| |
| |
| |
Winternamiddag.
Bogaard was even ingedommeld. Hij had zich beròerd gevoeld onder de kou. Vergeefs was hij 's morgens gaan wandelen: vorst en dàn nevel; een grond, zóó hard, dat je je voeten kapot scheen te stappen; stratenbonken; de tram richeldreunend, of-ie reed over viaduct; en toch de mist, natte lakens van mist, 't vocht ophuiverend langs je kuiten, banden leggend om je knieschijf, in vleugjes aanrillend om lippen en neus. Verkleumd, beverig of-ie verdomd wéér influenza zou krijgen, was hij in de huiskamer bij de vulkachel gaan zitten, te lusteloos om de krant te lezen; een paar koppen warme koffie hadden hem wat opgekwikt; maar nu hij in zijn eigen kamer vóór de roodgegloeide potkachel zat, was de krant hem nog uit de hand geschoten, de arm hing bij den leunstoel neer, 't hoofd rustte op den linkerschouder, hij ronkte mat in dronkaardshouding, geplaagd door de zon, de zwakschijnende schijf, die op den middag was doorgebroken, en de ongezellige kamer, met niets dan neteldoek vóór de ramen en glanzig witgebloemd behang, zette in een mal-onverwacht helder, den machtelooze met licht bespikkend.
Hij ontwaakte met de gewaarwording, pijnlijk te worden gestoord door een plotselinge kou. Gemelijk zich richtend en het hoofd wendend naar den kant der kilte, zag hij in de wijde deuropening zijn vrouw, gekleed om uit te gaan.
Zij vroeg, waar Henk was.
- 'k Weet het niet. Ik denk naar het ijs. Doe de deur toe, asjeblief!
Zij deed een pas vooruit, trok achter zich de deur half aan.
- Heb jij hem dan weer permissie gegeven?
| |
| |
- Permissie? Hij heeft gezeid dat ie gaan wou.
- Hij moet me waarschuwen als ie uit gaat.
- Zeg hem dat straks. Doe je de deur dicht?... Waar ga jij zoo vroeg naar toe? verwonderde hij zich onverschillig, toen zij zich al had omgekeerd.
- Naar Betsy de Regt, voor een boodschap.
Hij was alleen; hij keek in de zon, het flikkerde even voor zijn oogen, terwijl hij de traptreden hoorde kraken onder de stappen van zijn vrouw. 't Verheugde hem, dat de kachel nog rood stond; hij wierp er twee scheppen kolen in. Toen ging hij voor een raam staan, om zijn vrouw te zien op straat.
Daar kwam zij. Hè! mallotig was het, zoo'n kleeding in een gat als hier. De meid van Jelgersma die haar nakeek: ziedaar de belooning voor zóóveel gezeur, dat zoo'n slons nu nijdig dacht: - Kijk die doen of et er an zit... Kap'tein De Heer... Nee maar, wat groette zij diep! En hij raakte nauw zijn pet. Keek om - grof, juist vóór hun huis. Zij zeker lekker, als ze 't voelde. 't Schijnt, dat vrouwen het voelen kùnnen. Zou ze zich d'er nou waarachtig geen rekenschap van geven, dat de menschen haar alléén nakeken om d'er kleeren, omdat geen vrouw hier, behalve Betsy, ooit er aan dacht zoo'n hoed te dragen, en zoo'n mantel en zoo'n rok?
