden medegedeeld, hadden de ouders omstreeks het najaar van 1839 in den generaal eene voortreffelijke keuze gedaan. Tot nog toe had de knaap onder zijne opperleiding het onderwijs genoten van eenen Zwitser, den proponent Godet, die op het punt stond het predikambt te Neuchâtel te aanvaarden. Het was zeker de bedoeling der ouders geweest dat onder dien gouverneur hun zoon al jong zich zoude oefenen in het vaardig gebruik der fransche taal, maar zij hebben zich ongetwijfeld ook vergewist dat zij eenen door en door braven man hun vertrouwen gaven. Godet, die eenen zeer hoogen ouderdom bereikt heeft, is bekend als schrijver van wetenschappelijke opstellen en zijne leerredenen zijn ook hier te lande in gematigd orthodoxe kringen gunstig ontvangen. De jonge prins had zijnerzijds zich aan zijnen Mentor gehecht en wanneer in later jaren - 't was in November 1869 - ter gelegenheid der opening van het Suezkanaal op zijnen tocht door Palaestina in de nabijheid van Hebron hem de schrale overblijfselen worden getoond van het eikenwoud van Mamre, gedenkt hij in zijn dagboek met waardeering Godet's onderwijs in de Bijbelsche Geschiedenis, gelijk hij op de acropolis van Athene aan Curtius was indachtig geweest. Thans begreep von Unruh dat naast de andere onderwijzers voor afzonderlijke vakken, waaronder inzonderheid genoemd moet worden Prof. Schellbach, die de mathesis en de natuurwetenschap voor zijne rekening had, zijn kweekeling bovenal behoefte had aan eenen leidsman, die zich geheel aan hem konde wijden en het onderwijs in geschiedenis en klassieke talen op zich nemen, ten einde hem verder litterarisch en aesthetisch te ontwikkelen. Mogelijk hechtte de vader iets meer aan eene veelzijdige, in de eerste plaats militaire vorming; de moeder, prinses Augusta van Saksen Weimar, dacht anders. Zij leefde | |
[pagina 407]
| |
in de traditiën van het vaderlijk hof: zij, de kleindochter van Karl August, wist wel hoe nauwgezet haar vader door mannen van naam was onderwezen. Zij meende dat Curtius door zijne geleerdheid, zijne welsprekendheid, zijne beschaafde manieren alle wenschelijke waarborgen aanbood. De prins gaf zijne toestemming. Maar eerst moest er zeer zorgvuldig worden geinformeerd naar des uitverkorenen grondbeginselen, o.a. ook bij Meineke. Wij hebben daaromtrent geene directe berichten, maar tusschen de regels kan de zaak lichtelijk worden nagespoord. De oom Friedrich Wilhelm had in dezen ook iets te zeggen. Hij was het, die in den aanvang zijner regeering in het jaar 1840 tal van beroemde mannen tot zich had getrokken, de beide Grimms, Dahlmann, Freiligrath, Arndt, Tieck, Rückert, en nog vele andere dichters, geleerden en kunstenaars. Dwepen deed hij nog altijd met het Grieksch: avond aan avond moest Humboldt de vragen beantwoorden, die zich soms tot détails uitstrekten, hoedanige gewoonlijk slechts voor den man van het vak van beteekenis schijnen. De encyclopedische kennis van Humboldt reikte dikwijls niet toe en in dat geval werd de raad van Böckh ingeroepen: in diens levensbeschrijving door M. Hoffmann zijn koddige staaltjes daarvan bewaard. Dat zijn neef zoude komen onder de hoede van iemand die Griekenland uit eigen aanschouwing kende, was uitmuntend; maar er viel veel meer te onderzoeken. De koning begon steeds sterker sympathie te gevoelen voor het denkbeeld van den ‘christelijken staat’. De geleerden bleven wel meest liberaal, d.w.z. wat men toen en daar ter plaatse liberaal noemde; maar overigens woei er onmiskenbaar een wind van pietisme en mysticisme: regis ad exemplum totus componebatur orbis. Intusschen, wat dit punt aangaat voldeed Curtius aan billijke eischen. Op zijnen handel en wandel vielen geene aanmerkingen te maken en dat hij van zijne jeugd af de godsdienstoefeningen getrouw bezocht had en nog bezocht, viel licht te constateeren. Maar hoe stond het met zijne politieke grondbeginsels? Ja, daarvan viel niet veel te zeggen. Curtius bemoeide zich weinig, sommigen beweerden te weinig met regeeringsdaden; hij hield niets van tinnegieterij; hij sprak niet of weinig over de vragen van den dag en schreef er nog minder over; hij vermeed die onderwerpen zoo te Athene als te Berlijn, ook al omdat hij de brievenpost | |
[pagina 408]
| |
niet vertrouwde. Liet hij zich evenwel een enkel maal gaan, dan kon het blijken dat de burger van de kleinste der vier vrije Rijkssteden op den bodem zijns harten gevoelens koesterde, die men in hoogconservatieve kringen republikeinsch konde noemen; maar overigens, mits de rechten des volks slechts behoorlijk werden gewaarborgd, dweepte hij reeds als student te Bonn in 1834 met een eenig Noord-Duitschland onder opperleiding van Pruisen. Friedrich Wilhelm zoude zeker volkomen zijn gerustgesteld, als hij had kunnen lezen eenen brief van 3 Mei 1834 uit Bonn aan eenen ouderen broeder gericht, waarin de schrijver eindigt met deze woorden: ‘Geloof intusschen niet, lieve broeder, dat mijne gedachten dikwijls bij zulke politieke onderwerpen verwijlen en geloof nog veel minder dat ik daarover met mijne vrienden spreek. Leuteren over de politiek is het gemakkelijkste; daarover spreken het moeilijkste ter wereld. Slechts toevallig kwam ik er toe, u mede te deelen wat mij te Frankfort door het hoofd ging.’ De bezwaren ten hove waren uit den weg geruimd, maar Curtius aarzelde nog geruimen tijd, voordat hij het eervolle aanbod aanvaardde. Het zouden aanvankelijk slechts acht uren 's weeks zijn, die hij aan zijnen vorstelijken kweekeling had te wijden; maar hij begreep best dat hij met zich bereid te verklaren voor een half dozijn jaren afstand deed van zijne vrijheid. Zoo als hij wel vermoedde, het zoude ook bij die acht uren niet blijven: als von Unruh afwezig of ongesteld was - en dat gebeurde nog al dikwijls - was hij den ganschen dag van dienst. Maar hij overwoog, dat niemand zulk eene taak mag afwijzen, die zich niet absoluut ongeschikt gevoelt en na een veertien dagen van spanning volgde zijn bereidverklaring, daarop de officieele uitnoodiging en weldra de definitieve benoeming. Berouw heeft Curtius zeker nooit gehad, al bleven groote moeilijkheden hem niet bespaard. De voorwaarden waren volgens hem zelven voldoende; volgens mij niet zoo bijzonder schitterend: circa 900 tot 950 thaler met het uitzicht op een pensioen van 600 thaler; maar daarentegen had hij woning en onderhoud, in één woord alles vrij. Na een belangrijk gesprek met de Prinses te Homburg, 18 Augustus 1844, waarin zij zich zeer vertrouwelijk over haren zoon liet hooren en Curtius uitvoerig moest vertellen van zijne familie, inzonderheid van zijnen vader den Syndicus, | |
[pagina 409]
| |
dien zij den volgenden dag bij den Pruisischen gezant te Frankfort aan tafel zoude ontmoeten, onderneemt Curtius eerst een uitstapje van een week of wat naar Parijs. Hij komt daar met allerlei merkwaardige personen in aanraking en ziet verder in de hoofdstad, wat ieder toerist te zien krijgt, maar het eigenlijk doel van den tocht wordt nergens uitgesproken. Ik voor mij zoude vermoeden dat men hem in de gelegenheid wilde stellen nog grooter vaardigheid te verkrijgen in het gebruik der fransche taal. Eindelijk, 28 October 1844, aanvaardde hij zijne betrekking; hij was nu zoo als hij het vroolijk uitdrukte, ‘eene uitgave van Curtius in usum Delphini’. De Fransche dagbladen waren ondeugender; er was in dien tijd een man van dienzelfden naam, die Holland en Frankrijk met wassenbeeldjes bereisde: ‘le docteur Curtius,’ zoo heette het, ‘est chargé de débarbouiller l'héritier du roi de Prusse; Curtius a toujours été attaché aux figures de cire.’ Dergelijke spotternij konde hem koud laten; wat hem genoegen zal hebben gedaan, was tegelijkertijd zijne benoeming tot buitengewoon hoogleeraar. En enkele dagen later: ‘Heden heb ik een bezoek gehad van Alexander von Humboldt; daar bluf ik verschrikkelijk mede. Hij vertelde mij allerlei aardige dingen. Dezer dagen komt zijn Kosmos uit; daarin kom ik ook voor.’ Broeder Georg zal zich daarover oprechtelijk hebben verheugd. Wij lezen herhaaldelijk van de moeilijkheden van het ambt, dat hij op zich had genomen; maar nergens wordt met ronde woorden gezegd, waarin die moeilijkheden eigenlijk bestonden. Wij kunnen het evenwel opmaken ook uit hetgeen verzwegen wordt. De jonge prins was nog niet veel meer dan een kind, maar een bijzonder beminnelijk en aanhankelijk kind met voldoenden aanleg en een gemoed, dat behoefte had aan sympathie en bereid was zich geheel toe te vertrouwen aan hem die hem waarachtige liefde bewees. In weinige weken heeft Curtius den prins geheel voor zich gewonnen en de kinderlijke gehechtheid van den knaap heeft zich nooit verloochend, ook niet in zijne laatste smartelijke levensmaanden. Verder heeft de gouverneur het volledig vertrouwen der Prinses van Pruisen, die herhaaldelijk met hem bespreekt, hoe de opvoeding des vermoedelijken troonopvolgers moet worden ingericht. Dikwijls woont zij zelve de lessen bij en | |
[pagina 410]
| |
geene moeder kan liefderijker en verstandiger zijn dan zij. Ook bij den Prins van Pruisen staat Curtius in hooge gunst; in September 1845 schrijft hij uit Babelsberg: ‘In plaats van het stille landleven begint thans weder het hofleven; des avonds is er dan gemeenschappelijk thee op het slot, waar veel gelezen en besproken wordt. Voor het eerst heb ik nu lange gesprekken gehad met den Prins zelven. Het is tamelijk grappig, als ik mij des avonds aan zijne tafel bevind en voor mijn deel ook medepraat over de vragen van den dag.’ Voor zoover wij zien, laat de Koning zich niet in met de opvoeding van zijnen neef en Curtius is op den besten voet met von Unruh, evenals sedert 1849 met diens opvolger Oberstleutnant Fischer. En wat de resultaten betreft, heeft niemand daarover beter kunnen oordeelen dan de talentvolle dochter van Koningin Victoria, zelve de geliefde kweekelinge van haren vader Prins Albert: met voordacht laat ik ditmaal de woorden onvertaald die zij Freule Poschinger in de pen heeft gegeven: ‘Man hat wohl gesagt, dass grade für die Natur des Prinzen ein nüchternerer, entschiedener, kräftigerer Erzieher noch mehr am Platze gewesen wäre; Lehrer und Zögling waren vielleicht zu ähnlich geartet. Aber jener hohe, ideale Sinn, die warme Begeisterung für alles geistige Streben, das Mitempfinden mit den edelsten Kräften seiner Nation, die unwiderstehliche Liebenswürdigkeit seines Auftretens, genug, alle jene Eigenschaften, die dem späteren Kronprinzen, so wie er einmal war, den festen Platz in dem Herzen seines Volks erworben und ihm seinen Antheil an der Einigung der deutschen Stämme gesichert haben, sie verdanken ihre Entwickelung zum guten Theil den Lehren, dem Beispiel, der Einwirkung seines jungen Erziehers.’ Maar van waar zijn dan die moeilijkheden gekomen? De beantwoording dier vraag is niet zoo eenvoudig. De knaap was, zoo vernemen wij als wij goed toeluisteren, linksch, houterig, verlegen. Voor eenen vorst zijn er nauwelijks erger gebreken en Curtius was ernstig bedacht zijnen leerling het vereischte zelfvertrouwen bij te brengen. Zoo lezen wij bijv. dat hij met welgevallen getuige was, als Frederik met jongens van zijnen leeftijd, niet juist adellijke jonkers, maar ook professorenzoontjes, een Meineke, een Passow, een Pertz, naar de Hasenhaide trekt om te gymnastiseeren en te ravotten. | |
[pagina 411]
| |