Bogaard zag de meid van Jelgersma praten met een andere meid; hij zag een voorbijgaanden werkman tegen de meiden lachen; er was nog meer, waar hij naar keek, maar zonder zich rekenschap verder te geven, vervuld opeens alweer van het ééne, de smartverbazing, de telkens nòg weer als verbazing zich opdringende ergernis over die vergissing-voor-'t-leven, toen hij van deze vrouw had gedacht, dat hij geluk zou vinden bij haar. Hij wist het een manie van zijn hersens, zich te beklagen, zijn leed te overdenken, door zich te zeggen: hoe kon ik zoo doen? Twaalf jaar was hij nu getrouwd en - even vele jaren lang herhaalde hij, herhaalde die vraag!... Zelfbeklag was de troost in zijn eenzelvigheid geweest, al toen hij nog bijna een knaap en zwak, zonder steun en zonder geld was. Door als aan een ander toe te geven, dat zijn leven vreugdeloos voortliep, had hij een behoefte bevredigd, de eerste jaren in Indië, toen hij als een verdwaalde zich voelde in de smoor-verveling-met-herrie, de zorg en onrust bij
| |
| |
moordend-triest niets-wezenlijks-zelf-doen van zijn opzichterschap op de plantage, alleen met een onverschillige njaai, naar hij dacht gehaat uit vrees, zelf méér vreezend, zelf ook hatend, niet nog menschen, maar den toestand: - hatend zijn verantwoordelijkheid bij volslagen gemis van gezag, voelend zich een zondenbok, op wien elk oogenblik schuld kon vallen, die hij voorzien kon noch ontgaan. Wel was hij eind'lijk gewend geraakt; vooral na de overplaatsing naar Goenoeng had hij niet meer dien angst als een schrikbeeld gehad, dat hij zou kunnen worden ontslagen, plotseling zonder betrekking staan. Maar met de ervaring was de lusteloosheid grooter geworden; daar hij niet bang meer was, knaagde de vraag: waarvoor doe ik dit! om te leven? wat is het waard, het leven, zoo?... Toen had hij Arine ontmoet. Afhankelijk, mismoedig als hij. Meelij had hij gevoeld, begeerte voor die arme meid wat te zijn. Steeds had hij blanke vrouwen gemeden, allen zich denkend als hem te veeleischend. Maar een ‘juf’, die geplaagd werd en gescholden! Als een lotgenoot had hij haar beschouwd, een kameraad in tegenspoed. Hij zou haar troosten. En zij zou het hem doen. Hun huwelijk zou wezen een schuilplaats. Warme verliefdheid toonde zij niet - hoe zou hij die óóit verwachten? Hij was immers een schipbreukeling, onbeduidend en leelijk daarbij! Maar ook zij had schipbreuk-geleden, dat verbond hen, was hùn poëzie, het durven klagen tegen elkander, het vast vertrouwen op medelij, dien steun, met wat teederheid, tegen het leven. Den Indisch-korten tijd van hun verloving, had zij geduldig hem aangehoord, en wanneer zij van zich vertelde, was haar klagen hem lief als een echo. Maar getrouwd, deed zij dadelijk anders, wilde zij meer dan zich kunnen verschuilen; was zij heftiger ontevreden, verlangde naar het verleden terug, kwetste zijn fijne zelfgevoel door dit toonen dat hij haar niets was. Die pijn had zijn hartstocht gedreven.
Van toen aan had hij haar gehaat, maar, even fel, willen winnen haar liefde, dwingen haar achting - tevreê zou zij zijn, God! hebben zou ze wat ze begeerde. Tijdens zijn smartelijkste opwinding tot krachtsinspanning was Henk geboren, en het kind was toen hem niet anders dan ook een gevolg van haar veel-eischen, dat het volle leven wou, schoon ze geweest was: schipbreukeling, dat hem blootstelde aan den
| |
| |
struggle, welken het volle leven kost. Voor vadergeluk scheen geen plaats in zijn hart, één korst wanhoopswrok tegen haar, die hem innigheid onthield, die hij liefhad, toch, uit wanhoop, òmdat zij de vrouw was voor wie hij zóó werkte, liefhad en haatte, aldoor bespiedde: of zij veranderde, was overwonnen. Maar zij was dezelfde gebleven, een koele moeder en ijskoud voor hem. Toen had zich zijn zwakkelingskracht willen wreken, en ook hij was gaan eischen, hard. En daarover had zij zich gewroken met de wraak die de vrouw steeds rest... Dat had zijn liefde gewekt voor het kind. Haar koelheid had het moog'lijk gevonden, dat Henkie hem zou missen of haar; hij had den jongen niet willen afstaan, en haar die hem zóó had beleedigd, had hij gesméékt te blijven als moeder. Weer was in hem uit medelijden een liefde gegroeid, maar nu een liefde die alles beheerschte: - Henk, zijn afgod! om wie hij zijn best deed, in vrede met Arine te leven..