Dansen, paardrijden, lichaamsoefeningen van iederen aard, schermen soms ook met Curtius zelven, doen het overige, en na twee, drie jaar is het zoo hinderlijk gebrek overwonnen. Steeds was de prins gemakkelijk met zachte hand te leiden; maar wanneer hij soms, hetzij dan te recht of ten onrechte, zich verongelijkt waande, was hij in hooge mate halsstarrig en eigenzinnig. Dat zal den leermeester weleens moeilijke uren hebben bezorgd en, als ik attent gelezen heb, zal de moeder zijn te hulp geroepen om haren zoon op menschkundige wijze van zijn ongelijk te overtuigen. Men moet eens lezen wat de freule I p. 429 verhaalt van eenen twist des knaaps met zijnen vader zelven en hoe oordeelkundig die twist door von Unruh werd bijgelegd. Zoo iets moest opgenomen worden in onze handboeken voor paedagogiek. De knaap had een aantal onderwijzers in verschillende vakken van kennis: wat daarnaast en daarboven de taak van Curtius was, heb ik reeds medegedeeld. Nadere bijzonderheden zijn nauwelijks noodig of gewenscht: het algemeen resultaat staat vast: Rudolf von Zastrow was in vlugheid van bevatting zijnen makker verre de baas; Frederiks ontwikkeling ging langzamer en is eerst later tot bloei gekomen. Curtius schrijft aan zijne vriendin Victorine, 27 Jan. 1845, hoe hij zijne taak opvat: ‘Al het leeren van bijzonderheden is voor mij nog bijzaak, maar hem wakker en opgewekt te maken, hem te leeren gevoelen wat voor kiemen in eene onsterfelijke ziel verscholen liggen, en dat zij hare vleugels niet heeft gekregen om te kruipen, maar om te vliegen, daarop zijn al mijne gedachten gericht en, als mij niet alles bedriegt, bespeurt hij reeds den ademtocht van eene frissche morgenlucht. De Generaal en ik zijn de eerste en de tweede Kamer, die de vorming eener natie, elk van zijn standpunt, beoogen. Hij zegt met al de eischen der heilige legitimiteit: Een prins moet dit kunnen en moet dat kunnen. Ik zeg: juist het kunnen moet hij eerst leeren, hij moet eerst de kracht hebben iets van beteekenis te willen en die algemeene gymnastiek van den geest, die het onderscheid maakt tusschen ontwikkelde en onontwikkelde menschen; hij moet eerst gansch en al een mensch worden en dan mijnentwege een Brandenburgsche prins naar de herkomst der Hohenzollern. Zulk eene vrije opvoeding die voorshands niets beoogt dan | |
[pagina 412]
| |
alzijdige ontwikkeling der krachten, vindt nog wel tegenspraak. Zoo als de vrouwen gaarne aan afzonderlijke kleinigheden blijven hangen, zoo klaagt ook zijne moeder: Mijn zoon kan dit nog niet en dat nog niet. Gelukkig stoort men mij niet in de hoofdzaak: de moeder wordt getroost, de generaal gewonnen en het koningskind komt in geestelijke vrijheid tot bloei.’ Dat is wijs gezegd en goed gedacht; maar het einde was dan toch dat de prins allerlei niet leerde, waarop zijne moeder juist gesteld was. Het was niet anders: zelfs Curtius moest het opgeven zijnen leerling belang te doen stellen in de Grieksche geschiedenis; met de Romeinsche ging het beter. Wat Latijn moest de knaap wel leeren, al ware het slechts met het oog op zijne latere juridische studiën. Maar ook Grieksch? Het is zeker dat Curtius was aangesteld om den prins onderwijs te geven in de beide klassieke talen, maar hier stond hij op zijn stuk: hij vond het ongerijmd eenen prins en nog wel eenen niet bijzonder vluggen prins, wiens leertijd door zoovele intermezzi noodwendig werd afgebroken, die in de eerste plaats militair moest worden en de school veel eerder zoude moeten verlaten dan andere menschenkinderen, nog te plagen met eene taal, waarvan deze in het gunstigste geval nooit meer zoude kunnen leeren dan de allereerste beginselen. Wij weten dat alles uit de lijkrede die Curtius eenmaal op den keizer zoude houden. De dilettanten begrijpen dit niet. Ik verhaalde reeds dat Humboldt spotte met de helleensche leergierigheid van den koning. Curtius deed hetzelfde met een sprankje verontwaardiging. Zoo in de buitengemeen moeilijke en gevaarvolle dagen die de Pruisische monarchie in den zomer van 1848 doormaakte: ‘De koning laat inmiddels.... door tusschenkomst van Humboldt mij vragen doen over de samenstelling van Grieksche woorden.’ Het ging aan het Pruisische hof als elders: men verbeeldt zich dat de vruchten der studie van het Grieksch in éenen zomernacht kunnen rijpen. Curtius heeft zijnen zin weten door te drijven ondanks alle moeilijkheden en tegenwerkingen: juist door zijn beperking tot het volstrekt noodzakelijke heeft hij den prins de kroon waardig gemaakt, die hij eenmaal zoude dragen. Er was ook vergoeding: de prins met zijn aangeboren gevoel voor poëzie leerde Homerus en de tragici uit verta- | |
[pagina 413]
| |
lingen kennen, desgelijks Herodotus. En bij het regelmatig bezoek der musea en der ateliers van industrie en kunst was Curtius een onvergelijkelijk leidsman, die zijne geestdrift aan anderen wist mede te deelen. Alles wordt aangegrepen om den smaak van den knaap te vormen: zoo brengt Curtius zijnen vriend den dichter Emanuel Geibel met hem in aanraking. Een ander vriend zijner jeugd, de landschapsschilder Gurlitt uit Altona, moet zijn oogen openen om de beste producten der beeldende kunsten te leeren bewonderen en genieten. In den zomer worden kleine reizen ondernomen om Pruisen door eigen aanschouwing te leeren kennen: altijd incognito, ‘aus Sparsamkeitsgründen,’ zooals de courant beweerde. Zoo bezocht hij in den zomer van 1845 de kusten der Oostzee en verder Lübeck, waar de prins door de familie Curtius met de meeste hartelijkheid en ongedwongenheid werd onthaald. Aldus zal de jeugdige vorst eene voorstelling krijgen hoe het in welgestelde burgerkringen toegaat. Hij is werkelijk opgewonden over de ontvangst en doet zijnen leermeester later de naïve vraag of zijn broeder Theodoor niet zeer rijk was; waarom? deze had, daar de oude heer afwezig was, de honneurs waargenomen, ook op het buitengoed der familie Boissonnet, dat men juist voor dezen zomer gehuurd had.Ga naar voetnoot1) Men had dus den knaap ten paleize niet verwend. Een volgend jaar is het landgoed van Rudolfs vader aan de beurt. In den winter van 1846 en 1847 worden een paar blijspelen opgevoerd, in een waarvan Frederik de hoofdrol vervulde ten aanschouwe van den hofkring, terwijl de prinses zelve thee schonk. De viering van het kerstfeest in dat jaar moet ik daarlaten: de tijd van het onbezorgd samenzijn spoedde ten einde. Tegen den 11den April 1847 had de koning de Provinciale Staten zijns rijks in de Witte Zaal bijeengeroepen tot eenen ‘vereinigten Landtag’. In het gevolg der vorstinnen en van de minderjarige prinsen woonde Curtius de indrukwekkende plechtigheid der opening bij. Daar zat reeds, nu onopgemerkt, - want het zoude nog een paar maanden duren, | |
[pagina 414]
| |
voordat hij de aandacht op zich vestigde, - als plaatsvervangend lid der Saksische Provinciale Staten, Bismarck zelf. Maar op hem lette niemand: de koning was aan het woord. Curtius was door het gesprokene diep bewogen; hij mocht dan nu langer dan twee jaar aan het hof hebben verkeerd; hij mocht met eerbied opzien tegen de indrukwekkende figuur van den ook door hem hoogvereerden koning: toch kwam zijn gemoed in opstand tegen veel dat den zoon van het vrije Lübeck moest ergeren. Hij had dien morgen een schouwspel bijgewoond, dat voor de geschiedenis van Pruisen tot in de verste tijden van diepingrijpende beteekenis zoude blijken. Ook voor de stemming die te dier tijde heerschte, is het van belang te hooren, hoe hij weinige uren later zich uitliet in eenen brief aan zijne ouders: ‘De troonrede moest allen die een hart in den boezem dragen, diep aangrijpen; zij werd ongemeen goed uitgesproken, rustig, verstaanbaar en dan weder met hooggestemde geestdrift. Het moest ieder treffen, toen de koning onverwacht opstond en met de hand op het hart vol ernst verklaarde: “Aangaande Mij en Mijn huis, wij zullen den Heer dienen.” Ieder woord klonk duidelijk in alle hoeken van de stille en stampvolle zaal. Maar ik moet erkennen, de aanspraak heeft mij niet alleen met bewondering, maar ook met niet geringe bezorgdheid vervuld. Bewonderd heb ik den heldenmoed in die woorden, de edele oprechtheid, den Christelijken deemoed: wie ziet niet gaarne zulk eenen ridderlijken, Christelijken koning, die aan God rekenschap geeft van zijne daden en de geheele wereld ten kamp daagt! Maar wie kan zonder zorg denken aan de gevolgen! De wereld gelooft niet meer aan het koningschap, waarvoor hij leeft en strijdt, en de geharnaste rede tegen alles wat aan constitutie en vertegenwoordiging herinnert, strijdt met alles waardoor deze tijd wordt bewogen. Als mij niet alles bedriegt, dan is na deze troonrede de breuk wijder dan te voren.’ Uit dit jaar 1847 zijn verder zoo goed als geene brieven overgebleven: ik denk dat de jonge prins nu rustig aan de studie is en zijn leermeester weinig tijd voor zich zelven overhoudt. Anders is het met het gedenkwaardige jaar 1848: men zoude uit deze correspondentie de merkwaardigste voorvallen in dat tijdvak om zoo te zeggen dag voor dag kunnen | |
[pagina 415]
| |
reconstrueeren. Ik kan en behoef daaraan niet te denken: de Maart- en de Junidagen van dat jaar zijn ook na meer dan eene halve eeuw - en welk eene eeuw! - nog niet vergeten. Voor het onderwijs van den prins zal die periode wel zoo goed als ongebruikt zijn voorbijgegaan; daarentegen zal voor zijne algemeene ontwikkeling de aanschouwing der aangrijpende tooneelen die onder zijne oogen voorvielen, onder verstandige leiding van onberekenbaren invloed zijn geweest. Ik haal slechts een kort briefje aan van 23 Maart 1848: ‘In den nacht van den 18den toen Berlijn een slagveld was, werden wij, de huisgenooten van den Prins van Pruisen, van een dak beroofd en kwamen wij na het avontuurlijkst heen en wedertrekken hier naar Potsdam, waar wij zullen blijven. De prins, de door de woede des volks vogelvrij verklaarde prins, dwaalde van den eenen schuilhoek naar den anderen om de voor hem bestemde dolken te ontgaan.’ Zoo is het: de Prins van Pruisen - neen, ik vergis mij niet: de latere keizer Wilhelm I - was naar Engeland gevlucht met achterlating van vrouw en kinderen, die een goed heenkomen hadden gezocht te Potsdam. Intusschen heeft die ballingschap niet lang geduurd, want den 5den Juni was de prins weder in het vaderland terug en werd hij te Potsdam door het toegestroomde volk met gejuich ontvangen. Maar nog in diezelfde maand breekt na enkele dagen het oproer op nieuw uit en wordt het Tuighuis - tegenwoordig de Ruhmeshalle - door het gepeupel genomen en geplunderd. Al dien tijd is Curtius met het huisgezin van den prins meest te Babelsberg gelogeerd. Telkens reist hij dan, nu om deze dan om gene reden, naar Berlijn, maar zijne stemming blijft, zooals natuurlijk is, erg gedrukt. De koning, meent hij, is niet op de hoogte van den toestand: hij doet concessies, maar altijd te laat, zoodat hij steeds ontevredenen maakt op het punt, waar hij gisteren nog dankbaarheid had kunnen oogsten. Gelijk te verwachten was, is Curtius daarbij eene nuance conservatiever dan de familie te Lübeck: wij zien het uit een billet van de maand November. Ook eenige maanden vroeger had hij zich streng monarchaal uitgelaten: ‘Men begrijpt nog te weinig welk een schat en welk palladium voor een volk de levende idee van het koningschap is, welk eene zonde het is, deze aan het volk te ontfutselen, hoe arm | |
[pagina 416]
| |
een volk is zonder eigen vorsten. Deze zijde van het duitsche volksleven is in de Paulskerk weinig ter sprake gekomen. Wat het koningschap voor heeft boven het volk, aan hetwelk men de vorsten heeft ontnomen, is steeds slechts voorwaardelijk behandeld: op den achtergrond stond de gymnasiastenwijsheid omtrent den alleen redelijken vorm der republiek. De angstige verschooning, waarmede menschen als Gagern het koningschap hebben aangeprezen, heeft mogelijk meer schade aangericht dan de verbitterde aanvallen der tegenpartij, op de tribune en de barricaden.’ Tegen het najaar van 1848 was de kracht van den storm hoe dan ook gebroken en de golven gingen minder hoog: onder meer zal de moord van Auerswald en Lychnowsky, die ook in het buitenland grooten weerklank vond, het zijne hebben gedaan om velen twijfelaars de oogen te openen voor de gevaren der revolutie. Inmiddels, 29 September, heeft Frederik zijne belijdenis gedaan en begint hij van nu af zich meer te gevoelen als militair. Aldus loopen de eigenlijke lesuren ten einde, maar in de hartelijke verhouding komt nu noch later eenige wijziging. De welgemeende vermaningen, die Curtius zijnen kweekeling niet onthoudt, worden voortdurend op prijs gesteld en, voor zoover wij kunnen nagaan, deugdelijk behartigd. Curtius krijgt nu ook zijn natuurlijke opgeruimdheid weder terug. Men leze bijv. de humoristische beschrijving, hoe op eenen theeavond bij de koningin Humboldt den koning letterlijk dwingt te luisteren naar zijn voorlezen uit Châteaubriands Mémoires d'Outre-Tombe. Ik verbeeld mij den hardnekkigen 79-jarige te hooren. Den 18den October 1849 is Frederik meerderjarig geworden: hij is nu Premier-Luitenant bij het eerste garde-regiment z.F. en opgenomen in het kapittel der orde van den zwarten Adelaar: thans zullen de studiën aan de universiteit eenen aanvang nemen. Nog altijd vergezeld van zijnen leermeester en van Oberst-Luitenant Fischer, die de door von Unruh lediggelaten plaats had ingenomen, reisde hij 13 November 1849 naar Bonn, om in de Rechten te studeeren: ook dit was in overeenstemming met het sedert jaren gevormd opvoedingsplan der ouders. Zij wisten wel dat zoo iets niet lag in de traditiën der Hohenzollern, doch reeds in 1846 hadden zij hunnen invloed aangewend, opdat hun neef Frederik Karel insgelijks te Bonn | |
[pagina 417]
| |
student zoude worden: er was, beweerden zij, nu een precedent. Gedurende een half jaar hebben daarop leermeester en leerling te zamen college gehouden, inzonderheid bij Walter in de Geschiedenis van het Romeinsche recht. Daarna scheidden zich beider levenswegen en de in Maart 1850 gewisselde afscheidsbrieven zijn voor beide partijen even vereerend. Doch ik moet verder. Na het vertrek van Curtius is de prins nog vier semesters, dus tot Paschen 1852, te Bonn gebleven. Door de uitvoerige mededeelingen van freule Poschinger kunnen wij den loop zijner studiën met groote nauwkeurigheid nagaan. Hij volgde omstreeks denzelfden weg als ieder ander jurist; slechts ontving hij gedurende tien, twaalf uur 's weeks meest privaatonderwijs der professoren, wier voordrachten later behoorlijk herlezen en gerepeteerd werden. Mogelijk zullen weinig studenten hunne verplichtingen zoo ernstig hebben opgevat. Al hadde hij het gewild, mocht er evenwel geen sprake zijn van examens of promotie, want.... het Abiturientenexamen had hij niet kunnen afleggen, dewijl Curtius indertijd zijnen eigen weg was gegaan. Het heeft in later jaren den kroonprins genoeg gespeten. Zoo schrijft hij 21 Febr. 1877 over zijnen zoon, den tegenwoordigen keizer, die den cursus van het Gymnasium te Kassel had afgeloopen: ‘In langen tijd heeft niets mij zoo gelukkig gemaakt, als het bericht dat mijn zoon het testimonium van het Eindexamen als Gymnasiast heeft verworven en nu even goed als alle zonen van beschaafde menschen gerechtigd is zijnen zelfstandigen gang door het leven te ondernemen.’ Er volgt nog veel meer en ook dit: ‘Wilhelm leerde gemakkelijker dan ik en bracht het op zijn achttiende jaar veel verder dan ik het op dien leeftijd vermocht.’ Beminnelijke nederigheid! De vader achtte den zoon uitnemender dan zich zelven. Na zes jaar was Curtius nu weder voor het eerst zijn eigen meester en kon hij zich zetten aan den opbouw zijner wetenschap. Hij zoude dus nu optreden als buitengewoon hoogleeraar aan de Berlijnsche Universiteit op een vast tractement van drie honderd Thaler met het geen hij daarbij mocht verdienen, als hij de studeerende jongelingschap met zijne in geen enkel opzicht verplichte colleges wist te boeien. Hij was nu sedert 22 Maart 1850, dus sedert hij zijne vrij- | |
[pagina 418]
| |
heid had teruggekregen, gehuwd met de weduwe van zijnen goeden vriend, den boekhandelaar en uitgever Besser, Augusta Reichhelm, wier zuster Amalia weinige maanden later hare hand schonk aan Georg Curtius. Het jonge huishouden werd in den aanvang zeer eenvoudig en bijna bekrompen ingericht, daar vooral de eerste twee jaren de toevloed der studenten niet bijzonder groot was. Het komt mij voor, dat de gewone professoren het nu juist niet noodig vonden, dat hij zich te Berlijn zoude nederzetten om onder hunne duiven te schieten. Overigens schatte men hem naar waarde en 25 October 1852 werd hij met overgroote meerderheid gekozen tot lid der Academie van wetenschappen. De briefwisseling tusschen Bonn en Berlijn blijft altijd even hartelijk. Eerst krijgen wij de warmgevoelde woorden van den prins ter gelegenheid van Curtius' huwelijk. Dan is er een allerliefste brief van mevrouw Curtius aan den prins, 25 Juni 1850, met het portret van haren echtgenoot. Weldra volgt een brief, waarin Curtius verhaalt van een gesprek met den Prins van Pruisen, die - het blijkt - in den loop der jaren zich meer en meer tot den oud-gouverneur zijns zoons getrokken gevoelde. De jonge prins antwoordt met zijnerzijds zijne denkbeelden over de politiek ten beste te geven, maar weet toch veel meer te vertellen over den gang zijner studiën. Een week of wat later is de oude mevrouw Curtius te Lübeck gestorven en weder lezen wij eenen gevoelvollen condoleantiebrief, geen koud formulier maar innig gemeend. In den zomer van 1851 wordt den gelukkigen vader een zoon geboren, die na ettelijke weken aan zijne moeder helaas het leven kostte. Ook nu neemt de prins de pen ter hand en hij is het die een maand later het kind ten doop houdt, zijn petekind, dat thans ons de correspondentie zijns vaders heeft in handen gegeven. Anderhalf jaar later hertrouwde Curtius met zijne schoonzuster Clara Reichhelm, die hem verder zijn leven lang eene trouwe hulp is geweest en haren echtgenoot, na zijnen dood in 1896, nog vier jaar heeft overleefd. Tot aller voldoening had de prins ditmaal aan den bruiloftsdisch aangezeten en met zijne toespraak eenen diepen indruk gemaakt. Maar, om tot de studiën terug te komen: in den zomer van 1851 verscheen eindelijk het eerste deel van ‘Pelopon- | |
[pagina 419]
| |
nesus’, eene historisch-geografische beschrijving, waarvan reeds zoovele jaren te voren de grondslagen gelegd waren, toen de schrijver alleen dacht aan eene bewerking van Leake. Het tweede deel kwam in het volgende jaar uit. De beschrijving van eigenlijk Hellas, die oorspronkelijk insgelijks bedoeld was, is, zoo men wil, in de pen gebleven, maar door tallooze monographiën is in volgende jaren de verzamelde stof verbruikt en met name moet hier melding worden gemaakt van de eerst in 1891 verschenen ‘Stadtgeschichte von Athen’. Curtius is de eerste geweest, die de methode van Karl Ritter op de Oude Aardrijkskunde heeft toegepast en hij heeft eenen grondslag gelegd waarop anderen kunnen en zullen voortbouwen: het zijn licht wel deze geographische studiën die zijnen naam het langst zullen doen leven. Van het vierde of laatste deel van het Corpus Inscriptionum Graecarum, dat hij op zich had genomen te bewerken, is slechts de eerste aflevering verschenen. Wat hij verzameld had voor de uitgave der latere en laatste Byzantijnsche Inscripties heeft hij, toen hij naar Göttingen vertrok, aan Kirchhoff afgestaan, die het monumentale werk heeft voltooid, dat na vijftig jaar voor een belangrijk deel reeds verouderd was, voordat de slotaflevering verscheen. Ik stel mij niet voor, dat Curtius met hart en ziel aan deze taak heeft gearbeid. Er kwam in 1852 aan den horizon een ander plan, door welks verwezenlijking de naam van Curtius tot op dezen dag in veler mond is, die anders weinig van hem zouden hebben gelezen. De uitgeversfirma Weidmann was op het denkbeeld gekomen de studie der klassieke oudheid te bevorderen door het uitgeven van eene serie degelijke populaire, doch niettemin streng wetenschappelijke handboeken. Mommsen had de Romeinsche geschiedenis voor zijne rekening genomen: wilde Curtius de Grieksche schrijven? Het verwondert mij niet, dat deze lang heeft geaarzeld voordat hij het aanbod aanvaardde: hij wilde in geen geval gehaast worden: ik denk dat hij nauwelijks zich zelven de ware reden bekende. Te schrijven over de oudste tijden mocht voor den geleerde met zoo dichterlijken aanleg aantrekkelijk zijn: maar eenmaal genaderd tot de jaren van den Peloponnesischen oorlog moest zijn werk, of hij wilde of niet, een staatkundige geschiedenis worden en wij hadden ruimschoots gelegenheid in zijne brieven | |
[pagina 420]
| |
op te merken dat de politiek en de door de politiek opgezweepte hartstochten hem tegen de borst waren. Hij heeft intusschen de opdracht aanvaard, oorspronkelijk zeker ook wel met het oog op de vermoedelijk niet te versmaden financieele voordeelen en heeft zijne taak afgeweven, gelijk hij reeds dadelijk bedoeld had, tot op den ondergang der vrijheid van Griekenland in den slag bij Chaeronea. Het was een werk van langen adem: na vijf jaar verscheen het eerste deel in 1857, het tweede in 1861, het derde en laatste in 1867. Bij de lezing der eerste uitgave van het eerste deel moet het ieder treffen, hoeveel wij in vijftig jaar gevorderd zijn. Gedurende dat tijdvak is zooveel aan den dag gekomen, in Aegypte, in Klein-Azië, in Assyrië, waar niet al, als men zich zelfs in den droom niet had kunnen voorstellen. Curtius wist nog niets van Hissarlik en den schat van Priamus, niets van Myceensche graven, niets van Dipylonvazen, niets van Cyprische Inscripties: de stroom houdt niet op en nu hooren wij weder van het paleis van koning Minos te Cnosus. In de volgende uitgaven kreeg de schrijver gelegenheid alles bij te werken en op de hoogte van den tijd te brengen; maar aan éene grondgedachte is hij al die jaren onveranderlijk getrouw gebleven: bij de behandeling dier oudste schaduwachtige tijden, waar ieder lichtend punt om zich te orienteeren schijnt te ontbreken, is hij vast overtuigd, dat de Ioniërs oorspronkelijk uit Klein-Azië naar Griekenland zijn overgekomen en dat met de Dorische volksverhuizing de late nakomelingen naar het stamland zijn teruggekeerd. Het was eene stelling die blijkens sommige scherpe recensies nog al aanstoot had gegeven: het zal den schrijver daarom bijzonder genoegen hebben gedaan, dat te dezen de geniale Jacob Bernays zich aan zijne zijde schaarde. Daarentegen had de laatste ernstig bezwaar tegen de schildering van Lycurgus, Solon en Pisistratus, aan welke persoonlijkheden geen leven was ingeblazen, maar die als schimmen kwamen en verdwenen. Het kan zijn: de geschiedschrijver blijft toch altijd afhankelijk van zijne bronnen en deze vloeien voor die periode slechts zeer spaarzaam. Doch dat moest ieder toegeven dat twee hoofdstukken bij uitstek gelukkig bearbeid waren: het eene over de kolonisatie-ondernemingen der Grieken; het andere over het Delphische orakel. | |