Zou Henk zijn vrindje nog hebben gevonden? Anders toch zeker wel op het ijs. Jammer, dat ie zijn moeder niet had goeiendag-gezegd: 't zou hem een standje kosten aan 't eten en dat na die groote pret.
Bogaard zat weer in zijn leunstoel. Hè, die krant vertelde niet veel! Wat die meneer in dat ingezonden stuk over Indische fondsen beweerde, was onzin. Even nog keek hij de effectenlijst door... Toen stond hij op en nam van den vloer naast den schoorsteen de portefeuille der Leesinrichting. Dat romannetje in de Revue boeide hem wel. Natuurlijk van een overspel, een Franschman heeft het nooit over wat anders. Luigenesteld in den stoel, las hij, het boek op de hooggeheven rechterknie, met de matige, de gaarne versmadende belangstelling van een oud-zakenman uit de Oost, die zoo iets doet om den tijd te dooden, die vaak zoo iets doet, met veel tijd die dood moet. Beschrijvingen... sloeg hij telkens over; maar wat de lui zeiden, dat was wel raak. De vrouw in het verhaal had gelijk, zoo meende de schrijver blijkbaar ook. Hangliggend, las Bogaard vadsig voort. Opwinden deed het verhaal hem niet. Het was ook maar heel weinig pikant, al vondt je zoo iets nooit in het Hollandsch. Beroerd voor den man, nou ja, maar zóó'n ploert! dat dìe vrouw zich wreekte, was te begrijpen. Er
| |
| |
krieuwelde een half verlangen in hem, dat de man geen schurk geweest waar' - wat zou de vrouw dan hebben gedaan, zou óók déze zich zóó spoedig... Plotseling verheftigde zijn lauwe aandacht tot iets als een schrik. Om zijn mond kwam de pijnlijke voor. Hij bleef staren over 't boek heen... ‘La femme est une religion. C'est sa nature que de vouloir être adorée’... De zinnen striemden zijn gedachten. Dit was wat hij steeds had ontkend. Zooals hij allen godsdienst ontkende! Godsdienst is dankbaarheid voor het leven. Hem was het leven een zijn zonder meer. Je was er en je was bang voor het sterven. Pessimisme... wat gaf alle klagen! maar het wàs vechten om te bestaan. Dan nog dankbaar?... De vrouw dreef den man naar steeds méér moeite. Vrouweliefde was belóóning - wegens vlijt en goed gedrag. Der Mann muss hinaus ins feindliche Leben - niet voor zich, op order der vrouw. Aldoor Eva, die zeurt om een appel... Nu ja, hij had het erg slecht getroffen. Maar het diepste wezen en willen was bij alle vrouwen hetzelfde. Die overweging had het hem makkelijker gemaakt, indertijd, na Arine's ontrouw, met haar te blijven ter wille van Henk. En nu làs hij daar wat hij wist - maar de zin had een anderen toon. Nooit had hij dien er in gehoord... Plots zag hij al zijn willen als mis, wat hij vroeger met zóóveel smartelijk denken had klaargemaakt als den uitweg voor 't leven, bleek een slop. Wat hij gewild had, wat hij telkens betreurde als hem ontgaan, het kon nooit bestaan. Kameraad kon de vrouw niet zijn. Godsdienst was ze, naar haar áárd: voorwerp van een vereering, in welke ze zelve meer nog diende. Ze kon niet deelen die begeerte naar 't elkaar-gemakkelijk-maken-en-niet-meer. Ze kon niet hebben met haar man gelijke wenschen, opzwiepen moèst ze hem tot haar-vereeren, doende daarmee den wil der natuur. Geen vrouw
ter wereld
zou hebben berust, of althans zich tevreden gevoeld, in wat hij met Arine gewild had. De fout van hun begin was geweest in zijn wil.
Zijn gevoel werd verlicht door deze gedachte. Hij was gestraft, maar voor eigen schuld. De straf viel makkelijker te dragen. Hij gaf er zich helder rekenschap van, dat het besef was - theoretisch. Arine had hem nooit liefgehad. Zij had hem nooit liefgehad en ze had hem bedrogen. Maar het
| |
| |
leed van het aldoor-bedenken hoe onrechtvaardig het lot hem geweest was, viel weg nu hij zich zeggen kon, wist na zóó lang, klaar vóór zich zag, dat de eerste fout had gelegen bij hem. Een vrouw als een vriend-met-vrouwelichaam, een vrouw hem zoekend zooals hij haar - die weigerde de natuur te verstrekken! Zijn zwakkelingsvrees voor het leven, gemakzucht, had hem doen zoeken wat niet bestond... Dat hij dit uit een Fransch romannetje had moeten leeren! Hij herlas twee lange alineaas. Dien ploert in het boek verweet zijn vrouw - niet dat hij een schurk was en haar had bestolen, maar dat hij in haar zag chair à plaisir, haar wilde géven nìets dan dit plezier. En hij, die zich verwenscht had om zijn leelijkheid, toen zijn vrouw ook méér wilde dan dit plezier. O, hij had wel ook liefde gegeven: liefde-vanmeelij, goed-kameraadschap, een schut tegen leed had hij Rien willen zijn; maar de vrouw-die-eerbied-vraagt, de moeder in haar had hij niet bemind. Wie die zal beminnen, moet minnen het Leven, moet voortzetting wènschen, verlàngen een kind... Kleine Henkie, hòe had hij hem lief, nu! Maar het was Hènk, niet het leven in Henk, niet den zoon als vervolg van zijn leven. De ondergrond van zijn vaderliefde bleef bezorgdheid, medelij, het willen hoeden tegen leed, 't omgeven aldoor met de koestering, die hemzelf als kind had ontbroken, toen hij jaloersch was van zijn vriendje, dat bij het naar-school-gaan een kus kreeg van ma... Schakels, het noodlot schakelde. Doordat geen moeder hem had getroeteld, was zijn zoeken geweest naar een niet-jonge vrouw, van wie hij hopen kon dat ze geen moeder meer zou worden... en nu was ook zijn kind weinig door de moeder gekoesterd, hij deed dienst als adjunct - nog altoos.
Weemoed borrelde op in Bogaard over Henk zijn trieste kindsheid, tusschen ouders die elkaar duldden. Hij schoof het boek in de portefeuille. Het werd langzamerhand tijd voor de soos. Misschien raakte hij er luchtig geluimd! Hij porde nog even de kachel: - uit. Toen wilde hij naar de slaapkamer gaan om een betere jas aan te trekken. Hij opende de kamerdeur - zijn vrouw stond vóór hem, op de mat.
- Geertje zegt dat Henk nog niet thuis is?
- Ik heb hem te minste niet gezien.
| |
| |
- En hij was niet op de vijver!...
- Dan is hij misschien gaan wandelen.
- Misschien!? Hè, wat ben jij weer laks! Als jij bij je kachel zit... Maar voel je dan niet dat het onverantwoordelijk is, een kind van elf zoo'n heele middag alleen uit....
- Och, hij zit natuurlijk bij Willy Maas.
- Nee! Ik heb Liesbet gesproken. Wil was heel alleen uitgegaan.
- Dat sluit met wat Henk me gezeid heeft. Hij zou hem dan vinden op de vijver!...