[pagina 421]
| |
Het tweede deel bevat in hoofdzaak de geschiedenis van den Perzischen en den Peloponnesischen oorlog, waarbij vanzelf de figuur van Pericles, die als het ware het middenpunt van het verhaal is, met groote liefde en ingenomenheid wordt geteekend. Evenzoo is in het derde deel Demosthenes de man, met wiens verheerlijking het geheele werk wordt besloten. De auteur heeft het voordeel op dezen langen weg vier over het geheel betrouwbare zegslieden te bezitten: Herodotus, Thucydides', Xenophon en Demosthenes, waarvan intusschen de derde ook aan matig gestelde eischen ternauwernood voldoen kan. Curtius schrijft hen wel niet na: dat verwacht niemand: maar toch hadde ik wel gewenscht dat hij tegenover Thucydides' soms partijdige voorstelling der feiten iets meer zelfstandigheid bewaard hadde. Maar dit zij zoo als het zij: zeker is het dat ieder lezer met de meeste voldoening zal terugkeeren tot het beknopte overzicht dat over de geschiedenis der kunst en der wetenschap in deze periode gegeven wordt. Niet minder kenmerkend is zijn streven om overal de geschiedenis met de aardrijkskunde in verband te brengen. Dat had hij reeds bij K.O. Müller geleerd. Het succes van Mommsen met zijne Romeinsche geschiedenis is ongetwijfeld grooter geweest; maar die met een dergelijk werk als Curtius leverde, het tot zes oplagen brengt, mag stellig tevreden zijn. Mommsen schreef een geniaal boek: wie zal daarop willen afdingen? Ik zeker niet, die dit schrijf in de dagen dat zijn lijk boven aarde staat. Maar wel durf ik beweren dat het buitengewoon en aanhoudend handgeklap van het groote publiek in grooter mate zijne gebreken gold dan zijne deugden. Die min of meer bedekte toespelingen op de politiek van den dag vond men aardig. Het was wel der moeite waard te vernemen, dat Pompeius een kundig onderofficier was geweest en de Redevoeringen van Cicero eene lichte en aangename lectuur zijn, ofschoon zij niet halen bij de Mémoires van Beaumarchais. Vooral in de eerste uitgaaf verblindt de schrijver zijne lezers door eenen pikanten stijl en opzienbarende vergelijkingen, die, hij moet het later zelf hebben toegegeven - beter passen in een dagbladfeuilleton dan in een wetenschappelijk werk. Zoo ziet men: Mommsen en Curtius waren zeer uiteenloopende persoonlijkheden, die ook in den dagelijkschen omgang elkander nooit | |
[pagina 422]
| |
nader zijn getreden. Mommsen schrijft nergens dat Macht behoort te gaan boven Recht: maar is er verschil als men tegenwoordig, zoo als hij, den mond vol neemt van ‘die realen Machtverhältnisse’? Hem behaagt de causa victrix en hij eindigt met de apotheose van Caesar. De hooge ingenomenheid van Curtius met Demosthenes wordt niet getemperd door den ondergang zijner politiek in den slag bij Chaeronea. Wij vernemen dat Curtius eenmaal verklaard heeft, dat hij niet zeer ingenomen was met Grote en als geschiedschrijver Thirlwall hooger stelde. Welcker was dit met hem eens en het is der moeite waard die uitspraak nader te bezien. In tegenstelling met Mitford is Grote de man die zoo goed als vóor alle anderen het staatkundig leven der Atheners en hunne groote democratische staatslieden met sympathie behandeld heeft. Die opvatting hing samen met de republikeinsche zienswijze, die hij jaren lang in en buiten het Parlement heeft voorgestaan. Als directeur van eene groote bankinrichting, was hij ook met de economische en financieele vragen van den dag ten volle vertrouwd. Onmiskenbaar had hij groote gaven, hoedanige in een geschiedschrijver vereischt worden, maar zeker was hij geene poëtische natuur: de phantasie zat hem nimmer in den weg. Vandaar bestaat er voor hem eenvoudig geene Grieksche geschiedenis voor de dusgenaamde terugkomst der Heracliden en sedert dien tijd tot op de eerste Olympiade verkeert hij in de schemering. Zijn scepticisme gaat ver, zeer ver; maar men vertrouwt hem dan ook dubbel, als hij meent zeker te zijn van zijne zaak. Curtius vatte zijne taak geheel anders op: zijne verbeelding voert hem op paden, waar voor zijnen voorganger stikdonkere nacht is, maar hij schittert niet als Mommsen en zijne phantasie gehoorzaamt aan den teugel. En dan: ik zeide het reeds, Curtius hield niet van de politiek en hoorde niet gaarne van politieke debatten. Hij stond eene regeering voor, die alles zoude doen voor het volk en wel met medewerking des volks; maar uit de handen van dat volk verlangde hij geene weldaden. Hij was allerminst democraat en Pericles kon hij bewonderen, maar niet de Atheners in hunne volksvergaderingen. Grote is steeds geneigd de Atheners tegenover Thucydides te verdedigen: voor | |
[pagina 423]
| |
Curtius is deze een vrijwel betrouwbare gids. Eene wantrouwige, afbrekende critiek was hem tegen de borst, niettegenstaande de tekortkomingen der grieksche geschiedschrijvers hem natuurlijk niet ontgingen, zie Alterthum und Gegenwart I p. 269. Beide werken, het Engelsche zoowel als het Duitsche, zijn meesterstukken: het hangt af van onze levensopvatting aan welke van de twee wij de voorkeur zullen geven. De ‘vooruitstrevende liberaal’, de ‘democraat’, de ‘anarchist’ - zoo deze zich althans met Grieksche geschiedenis afgeeft, - zal Grote ter hand nemen. De ‘gematigde conservatief’ zal in Curtius lichter zijne gading vinden. De reactionnair zal terug moeten gaan tot Mitford, de bête noire van Grote. Omstreeks den tijd waarin Curtius dit omvangrijk werk op het getouw zette, in Januari 1852, had hij eene voordracht gehouden, die in veel later jaren voor hem van groote beteekenis is geworden. Hij had gesproken over Olympia en Humboldt had die verhandeling, toen zij in druk was verschenen, den kunstlievenden koning voorgelezen en zijne Majesteit had den indruk aldus samen gevat: ‘Nu zal ik met de spaarpot rondgaan en collecteeren voor de opgravingen.’ Humboldt voegde daaraan toe: ‘met een tiende van al wat in Potsdam aan theehuizen verkwist wordt, kon men reeds heel wat doen’. Het blijkt dat men toenmaals nog geene rechte voorstelling had, welke ontzaglijke sommen voor dergelijke expedities vereischt worden.Ga naar voetnoot1) Eerst twee-en-twintig jaar later werd onder geheel veranderde omstandigheden eene soort van societas leonina gesloten: onder bescherming der Grieksche Regeering zou het Duitsche Rijk de zorg voor de opgravingen te Olympia op zich nemen en alles bekostigen: wat gevonden werd, belangrijk of onbelangrijk, moest in Olympia blijven: een grieksch bankier had het aldaar opterichten Museum voor zijne rekening genomen: daartegenover kreeg de Duitsche Regeering het recht om van de kunstvoortbrengsels gipsafgietsels te laten maken: een recht dat trouwens na vijf jaar iedereen zou toekomen. Men begon te Berlijn met 57000 thaler beschikbaar te stellen en toen na vijf jaar het werk werd geacht voltooid te zijn, ofschoon dit streng genomen niet waar was, | |
[pagina 424]
| |
had men voor dit doel in het geheel circa 800,000 mark uitgegeven. Daarnevens bedraagt het jaarlijksch budget van het Duitsch Archaeologisch Instituut te Athene in ronde som 100,000 mark. En zoo gaat het allerwege: door de groote naties worden expedities ondernomen naar Griekenland, naar Klein-Azië, naar Egypte, naar Palaestina, naar Mesopotamië: waarheen niet al? Zoo heeft de Fransche regeering den tempel te Delphi laten opgraven onder dezelfde voorwaarden als te Olympia aan Duitschland was toegestaan en het heeft haar het bagatel gekost van 1,100,000 francs: dat wil zeggen: Eén millioen éen honderd duizend francs. Wat de vaderlandsche ijdelheid zich ook verbeelde, het is duidelijk dat wij ons belachelijk zouden maken als wij aan dien wedloop der volken wilden deelnemen. Er is iets anders dat wij op bescheiden schaal zijn begonnen te doen en op meer systematische wijze moeten blijven doen. Onze jonge philologen en aankomende archaeologen behooren in onbekrompen mate te worden in staat gesteld ter plaatse zich vertrouwd te maken met het belangrijk werk, dat aan de wetenschap der oudheid belooft nieuw leven in te blazen. Er wordt reeds het een en ander gedaan, zoo door de regeering als door de loffelijke toewijding van rijke particulieren en enkele vereenigingen, die met dit doel ontstaan zijn. Onze jongelieden zullen te Rome of te Athene door een of ander buitenlandsch Instituut met voorkomendheid en welwillendheid worden ontvangen: zij moeten aldaar onder deskundige leiding eenen leertijd doormaken en daarmede tevreden zijn, tenzij dan een enkele onder hen door buitengewoon gelukkigen aanleg gelegenheid mocht krijgen voor korter of langer tijd bij eenig Archaeologisch Instituut eenen vasten werkkring te vinden. Wil men dit, dan kan men zeker met luttel honderden guldens 's jaars heel wat doen: de bewijzen zijn er, te Leucas en te Argos. Alleen maar, ik herhaal het: laten de Nederlanders nu niet denken: nos poma natamus. Ik weet wel dat enkele natiën, bij welke de onze in rijkdom aan hulpmiddelen zeker niet achter staat, ook hun scherfje hebben bijgedragen. Beieren bijv. heeft de exploitatie van Orchomenus ter hand genomen. Maar wat aan stoffelijke hulpmiddelen kan verschaft worden tot het uitzenden van wetenschappelijke expedities, dat blijve bewaard voor de velerhande onderzoekingen in Oost- en West- | |
[pagina 425]
| |
Indië: dat is ons terrein. Het is mij telkens eene ergernis, als ik hoor dat dankbare hulde moet worden gebracht aan onderzoekingen van vreemden, die ons zelven uit de hand nemen, wat in den strengsten zin tot onze taak behoort. Het is een vaderlandsch belang, dat wij met den daad blijven toonen, dat onze koloniën ook in dit opzicht ons ter harte gaan. Wat elders valt te doen, zoude eerst in aanmerking komen, als wij konden beweren op dat terrein ons werk te hebben voltooid. En daarop is ook in de verre toekomst geen kans. Na deze parenthesis vervolg ik mijn verhaal. Curtius die toch al 42 jaar oud was, bleef steeds buitengewoon hoogleeraar met zeer onvoldoende bezoldiging. Hij woonde nu wel wat ruimer, maar was dan ook met zijne vronw moeten vluchten naar eenen uithoek van Berlijn, in het gezicht van den Kreutzberg, dus op aanmerkelijken afstand van Universiteit, Museum en Biblotheek. De regeering kon niet besluiten zijne positie te verbeteren en toen hem derhalve de uitnoodiging gewerd om eene hoogleeraarsplaats te Göttingen te aanvaarden, kon de uitslag zijner overwegingen niet twijfelachtig zijn. De Pruisische Minister was thans wel geneigd aan de rechtmatige wenschen van Curtius te voldoen; maar het was te laat: hij had zijn woord gegeven. Met het zomersemester van 1856 opende Curtius zijne lessen in zijne nieuwe woonplaats, alwaar hij gebleven is tot 1868. Het speet den Prins van Pruisen en zijne familie zeer; maar het kon nu niet meer verholpen worden. De ontvangst te Göttingen was zeer hartelijk geweest. Drie maanden te voren waren kort achter elkander K. Fr. Hermann en Schneidewin aan de Georgia Augusta ontvallen: de ledige plaatsen zouden nu worden aangevuld door Sauppe en Curtius, den geliefden leerling van K. Otfr. Müller. Hij is aldaar met toenemend succes werkzaam geweest, maar de arbeid drukte wel eens zwaar. Al dadelijk viel het hem tegen, dat hij volgens de oude usance in het seminarium beginnen moest met latijn spreken en verder had hij voordrachten te houden over de meest uiteenloopende onderwerpen: over Romeinsche en Grieksche antiquiteiten, over oude geschiedenis, over kunstgeschiedenis, en dat niet alleen, maar ook het leiden van exegetica behoorde tot zijne verplichtingen: over Grieksche | |