- Ik zeg je, ze waren niet op de vijver!.... Kijk het al 'es donker worden...
- Ik zal hem gaan zoeken, zei Bogaard zeer rustig.
Omdat hij Henk verlof had gegeven tot het schaatsenrijden, maakte zijn vrouw nu al die drukte. Andere Woensdagmiddagen keek ze niet naar den jongen om. Zij drong zich angst op voor het ijs, vandaag nog, na zoo'n lange vorst!...
Met booze rukbewegingen was zij hem voorgegaan naar de slaapkamer. Terwijl zij vóór den spiegel zich ontdeed van hoed en mantel, trok hij zijn andere jas aan, wel iets gehaast, want hij wilde geen scène en in den spiegel had hij gezien, hoe zij hem naoogde met woede. Weer kon ze 't blijkbaar niet verdragen, dat hij kalm gebleven was.
- Als dat het gevolg moet zijn van Henk's grooter worden, dat ik telkens over mijn eenige kind in angst moet zitten...
- Je hebt het hard, bromde hij uit de kleerenkast.
Maar toen ze furieus met een: - Wàt zeg je? zich omkeerde naar zijn kant, had hij spijt, en jokte gezegd te hebben dat het nog hard vroor.
- Niet waar, 't is dooi.
- Van ochtend misschien, maar nu zeker niet. In elk geval, het ijs is zóó sterk! Er kan iets water op zijn gekomen maar je kunt er met karren over.
- Of het kind daarom geen ongeluk kan krijgen! Gisteren is er nog een jongen in een bijt gevallen aan de Wal.
- O, aan de Wal! Daar zijn veel bijten... worden elke morgen gehakt.
- En weet jij dan waar Henk rijdt? Op de vijver was ie niet!
| |
| |
- 'k Ga kijken, kalmeerde hij met zucht van berusting. - Dag.
Zijn vrouw vond hem geen wedergroet waard. In verbittering stapte hij de trap af. Hè, die kou! de ijzing sloeg hem hier al tegemoet uit het benedenhuis, als een adem van onherbergzaamheid. In je bed of bij de kachel, anders léédt je kou in Holland. Ellendige huizen met kille gangen! Wat Bisdom laatst schreef: in Amerika geen dòrpshuis zonder centrale verwarming. Hier dacht nog geen mensch daaraan. Onze vááderen hadden ze ook niet! Lui op de soos laatst verontwaardigd, omdat er dezen winter twee kachels, kleine, gewone kamerkachels, in de kerk waren gezet. Altijd zònder kachel gedaan! Wat je gedaan hebt, blijven doen. 't Eenige krachtige in Holland, 't onverwoestbare: zelfvoldaanheid. Hè, nu ééne morgen op Goenoeng...
- Wat komp Henkie laat thuis hè meheer?
Geertje. God, die ook al bang!
- Laat? Mensch, 't is half vier.
Wegduisterend onder de trap, naar den kelder, bromde de sloffende deern iets onhoorbaars. Dat mokkend brommen bij het loopen had ze hier in huis geleerd. Zoo vrouw zoo meid! Telkens ruzie en toch sympathie, als vroeger tusschen Rien en de baboe.
Met rheumatieklijders-stijfheid zich insjorrend in zijn overjas, had Bogaard even een vleug van verheuging, dat hij de straat op, het huis uit kwam. Maar zóó als de huisdeur achter hem dicht sloeg, omprangde hem nevelkil ongemak. 't Was de gewaarwording van zijn-leven-lang, van toen hij, jongen, vóór achten naar school moest: de kou, als een vijand, op hem vallend. De ijzigheid vlijmde langs slaap en jukbeen, rilhalzend trok hij den nek naar het hoofd op, zijn oogen schenen dof, verzwakt, hij bracht den zakdoek aan den neus.