[pagina 426]
| |
dramatische dichters, over de Latijnsche satyrici, om zelfs een enkele maal af te dwalen tot Quinctilianus. Dat moest hem te bezwaarlijker vallen, omdat hij in den te onzent gebruikelijken zin geen philoloog was. Waar hij eene conjectuur moest maken - en bij het lezen van Pausanias ontsnapt ook de archaeoloog niet aan deze droeve noodzakelijkheid - riep hij eerst den raad van Sauppe in. Deze beide mannen waren al spoedig door eenen hechten vriendschapsband verbonden en in het algemeen was in het kleine Göttingen het verkeer tusschen de hoogleeraren heel wat gezelliger dan in het grootsteedsche Berlijn. Wat in deze twaalfjarige periode den lezer inzonderheid boeit, is de correspondentie met den prins, die altijd even hartelijk en natuurlijk blijft. Wij zijn zoo geneigd de Duitschers om hunne ‘Titelsucht’ te bespotten, dat het den hollandschen lezer wonderbaar aandoet, als Frederik na zijn huwelijk in Januari 1858 eenvoudig spreekt van ‘meine Frau’ en nog jaren later keizerin Augusta zonder meer Mama wordt genoemd. Komt Curtius soms in Berlijn, dan is hij avond aan avond de welkome gast bij den Prins van Pruisen; ja zelfs vinden wij melding gemaakt van zeer vertrouwelijke gesprekken over de politiek van den dag: ik kan daarover niet veel mededeelen zonder de geschiedenis dier jaren in herinnering te brengen en dat zoude mij veel te ver afleiden. In October 1856 is de prins toevallig in Hannover en wordt den geheelen avond door den koning aldaar opgehouden; maar na middernacht moet nog een half uurtje worden uitgewonnen om met Curtius te praten. In den loop van 1858 was de Prins van Pruisen als Regent opgetreden, daar zijn broeder buiten staat was geraakt de regeering waar te nemen. Een enkele maal lazen wij van eenen brief van den Regent zelven en na den dood van Friedrich Wilhelm IV, in Januari 1861, een schrijven van koningin Augusta: geene ouders kunnen dankbaarder zijn voor de aan hunnen zoon gegeven opvoeding. Inmiddels is langzamerhand de zoogenaamde vierjarige Konfliktszeit naderbij gekomen en ik acht het voor Curtius een groot geluk dat hij die periode buiten Berlijn heeft doorleefd: als ik mij eene eenigszins juiste voorstelling maak van zijne politieke richting - en die leert men o.a. kennen uit zijne schoone redevoering: Die patriotische Pflicht | |
[pagina 427]
| |
der Parteinahme, in Alterthum u. Gegenwart I. p. 321 - dan zoude hij ook tegen zijnen zin in den maalstroom zijn medegesleept: wat rol zoude hij hebben moeten spelen bij het bestaand conflict tusschen Bismarck en de vertegenwoordiging en bovendien bij het dag aan dag dreigender conflict tusschen den koning en den kroonprins? Nu had hij in dienst van den koning van Hannover met die quaesties niets meer te maken dan hemzelven behaagde: hij is met zijne gedachten elders. In het voorjaar van 1862 kwamen te Weenen een twaalftal personen te zamen onder leiding van Curtius en Bötticher; daar waren verder aanwezig twee of drie architecten, een majoor van den generalen staf met nog een paar andere officieren, benevens enkele oudere en jongere geleerden, om een groot werk voortebereiden over de topographie van Attica, meer bepaaldelijk van Athene, inzonderheid van de acropolis en het overoude terras op de Pnyx.Ga naar voetnoot1) Met zoovele handen en hoofden is de voorloopige studie die men zich had voorgesteld, in een tweetal maanden te Athene voltooid en in den aanvang van het zomersemester is Curtius weder op zijn post, om de oude geographie te behandelen in acht wekelijksche voordrachten en verder Propertius, Quinctilianus en den Hippolytus te verklaren. Den indruk, dien het tweede bezoek aan Griekenland bij hem had achtergelaten, heeft hij uitgesproken in eene schoone rede, die hij op den feestdag van 4 Juni 1862 in de Aula der Göttinger Universiteit heeft gehouden. Men vindt haar in de verzameling: ‘Alterthum und Gegenwart. Gesammelte Reden und Vorträge’, die hij jaren later in drie deelen aan het publiek heeft aangeboden. Ik wilde wel dat die bescheiden boekjes in Nederland wat meer de aandacht hadden getrokken. Beter lectuur voor oude en jonge literatoren kan ik mij niet voorstellen. Al voortbladerende komen wij langzaam tot het voorjaar van 1863. Dat was de periode waarin de worstelstrijd der partijen het hevigst was. Ook heden ten dage zijn er te onzent nog velen die zich herinneren hoe op den 11den Mei in de kamer der afgevaardigden de vice-voorzitter von Bockum-Dolffs aan den minister van oorlog von Roon het woord had | |
[pagina 428]
| |
ontnomen en zich gedekt had met den in de parlementaire geschiedenis van Pruisen onsterfelijken hoed. Wat er in die maanden in de hoofdstad is voorgevallen, is door tal van publicaties nauwkeurig bekend, maar toch geven de brieven van Curtius nog enkele kleine bijdragen. Zoo was hij bijv. een paar dagen in Berlijn geweest en nu schrijft hij aan zijnen broeder op 3 April 1863: ‘Tegen mijnen zin werd ik terstond medegesleept in de verjaringsfeesten aan het hof. Het was een tijd vol vermoeienissen. Dikwijls kwam ik eerst te twee uren te huis. Hier in Göttingen heb ik voor het eerst wederom behoorlijk kunnen uitslapen. Gij kunt wel denken dat ik op menschen en zaken heb acht geslagen. Merkwaardig hoe men in Berlijn onwillekeurig bedaarder wordt. Men ziet hoe ministers en geheimraden het leven genieten, en evenzeer aan den anderen kant de afgevaardigden, die den volgenden dag den ondergang van den staat voorspellen. Tegelijkertijd was ik met Sybel en met graaf Eulenburg. In onze oude Societas Graeca zaten Georg von Bunsen, de warme vriend van den “vooruitgang” en Bismarcks algemeene secretaris, de heer von Thile, naast elkander en interpreteerden de Eumeniden van Aeschylus. De koning liet mij verhalen welk reglement van orde de volksvergaderingen op de Pnyx te Athene er op nahielden, terwijl de kroonprins mij uiteenzette, hoe Bismarck en Eulenburg hun best deden om zijne toestemming te verkrijgen voor hunne plannen. Zoo heb ik midden in de deining gestaan en dan krijgt een onpartijdig waarnemer de overtuiging, dat de grondvesten van den staat nog onwankelbaar vast staan.’ Voor Bismarck was de kroonprins volgens zijn eigen verklaring ‘door opvoeding en geestesrichting meer een man van de parlementaire regeering.’ Dat zal wel waar zijn: aanleg en omgeving hadden zich daartoe vereenigd. Zijne moeder was zeker niet autocratisch gezind, zijne leermeesters niet, de dochter van koningin Victoria en prins Albert was het zeker allerminst en eigenlijk was de koning zelf het ook niet, die in September 1862 Bismarck als minister-president slechts geduld had, omdat deze en deze alleen hem tegen alle oppositie in kon verschaffen wat hem boven alles ter harte ging: den driejarigen diensttijd. Ik heb dit alles wel met een woord moeten vermelden; bij Margaretha von Poschinger kan men lezen wat de kroon- | |
[pagina 429]
| |
prins op 5 Mei 1863 als Stadhouder van Pommeren tot groote ergernis ten hove aan het gemeentebestuur van Danzig op zijne begroeting had geantwoord. Zelf spreekt hij in eenen brief van 26 Juli 1863 zijn inzicht nog nader uit: ‘Overleg en tact om door toegeven op zijn tijd belangrijke levensvragen tot eene oplossing te brengen, dat is het wat aan onze staatslieden ontbreekt. Wanneer mijn Heer en Vader zich met mannen zag omgeven, die hem van dit standpunt uit van raad dienden en hem de zaken voorstelden, zooals zij zich bij ons werkelijk voordoen, zoude alles beter en gladder gaan. Maar thans is het wachtwoord: “revolutionäre Umsturzzeit” en zoowat iedereen heet Democraat, die niet alles prijst wat de regeering doet. God weet alleen waarheen dat ons brengen zal; mijn verstand staat stil.’ Soortgelijke ontboezemingen hooren wij nog 1 November en 10 December en het laat zich begrijpen, als men bedenkt aan welke gevaren de staat was blootgesteld gedurende dezen tijd, waarin de regeering gevoerd werd zonder dat het budget door de vertegenwoordiging was goedgekeurd, maar volgens eene sophistische uitlegging der grondwet door den vorst geoctroyeerd was. Door de buitenlandsche politiek van Bismarck en zijn buitengewoon succes kwam er in de stemming der menigte eene kentering. Daar was eerst de Deensche oorlog in 1864 met de inneming der Duppeler schansen en den daarop gevolgden vrede van 30 October, waarbij Sleeswijk en Holstein van het kleine koninkrijk werden afgescheurd; dan in 1866 de oorlog met Oostenrijk, waarin aan den kroonprins de eer moest worden gegeven van de op den 3en Juli bij Königgrätz behaalde overwinning. Kort daarop gaf de vrede van Praag en de inlijving der hertogdommen, boven en behalve die van Hannover, Keurhessen, Nassau en Frankfort eenen vasten grondslag voor de stichting van den Noord-Duitschen bond. Voor dit schitterend resultaat van Bismarcks buitenlandsche politiek moest ieder zich buigen en, om ook in de binnenlandsche aangelegenheden de rust te herstellen en een eind te maken aan het ‘conflict,’ kondigde reeds 5 Augustus van datzelfde jaar bij de opening der zitting van den Landdag de Koning zijn voornemen aan, om bij een in te dienen ontwerp van wet ‘indemniteit’ aan te vragen voor de sedert 1862 zonder medewerking der vertegenwoordiging | |
[pagina 430]
| |
gedane uitgaven. Die wet werd 3 September in het huis der afgevaardigden, den 8sten September in het Heerenhuis aangenomen en daarmede was ook de binnenlandsche vrede hersteld. Wat overbleef, was het geheel verschillend standpunt, van waar beide partijen de belangen der publieke zaak beschouwden. Om iets te noemen: Bismarck maakte er geen geheim van, dat hij Antisemiet was; de kroonprins was het op zijne wijze in zijne kindsheid ook geweest, maar Curtius had dit zwak bij hem voor goed uitgeroeid. Bismarck had de doodstraf meer dan eens verdedigd; de Kroonprins was daarvan een tegenstander. Er zoude nog heel wat Duitsch bloed op franschen bodem moeten vergoten worden, voordat deze twee zoo ongelijke persoonlijkheden elkander zouden naderen. Na vergelijking van de brieven van den Kroonprins aan Curtius met de uitvoerige berichten van freule Poschinger zoude zeer veel kunnen gezegd worden over de verhouding van den troonopvolger tot den eersten Minister, dat ten slotte zoude blijken weinig minder eervol voor den eenen te zijn dan voor den anderen; doch het is hoog tijd tot ons eigenlijk onderwerp weder te keeren. Langzamerhand opende zich voor Curtius eene nieuwe levensperiode. Wij moeten daartoe eerst inzien eenen brief van 23 Juni 1866, dus enkele dagen vóór den slag bij Koniggrätz. Hij schrijft op dien dag aan zijnen broeder: ‘Koning Georg (van Hannover) had den 14den laten stemmen zonder zich af te vragen of Pruisen dat besluit ook kwalijk konde nemen. Den volgenden avond kwamen hier reeds de troepen met den Koning aan. De concentratie van het leger is hier voltooid. Alles was met troepen oververvuld; wij waren in staat van beleg en er dreigde reeds verhooging van den prijs der levensmiddelen. Onverwachts besloot men over het Eichsfeld naar Thüringen af te trekken. Het was treffend om aan te zien, hoe de blinde Koning in het midden van zijn leger Donderdag vroeg de avontuurlijke Anabasis ondernam in het pruisische gebied. Dien dag bleef het rustig. Vrijdag rukte het eerste Huzarenregiment binnen en trok verder, daarop Artillerie en twee regimenten Infanterie. De troepen hielden rustdag. Göben heeft hier zijn hoofdkwartier. De tucht wordt voortreffelijk gehandhaafd. Wel is de Universiteit in twee partijen verdeeld, maar het is | |
[pagina 431]
| |
alles in vrede afgeloopen en slechts gisteren, toen de Pruisen juist binnentrokken, heb ik geen college gegeven.’ Toch is het weinige dagen later gebleken dat te Göttingen Pruisen en Hannoveranen hartstochtelijker tegenover elkander stonden, dan men uit dit bericht zoude opmaken. Een groot jaar later, 18 October 1867, lezen wij weder eenen belangrijken brief aan zijnen broeder: ‘Eergisteren kreeg ik een telegram van den Kroonprins om hem van Göttingen naar Guntershausen te begeleiden. Te drie uren hield hij hier stil, stapte uit en onderhield zich met Clara en de kinderen. Ik reed daarna met hem mede en had een rustig gesprek met hem en zijne vrouw. Ik vond hem zeer verstandig, ernstig, beminnenswaardig en mededeelzaam. Over de openbare zaak hebben wij zoo openhartig gesproken als het maar kan. Te Guntershausen werd gedineerd; na negenen nam ik mijn afscheid en was om twaalf uur weder te huis. Deze ontmoeting was voor mij eene groote voldoening. Het station te Göttingen was het eerste stuk Hannover, dat de Kroonprins als troonopvolger des lands betrad. Het perron was vol allerlei volk en ook in de stilte vernam men allerlei oneerbiedige uitdrukkingen. Maar hij stond met zulk eene rust, waardigheid en welwillendheid midden onder de roode corpspetten, niet slechts langer van gestalte dan de anderen, maar ook door zijne voorname houding maakte hij dat onwillekeurig ieder groette. Dat beteekent iets bij studenten. Toen wij wegreden, dacht ik er aan, hoe licht een valsche toon zich had kunnen laten hooren, en hoe pijnlijk ware dat voor mij geweest, dewijl ik de aanleiding was dat hij uit den trein stapte.’ Dat is alles zeer duidelijk, maar eerst uit eenen brief aan Lepsius eenige weken later geschreven, blijkt wat het hoofdonderwerp van het gesprek geweest was. In Augustus te voren was Böckh gestorven en de Kroonprins had Curtius willen polsen of hij genegen was een beroep naar Berlijn aan te nemen. Nu kwam er eene uitnoodiging van de faculteit en daarop antwoordt Curtius in hoofdzaak, dat hij met zijne tegenwoordige positie tevreden is, maar dat de uitnoodiging hem bijzonder welkom is, omdat daarin eene instemming verscholen ligt met zijne geliefkoosde stelling dat de Archaeologie als onderdeel van het onderwijs aan | |
[pagina 432]
| |
eene Universiteit slechts vruchtbaar kan zijn, als zij in onverbroken samenhang blijft met Philologie, Geschiedenis en Aardrijkskunde. Kwam er werkelijk een beroep, dan zoude hij eerst nog heel wat bezwaren moeten overdenken en overwinnen. ‘Dat zeide ik ook aan mijnen geliefden kweekeling toen hij mij onlangs hier afhaalde; openhartig verklaarde ik, dat ik alleen nog wenschte iets bij te dragen, opdat Pruisen in zijne nieuwe positie ook op het gebied van kunst en wetenschap door weluitgeruste ondernemingen zich mocht handhaven, en hij beloofde mij de voorbereiding eener expeditie naar Olympia krachtig te zullen bevorderen.’ Na dit schrijven volgde in Januari 1868 de officieele beroepsbrief en daar Curtius ten slotte alleen als voorwaarde stelde dat nevens het professoraat hem tevens de directie van de Afdeeling Antiquarium van het Museum zoude worden opgedragen, kreeg de zaak vrij spoedig haar beslag en kon hij met het wintersemester van dat jaar zijne lessen te Berlijn openen. Om te beter voorbereid te zijn had hij eerst nog in het voorjaar met zijnen vriend Sauppe wederom Rome bezocht. Men mocht hem wel den Reise-Geheimrath genoemd hebben; ik ben den tel zijner bezoeken aan Griekenland en Italië kwijt geraakt. De Göttinger periode behoort in het leven van Curtius mogelijk tot de gelukkigste. Ik mag van die twaalf jaren geen afscheid nemen, zonder met een enkel woord melding te maken van zijne dichtergaven. De enkele proeven die worden medegedeeld, zouden meer gewaardeerd worden, als hij niet reeds op een ander gebied zijne sporen verdiend hadde. Eén stukje veroorloof ik mij af te schrijven: het is in den thans zoozeer geliefden sonnetvorm. Na de gemeenschappelijke lectuur van Shakespeares Sonnetten, wijdde de dichter aan zijne vrouw op haren verjaardag de volgende coupletten: Du hörtest jüngst die herrlichen Sonette
Aus jenes grossen Dichterfürsten Munde,
Mit welchem alle Kräfte steh'n im Bunde,
Dem alle Geister dienen um die Wette.
Denn wie ein Strom aus tiefem Felsenbette,
So quillt sein Lied und sendet uns die Kunde
| |
[pagina 433]
| |
Von seines Herzens Grund und dessen Wunde,
Denn auch ein Herkules trägt seine Kette.
Die besten Lieder sind des Schmerzes Söhne,
Der kranken Muschel ist die Perle eigen,
Dass sich darin ihr stilles Weh verschöne.
Drum hab ich nicht Sonette dir zu zeigen;
Sei dessen froh, es sind nicht Friedenstöne,
Dem stillen Glück geziemet Dank und Schweigen.
Over deze laatste periode van acht-en-twintig jaar door Curtius te Berlijn gesleten zal ik kort kunnen zijn, want van nu af worden zijne brieven beknopter en schaarscher. Achtereenvolgens ontvielen hem zijne getrouwste correspondenten. Zijn vader, die eenen zeer hoogen ouderdom heeft bereikt, was gestorven. Desgelijks, omstreeks het jaar 1885, zijn jongere broeder GeorgGa naar voetnoot1) en het tragisch einde van den Keizer 1888 is bekend. Wij ontvangen nu, als ter vergoeding, enkele op zijne menigvuldige reizen aan zijne vrouw geschreven brieven; er zijn er aan zijnen zoon, zijne schoondochter en zijne schoonzuster gericht, maar deze zijn meerendeels slechts kort en halen in belangrijkheid niet bij die uit zijne jonge jaren, toen het schrijven hem geene inspanning kostte. Op het terrein zijner wetenschap is hij intusschen met bewonderenswaardigen ijver werkzaam gebleven. Zijne colleges werden zeer op prijs gesteld en jaarlijks vermeerderde het aantal zijner toehoorders. In het oudheidkundig Museum had hij nu ook de directie van het zoogenaamd Antiquarium, dat de vazen en terracotta's, de glazen en bronzen voorwerpen benevens de gesneden steenen omvat. Bijzonder in den smaak van zijne hoorders viel zijn peripatetisch college, als hij hen op de belangrijkste stukken in de verzameling opmerkzaam maakte. Daarbij kwamen de telkens terugkeerende redevoeringen die hij op Academische feestdagen had te houden. Inmiddels hield de stroom zijner hetzij korter hetzij uitgebreider geschriften altijd aan. De nieuwe uitgaven zijner Grieksche geschiedenis moesten geregeld herzien en verbeterd | |
[pagina 434]
| |
worden. Voegt men daarbij dat hij sedert Augustus 1871 secretaris was der Academie van wetenschappen en steeds beweerde den onafgebroken arbeid aan zijne schrijftafel niet te kunnen uithouden, dan mag men zich verwonderen dat hij nog tijd overhield om aan Olympia te denken. Reeds sedert jaren was er veel voorbereid en, wat van het grootste gewicht mogt geacht worden: de Kroonprins was voor het kostbare plan gewonnen en deze had zijnen vader weten te bewegen, om in October 1869 eene commissie te benoemen, die na een paar maanden een rapport met aanbeveling had ingezonden. Dat rapport moest daarna een langen weg afleggen door de ministerieele bureaux en de ‘bekwame spoed’ zal wel eens hebben ontbroken, want Bismarck meende dat hij het benoodigde geld wel nuttiger kon gebruiken. Zoo waren dan in April 1870 de noodige consideratiën en adviezen weder in handen des Konings, maar het is overbodig te zeggen, dat zij vooreerst werden weggesloten. In den zomer van 1870 had men wel iets anders te doen dan wetenschappelijke expedities te organiseeren. Ook in de twee, drie volgende jaren was de regeering van het Duitsche Rijk - want niet Pruisen zoude de onderneming op zich nemen, daar men wilde dat geheel Duitschland de opgravingen als eene nationale aangelegenheid zoude beschouwen - met werkzaamheden overladen. Inmiddels kon Curtius niet stilzitten: dat lag niet in zijnen aard: hij besloot al vast zijne zomervacantie van 1871 te besteden voor een vluchtig bezoek aan de westkust van Klein-Azië. Uit eigen beweging voegde de koning op voorspraak van Moltke hem eenen majoor van den generalen staf toe en nog vijf of zes andere personen sloten zich bij hen aan, zoodat het reisgezelschap, overal uitstekend aanbevolen, in een paar maanden veel meer heeft verricht, dan men mogelijk zoude geacht hebben. Immers aan deze expeditie had men te danken de eerste nauwkeurige plaatsbepaling met planteekening van Ephesus, Oud-Smyrna, Sardes en Pergamum, waarop dan later gevolgd is de opgraving van Pergamum door Karl Humann in 1879-1886. Eindelijk, eindelijk, nadat Curtius tevens den stoot gegeven had tot het oprichten van een Duitsch Archaeologisch Instituut te Athene, kon hij 25 Maart 1874 naar Griekenland vertrekken met opdracht der regeering om een contract te | |
[pagina 435]
| |
sluiten onder de boven reeds medegedeelde voorwaarde, dat in deze vennootschap het leeuwendeel aan de zwakste partij zoude verblijven. Alles was zoo nauwkeurig doenlijk voorbereid; reeds waren de stukken in het net geschreven: daar weigerde de Grieksche Minister: in Berlijn had de Unterstaatssecretär geteekend, doch de eer van Griekenland en het belang der zaak vorderden de onderteekening van Bismarck zelven. Eerst 25 April was dit geschil door een compromis uit den weg geruimd en kon Curtius met een geheel reisgezelschap naar Olympia vertrekken, ten einde eene ruwe schatting te maken van hetgeen de onderneming vermoedelijk zoude kosten: over vijf jaren wilde men het werk verdeelen. Het project moest nu naar den Bondsraad en daar werd in December 1874 de goedkeuring verkregen, Des zomers is Olympia zoo goed als onbewoonbaar en voor eene wintercampagne was het nu weder te laat: Zoo konden de opgravingen eerst beginnen op den 4den October van het volgende jaar en reeds den 20sten December had men het buitengewone geluk de Victoria van Paeonius te vinden. De werkzaamheden zelven werden ter plaatse geleid door eene wisselende commissie van Archaeologen als Hirschfeld, Treu, Weil, Furtwängler, Purgold, en Architecten als Bötticher en Dörpfeld. Het opperbestuur berustte te Berlijn bij Curtius, den Rijksbouwmeester F. Adler en eenen Hoofdambtenaar van Buitenlandsche zaken. Curtius kreeg tweemaal 's weeks geregeld bericht van wat er gedaan was: de Victoria was een telegram waard geweest. En na vier dagen kwam er weer een telegram: men had de eerste gevelbeelden van den tempel van Jupiter gevonden. Gewoonlijk bezocht Curtius telken jare het winter op winter verder omgewoelde terrein, maar dat was meest een bezoek van slechts weinige dagen. Alleen in den winter van 1876 op 1877 heeft hij enkele maanden in Griekenland doorgebracht, ditmaal tot zijne groote vreugde door zijne echtgenoote vergezeld. Jammer dat de Mercurius van Praxiteles eerst een jaar later is gevonden, in Januari 1878. Wel is het waar dat slechts twee kunstproducten van den allereersten rang gevonden zijn, maar men mete daarnaar het belang der ontdekkingen niet uitsluitend af. Een geheel Musenm was noodig om alles te bergen: 130 meer of minder goed bewaarde | |
[pagina 436]
| |
standbeelden en bas-reliefs in marmer, waaronder de jammerlijk geschonden beeldengroepen uit de gevels van den tempel van Jupiter, en daarbij ongeveer 1500 fragmenten. De bronzen voorwerpen naderen de 13000. Terracotta's zijn er 1000, munten 6000 en 1000 opschriften, waarvan omstreeks de helft slechts fragmentarisch bewaard is. Wij hebben daarenboven de overblijfsels der gebouwen, die eenmaal de Altis versierden en eerst nu kan men zich eene juiste voorstelling maken van het merkwaardigste plekje van de geheele Peloponnesus. Ook hier zijn de kunstenaars ons gebrekkig voorstellingsvermogen te hulp gekomen door eene op tamelijk vaste gronden gerestaureerde afbeelding. Met het voorjaar van 1880 was de vijfjarige periode waarop men gerekend had, voorbij: maar het werk was nog ver van voltooid. Er zoude nog, rekende men, 90000 mk. noodig zijn, maar nu weigerde Bismarck beslist meer toe te staan, zoodat de keizer genoodzaakt was zelf in den buidel te tasten en 80000 mk. te beloven. Er was bovendien nog zooveel noodig: ter voortzetting der triangulatie van Attica werden weder 20000 mk. vereischt. De restauratie der gipsafgietsels van het in Olympia gevondene vereischte 15000 mk. en men moest ook rekenen op het bijbouwen van de noodige zalen om al die schatten te bergen. Ook Humann te Pergamum kon men niet aan zijn lot overlaten. Het laat zich dus begrijpen, dat, toen men met het einde van 1880 nog niet gereed was, een beroep op de schatkist vergeefsch zoude zijn geweest. Er werd intusschen eene kunstlievende dame gevonden, die ten slotte 20000 mk. beschikbaar stelde en zoo heeft men nog in 1881 een paar maanden aan den arbeid kunnen blijven. Nu maakte men zich diets geheel gereed te zijn, ofschoon dit eigenlijk niet waar is, want de Altis zelve is wel geheel uitgegraven, maar een aanzienlijk gedeelte der omringende gebouwen ligt nog onder de aardmassa verborgen. Het is wel der moeite waard te hooren wat Margaretha von Poschinger weet te berichten: ‘Onvergetelijk zal het blijven hoe verdienstelijk de Kroonprins zich gemaakt heeft voor de geschiedenis der kunst in de oudheid. De opgravingen te Olympia en te Pergamum zijn in hoofdzaak door zijne bemoeiingen tot stand gekomen. Hij was de warmste en machtigste beschermer van deze zoo welgeslaagde onderne- | |
[pagina 437]
| |
mingen, waarvan de vruchten aan de geheele beschaafde wereld ten goede zijn gekomen, daar hij wist te bewerken, dat de regeering des Rijks zoowel als het Pruisische Ministerie zich bereid verklaarden de noodzakelijke kosten te bestrijden.’ Dat is kort en bondig: zelfs de naam van Curtius wordt niet genoemd. De aandachtige lezer bespeurt alras, dat de schrijfster, dat wil natuurlijk zeggen de keizerin zelve, eigenlijk niet hield van den oud-gouverneur haars gemaals. De vormelijke maar stekelige zoogenaamde onpartijdigheid van haar oordeel over den trouwen vriend der keizerlijke familie - ik heb de woorden reeds aangehaald - helpt dit feit bevestigen. Curtius wordt in die drie lijvige deelen slechts een paar maal genoemd en terwijl zij met vervelende uitvoerigheid tal van brieven uitschrijft, die aan Frederik gericht waren, geeft zij ons slechts twee of drie korte tamelijk onbeduidende billetten van Curtius. De brieven van von Unruh, die zij allen copieert, zijn mooi; maar die van Curtius, die zijn zoon ons - vermoedelijk volgens de concepten - mededeelt, zijn het zeker niet minder. Doch laten wij billijk zijn: wederkeerig hield Curtius ook niet van de Prinses. Hij schrijft 27 Februari 1872 aan zijnen broeder: ‘Er dreigen bedenkelijke dolingen. Er zijn plaatsen waar men geen hooger doel kent dan Prins Albert na te bootsen; men dweept met wereldtentoonstellingen; gaat geheel op in ongedisciplineerd dilettantisme, spot met Schinkel,, loochent de zedelijke kern van de kunst en laat zich afdrijven op den stroom van hetgeen tijdelijk in den smaak is. Als raadslieden zijn het meest in aanzien menschen van eene halve beschaving, met wier gedachten men kan medegaan, zonder zich van den sleurgang des levens los te maken.’ Deze woorden geven geen onzeker geluid: zie hier twee voortreffelijke menschen die blijkbaar jaloersch zijn van elkanders invloed op hem, dien zij zoo nabij staan. Deze betreurenswaardige oneenigheid is in Berlijn, vreemd genoeg, door een monument vereeuwigd. Dat het huwelijk van Keizer en Keizerin Frederik bij uitstek gelukkig was, is bekend; evenzeer ook dat zij eene supérieure vrouw was. Prins Albert, die haren zeldzamen aanleg al vroeg had opgemerkt, had zich aan hare opvoeding bijzonder laten gelegen liggen. Zelfs het gebied der staatkunde had zij niet geschuwd | |
[pagina 438]
| |
en zij had in hare jonge jaren een opstel geschreven over ministerieele verantwoordelijkheid, dat aan haren vader zeer lezenswaardig was voorgekomen. Zij was klein en tenger, maar in eene conversatiezaal eene veel schitterender verschijning dan de heldengestalte van haren gemaal. Zij was eene smaakvolle beoordeelaarster van Engelsche en Duitsche poezij. Zij had kennis genomen van theologie en philosophie en, bij haar bezoek aan Parijs in 1867, had zij tusschen de feestelijkheden waarmede Napoleon en Eugénie haar hadden willen eeren, toch nog tijd weten te vinden om een philosophisch gesprek te voeren met Renan. Ook in de chemie was zij niet onervaren en in het algemeen onderhield zij zich gaarne met wetenschappelijke celebriteiten. Aan haren gemaal liet zij die meerderheid nimmer gevoelen. Welnu, deze vrouw, deze - ik herhaal het - supérieure vrouw had voor haren dood aan haren zoon, den tegenwoordigen Keizer, opgedragen, ter weerszijde van het begin der Charlottenburger-chaussée de standbeelden zijner ouders te plaatsen: Keizer Frederik moest zich toonen in zijne geliefde kurassiers-uniform met rijlaarzen; zijne gemalin in groot toilet met een kroontje op het hoofd. Achter elk standbeeld zou een bank geplaatst worden met de bustes van telkens twee beroemde onderdanen. Voor zichzelve had zij gekozen twee professoren: von Hoffmann (chemie) en Zeller (philosophie). Het praatje gaat dat zij eigenlijk David Friedrich Strausz gewenscht had, maar omdat deze geen Pruisisch onderdaan was geweest, zij zich beholpen had met zijnen zwager Zeller. Het zij zoo, hoewel het niet valt te ontkennen dat ook uit anderen hoofde die buste van Strausz nog al wat aanstoot zoude gegeven hebben. Maar welke bustes zoude zij bij den Keizer zelven plaatsen? De een moest natuurlijk graaf Blumenthal zijn, de chef van zijnen generalen staf in 1866 en 1870. De ander moest een beroemd geleerde wezen, die met den Keizer jarenlang vertrouwelijk had omgegaan. Men behoefde zich dus geen oogenblik te bedenken: de keuze moest op Curtius vallen, maar de Keizerin wees Helmholtz aan, terwijl zij toch wist of kon nagaan dat de Keizer nooit meer van de natuurwetenschap heeft geweten, dan hij mag hebben onthouden van het onderwijs van Prof. Schellbach en Helmholtz nooit aan haar hof verkeerd | |
[pagina 439]
| |
had, althans door freule Poschinger nergens genoemd wordt. Het ware toch al te kleingeestig, als zij Curtius hadde voorbijgegaan, omdat hij even weinig als Strausz een Pruis maar een Lübecker was geweest. De jaren gaan rustig voorbij en in de hartelijke verhouding met den Kroonprins komt geene wijziging; alleen maar lezen wij thans minder brieven, dewijl door den zoo goed als dagelijkschen omgang de beide mannen daaraan minder behoefte hadden. Maar deze kleinigheid teekent toch de wederzijdsche verhouding: den 25sten Januari 1883 vierden de Kroonprins en de Kroonprinses onder algemeene deelneming des volks hunne zilveren bruiloft. Curtius, die wel gissen kon dat de geheele dag zoude worden ingenomen door de begroetingen van tallooze notabiliteiten, had zich bescheidenlijk teruggetrokken en zich niet in persoon ten paleize vertoond: hij had zich bepaald tot eenen schriftelijken gelukwensch. Het verwondert ons minder, want hij hield niet van de woelige hoffeesten. Maar aan den avond kwam er eene uitnoodiging van den Kroonprins om het slot van den dag in den kring der zijnen te komen doorbrengen: hij had behoefte, schreef hij, om op dit feest zijnen ouden leermeester de hand te drukken. Niet zoo lang daarna zijn de donkere tijden in aantocht. Curtius zelf verneemt door ernstige lichaamskwalen de eerste aanmaning van den alvast naderenden ouderdom. De toestand van den Kroonprins was veel bedenkelijker. Reeds geruimen tijd had hij aan eene heeschheid geleden, waardoor het spreken hem eerst moeilijk was gevallen en later door de geneesheeren geheel verboden was. Zoo neemt hij dan 13 Juli 1887 schriftelijk afscheid om zich, gelijk ieder weet, onder behandeling te stellen van den Engelschen chirurg Morell Mackenzie. Te vergeefs: de kwaal maakte snelle vorderingen. Tegen de maand November van datzelfde jaar was het ook voor het publiek geen geheim meer, dat er geen hoop was op herstel. Na velerlei rondtrekken was de Kroonprins naar San Remo gekomen, om den winter in gematigder klimaat door te brengen. De treurende weduwe heeft ons die lijdensdagen uitvoerig beschreven. Er was een consult gehouden van de beroemste medici en op de pertinente vraag van den Kroonprins: ‘Is het dan werkelijk kanker?’ had | |
[pagina 440]
| |
hun woordvoerder geen neen durven zeggen. Wat de Keizerin niet schrijft, vernemen wij door Curtius, dat om het smartelijk ziekbed groote oneenigheid en verbittering heerschte: de medici hebben het haar, geloof ik, nooit vergeven dat zij had aangedrongen op een consult met eenen Engelschman. De tijd dat de lijder nog vol moed aan Curtius kon schrijven - het was op den 17den November geweest - was nu voor goed voorbij. De Keizer was in zijn 91ste jaar: wat zoude het zijn, als hij kwam te vallen? Eindelijk kwam er op 9 Maart een telegram dat door het adres ongeopend zijnen inhoud verraadde: ‘Aan Z.M. den Duitschen Keizer Friedrich Wilhelm.’ Deze wankelde geen oogenblik en met het diepe gevoel der verplichtingen die op hem rustten, werd binnen weinige uren het besluit genomen den volgenden dag de reis naar Berlijn te aanvaarden, ten einde de teugels van het bewind in handen te nemen. Zoo heeft hij zijnen plicht tot het laatst volbracht, in den uitersten nood telkens een grooter deel van de regeeringstaak aan zijnen oudsten zoon overdragende, totdat hij op 15 Juni van datzelfde jaar is bezweken. Het is eene regeering van nog niet ten volle honderd dagen geweest. Zelfs in dezen lijdenstijd en onder tallooze beslommeringen vinden wij eenen brief van den Keizer van 2 April 1888, waarin hij welmeenend dank zegt voor de deelneming door Curtius betoond bij het overlijden zijns vaders en voor de schoone redevoering, waarmede deze op 22 Maart diens nagedachtenis gevierd had. Omtrent het laatste bezoek aan het sterfbed stemmen de berichten niet overeen. Volgens de Keizerin had haar gemaal tegelijkertijd Schellbach en Curtius tot zich laten komen om afscheid te nemen. Deze schrijft daarentegen op den 8sten April aan zijnen zoon, dat de Keizer hem had getelegrafeerd, dat te tien uren godsdienstoefening zoude gehouden worden in de Slotkapel te Charlottenburg. Daarop was hij aangewezen om in de vertrekken des Keizers te komen. ‘Zijne houding is voortreffelijk. Zijn gezicht vertoont eene aangrijpende vereeniging van hoogheid en zachtheid van karakter. Het gesprek valt natuurlijk lastig: de korte potloodaanteekeningen zijn in de vlucht moeilijk te lezen.’ Doch wat maakt dit verschil uit? wij kunnen genoegzaam overtuigd zijn, dat de alvast stervende zich zelven nooit ontrouw is geworden. In dat uitvoerige, | |
[pagina 441]
| |
vele bladzijden vullende verhaal vernemen wij slechts ééne klacht. Toen Graaf Blumenthal hem kwam bedanken voor zijne bevordering tot Veldmaarschalk en daarbij van genezing sprak, kreeg hij tot antwoord te lezen: ‘Mein lieber Blumenthal, es ist fast nicht mehr zu ertragen.’ Bij het hoogste lichaamslijden wekt de onwrikbare geestkracht onze rechtmatige bewondering. Wij behoeven bij de laatste levensjaren van Curtius niet stil te staan: ik maak nog slechts eene uitzondering voor den 22sten December 1891, den herinneringsdag aan zijne promotie vóór eene halve eeuw. Een paar dagen later heeft hij voor zijne schoonzuster beschreven, welk een feest hem zijne vereerders hadden bereid. Het hoogtepunt was, toen Mommsen met de Secretarissen der Academie voor hem trad. ‘Hij begon met het adres voor te lezen; daarop legde hij onverwacht den tekst terzijde en zeide dat hij moest spreken in plaats van te lezen. En nu, alsof het hek van den dam ware, brak er een stroom van welsprekendheid los, waarin hij mij kenschetste als dengene, die te allen tijde, zooals een goed geschiedkenner betaamt, van de bijzonderheden was opgeklommen tot de beschouwing van het geheel. Te midden van zoovelen tegenover elkander staande waren wij in den aanvang niet op ons gemak, maar alles werd anders, toen Mommsen aangegrepen door eenen aandrang die hem zelven te machtig werd, uit den grond zijns harten zulke warme woorden liet hooren. Wij zagen elkander aan; ik dankte hem uit volle overtuiging en blijkbaar waren de aanwezenden door dit duo getroffen, daar men wist dat het groote verschil onzer levensopvattingen dikwijls de oorzaak was geweest van allerlei kleine bisbilles. Ook tegen Clara was hij zeer vriendelijk, legde zijne hand op het zwarte haar van mijnen kleinzoon Ernst Robert en zeide: ‘zorg voor de eer van uwen naam.’ Het verder verloop van den dag mogen wij daarlaten. In datzelfde jaar 1891 verscheen de Stadtgeschichte von Athen, het werk dat Curtius sedert zoovele tientallen van jaren had bezig gehouden: mogelijk is het de rijpste vrucht van zijn talent. Van nu af echter verminderden de lichaamskrachten en daarmede zijne productiviteit. Zijne laatste verhandeling is van 1893: ‘Paulus in Athen,’ een kort stuk | |
[pagina 442]
| |
van nauwelijks éen vel druks, maar dat bij uitstek kenmerkend is voor den getrouwen Bijbellezer, dien de resultaten der moderne theologische critiek niet bevredigden. Het grootste gedeelte van zijn vertoog strekt om duidelijk te maken, dat Paulus, hoewel uit Israelitische ouders geboren, in de toenmaals bloeiende en kunstlievende hoofdstad van Cilicië eene zeer zorgvuldige Grieksche opvoeding had genoten. De vorm der Paulinische Brieven - ik druk mij met voordacht voorzichtiger uit dan Curtius zelf - toont duidelijk aan dat Grieksch zijne moedertaal was en hij niet, gelijk sommigen dwazelijk beweren, had te worstelen met een hem half gemeenzaam dialect. Zijne beelden, zijne vergelijkingen, zijne citaten, zijne soms zeer gelukkig gevonden eigenaardige uitdrukkingen, leeren hem kennen als volkomen toegerust om te Athene de wijsgeeren, Stoicynen zoowel als Epicureërs, tot een twistgesprek uit te dagen. Maar waar is die woordenstrijd gehouden? Die vraag is voor Cursius eigenlijk de aanleiding geweest tot het opstellen zijner verhandeling. Hij kent Athene veel te goed om te gelooven, dat men daartoe den verlaten en tochtigen top van den Areopagus zoude hebben beklommen. Het publiek, altijd begeerig ‘wat nieuws’ te hooren, vloeide dagelijks tezamen op de markt, die - dit voeg ik er bij - door gebrek aan nieuwsbladen en evenzeer door de afwezigheid van de eigenlijk gezegde armen - den aanblik bood van een middending tusschen eene nabeurs en een welbeklant, doch zeer ruim koffiehuis in eene niet al te volkrijke - stel Italiaansche - stad. Die markt was in vroeger eeuwen gehouden ten Zuiden der Acropolis, maar was nu reeds sedert onheugelijke tijden verplaatst naar de Noordzijde. Van de nagenoeg rechthoekig langwerpige plek was de noorderhelft bestemd voor handel en bedrijf; de zuidelijke helft diende voor de nieuwsgrage lediggangers. In den Noord-Westhoek dier helft lag de koningsgaanderij, waar onder anderen ook de Areopagieten zich verzamelden, zoowel om het toezicht uit te oefenen, dat zij over de marktaangelegenheden te dier tijde hadden, als om de halszaken te instrueeren, die later op den eigenlijken Areopagus in behandeling zouden komen. Daar is het vergaderlokaal, vóor hetwelk staande Paulus zijne redevoering hield: men kon het wel den Areopagus noemen in eenen tijd, dat geenerlei mis- | |
[pagina 443]
| |
verstand viel te vreezen. Er wordt dan ook trouwens geen proces gevoerd en Paulus richt zich niet tot de aanwezige Areopagieten, maar tot het rondomstaand publiek. Al was de tijd voor zelfstandige en oorspronkelijke studie voorbij, toch kon Curtius bezig blijven met het bijwerken en vereenigen zijner in den loop der jaren in allerlei hoeken verspreide verhandelingen. De beide deelen ‘Gesammelte Abhandlungen’ zijn bestemd voor het der zake kundig publiek, maar bevatten ook wel het een en ander, dat op belangstelling in wijder kring mag rekenen. Zoo de beschrijving van den aanleg der wegen in het oude Griekenland, een stuk dat reeds van 1854 dagteekent. Wij leeren daaruit, dat de rijwegen oorspronkelijk alle zijn aangelegd om de voornaamste heiligdommen met paard en wagen bereikbaar te maken: het waren dus in eigenlijken zin alle ‘heilige wegen’, die evenwel, gelijk natuurlijk is, ook voor particulier gebruik openstonden. Sterke hellingen werden, zooveel als eenigszins doenlijk was, vermeden en dus lange omwegen allerminst geschuwd. Een voetganger kon langs bergpaden den afstand schielijker afleggen. Zoo zenden bij de nadering der Perzen de Atheners den looper Phidippides naar Sparta om hulp te vragen en deze legde den afstand van 28 duitsche mijlen in twee dagen af: die snelheid ware te paard niet te bereiken geweest. Doch, wat in grooter mate mijne verwondering opwekt, men had de gewoonte in den harden rotsgrond wagensporen uit te hakken, die nu nog hier en daar herkenbaar zijn. Om aan het doel te voldoen moest er dus voor geheel Griekenland eene normale spoorwijdte zijn en ook deze is bekend, nam. gemiddeld 17 Ned. palmen, gerekend van de buitenste randen der rails. Daar men gewoonlijk slechts enkel spoor had en dus op bepaalde afstanden wissels noodzakelijk waren, kunnen wij nu den twist van Oedipus met zijnen vader bij den driesprong, des te beter begrijpen. Eene andere verhandeling, ditmaal van 1892, beweegt zich op verwant gebied en doet onze bewondering voor het genie der aloude bewoners van Hellas nog stijgen. Reeds ten tijde van Homerus was Orchomenus in Boeotië eene bloeiende stad van het volk der Minyers. De inwoners hadden hunnen voorspoed uitsluitend te danken aan de dijken, waarmede zij den afloop van hunnen Cephisus en andere riviertjes hadden geregeld. Dit reuzenwerk, van vermoedelijk Phoenicischen | |
[pagina 444]
| |
oorsprong, was nu reeds sedert eeuwen vernield en de moerasdampen die uit het meer Copaïs opstegen, maakten tot op onzen tijd dit gansche gebied even onbewoonbaar als het vóor den tijd der Minyers geweest was. Zeer enkele jaren geleden kreeg eene fransche maatschappij in opdracht die rivieren wederom te normaliseeren: wij kunnen dat nu bij Curtius nalezen, die zich herinnerde hoe de malaria dier streek den dood had veroorzaakt van Otfried Müller. Het werk was spoedig gedaan: de fransche ingenieurs hadden niets anders te doen dan het voor eeuwen moedwillig vernielde te repareeren. Toch is, gelijk wij zeer onlangs vernamen, dit bewonderenwaardig werk nog niets in vergelijking van de aloude, thans insgelijks vervallen, bevloeiingswerken aan de Tigris. De stof is overweldigend rijk, maar beperking noodzakelijk. Laat mij dus alleen met een enkel woord noemen de verhandeling van 1872 over Ephesus, waarin naar aanleiding van de nieuwe plaatsbepaling der stad, een kort overzicht wordt gegeven der geschiedenis van de verhouding der burgergemeente tot den priesterstaat en met behulp van een kaartje begrijpelijk wordt gemaakt, hoe het komt dat men jaren lang heeft moeten graven voor dat de plek werd gevonden, waar de tempel van Diana gestaan had. Eindelijk had Curtius na Johannes Brandis, zijnen voormaligen kleinen kweekeling uit Athene, in 1874 geschreven over het gebruik van stedelijke en geslachtswapens bij de Grieken. Niet ieder bedenkt dat boven de Leeuwen-, of juister de Leeuwinnenpoort, te Mycenae, het beeldhouwwerk als wapen moet worden opgevat, maar alle literatoren weten toch wel, dat op de bronzen tafelen van Heraclea, die te Napels bewaard worden, bij de namen der personen de geslachtswapens zijn aangegeven. Curtius verrijkt het bekende materiaal op ongedachte wijze door eenen milden voorraad van voorbeelden op zegels en elders, hoewel daarmede niet bedoeld wordt dat de Grieken de ridders der middeleeuwen in de heraldiek hebben onderwezen. Doch dit moet nu ook genoeg zijn: na lectuur dezer beide deelen was ik zeer sterk onder den indruk van Mommsens woord, dat, gelijk het eenen goeden geschiedschrijver past, Curtius steeds van de bijzonderheden was opgeklommen tot de beschouwing van het geheel. | |
[pagina 445]
| |
Nog had de tachtigjarige de pen niet voor goed nedergelegd: er verscheen in dezen tijd het derde en laatste deeltje van zijn ‘Alterthum und Gegenwart’, waarover ik boven reeds gesproken heb. Deze boekjes bestaan goeddeels uit de redevoeringen, die Curtius bij Academische en andere feestdagen met groot succes voor een gemengd doch beschaafd publiek gehouden heeft. Zij leenen zich allerminst tot een uittreksel, maar dat kan men zeggen, dat alle zonder uitzondering doortrokken zijn van den idealen zin, die het meest kenmerkende van Curtius' persoonlijkheid is. Het lage en gemeene bestaat voor hem niet en zoo men wil beweren, dat hij de Grieken beschouwd heeft niet zooals zij zelfs in hunnen besten tijd waren, maar zoo als zij zich voordeden aan en gereflecteerd werden door een dichterlijk gemoed, dan kan ik voor mij daarin allerminst een verwijt vinden, doch meen dat juist de gedachtenkring, waarin mannen als Curtius zich onverdeeld hebben bewogen, bij intimere kennismaking weldadig moet werken op een jonger geslacht, voor zoover het zijne levensbeschouwing op lager peil gesteld heeft. Rondom mij hoor ik zoovele prozamenschen het hoogste woord voeren. De lichaamskwalen nemen nu ook voor goed de overhand; zelfs is het voorgekomen dat gedurende maanden hem het gebruik van het éene oog, later gedurende een half jaar dat van beide ontzegd was. Voor den nagenoeg 82-jarige kwam het einde den 11den Juli 1896 noch onverwacht noch ontijdig. Zijne laatste dichregelen waren geweest: Wie der Vogel auf dem Baum,
Der sich müde am Tage sang,
Nur noch zwitschert leis' im Traum,
Dass es in die Nacht verklang -
Also werden meine Lieder
Leiser gegen meine Nacht,
Und die lauten sing' ich wieder,
Wenn mein neuer Tag erwacht.
S.A. Naber. |
|