Plotseling voelde hij schrik om Henk. Bij Jelgersma was het gas al aan, uit winkels doorfilterde lichtgoud den mist: god, de avond, waar was Henk? - ‘Wat komp Henkie laat thuis hè meheer?’ - Geertje had het vriend'lijk bedoeld, zorgzaam, altoos hield ze van 't kind. Neen, Rien had geen ongelijk. Hij was onvoorzichtig geweest. Opgedrongen had hij zich flinkheid: Henk moest anders opgroeien
| |
| |
dan hij, een jongen zijn wat hij nooit geweest was - en het ventje wilde zoo graag, van Zondag af had hij zich op dezen middag verheugd, op school waren ze allen teleurgesteld, doordat meneer geweigerd had Maandagmiddag vrij te geven, daarom had Henk nu gauw mogen gaan, had hìj hem in niets willen beperken... maar Rien hàd gelijk, 't was laat, bijna donker... wáár vond hij zijn kind?
Het huilde in hem; hij liep verlaten, tusschen onverschillige menschen, onverschillig voor zijn angst. Nu was de kou geheel als vroeger, als toen hij, kind, in den nacht ontwaakte, huiverde tegen den dag om de kou, diep zich onder de dekens begroef, bang voor den dag als het eind van den nacht, vol meelij denkend aan den melkboer, van wien hij wist dat die 's nachts al uit moest, met de kar op weg naar de stad... In deze ijzigheid doolde zijn kind! Henk, dien hij zich had gezworen, met verzorging te zullen omringen; - hij had hem wat vrijheid willen laten, zoo'n jongen voelt zich zoo gauw in een kooi; maar een kind mòet je tegen zichzelf beschermen, tegen overmoed uit gebrek aan ervaring. Dit was geen tijd dat Henk op het ijs kon, alleen op het ijs, m'en god, m'en god, een mist om te snijden en dan op het ijs... waar!?... een kind van nog geen twaalf...
Daar stapte schuins vóór hem een jongen van het trottoir en stak de straat over, in zijn richting. Henk?!... Neen. De jongen was kleiner. - 't Was een seconde van overstelpende geruststelling geweest, doch de teleurstelling werd nu getemperd door het voorkomen en het doen van den knaap, die, de winterjas scheef met één knoop dicht, kalm-vroolijk fluitend Bogaard voorbijslenterde, onvatbaar voor de alles doorsplijtende kou. Wat rekende hìj hier met eigen gewaarwordingen, ou'e man, altijd oud geweest! Henk was, gelukkig, net als die daar, zoo leuk en flink, echt jong-gezond. Verheuging over de jeugd in zijn zoon verwarmde zijn verkleumde denken; wel verweet hij zich deze zwakheid, dat hij bang was voor zijn angst, maar hij had behoefte aan troost; haastiger liep hij en bedacht, wat hij zeggen zou bij Maas: vragen naar Willy - en anders - vragen... zij zouden zijn ongerustheid zien...
Gelijk een gong zoo zwaar-kortaf, verschrikte één klankslag
| |
| |
op zijn beltrek de holle gang van het groote huis, waarna hij, voetenschuifelend over de vochtige leigladde stoep, met schouderhuiveren de armen dieper in de jaszakken drong, alsof hij wroette naar verwarming. Menschen schimden aan in de rosse grijsheid, haastten, gedoken mommen, voorbij en losten dadelijk op in den mist. Niet schielijk werd hem de deur geopend. Hij hoorde den slofstap van die hem zou opendoen naderen uit het achterhuis en kreeg een visie van alle gezellige huiselijkheid, in het achterdeel der ruime woning bijeengehokt; en even had hij het gevoel der tegenstelling van zijn eigen lot: weg uit het ongezellige huis en nu zielig hier op de vreemde stoep, in den mist een schim als verloren; en meteen, met een nijpen van wroeging dat hij nog denken kon aan zichzelf, gierde plots weer als uit de diepten van zijn wezen weeënd de angst op, de holle angst... Zijn jongen, als ie toch eens niet hier was!...
- Goeienavond. Zeg 'es, is Henk soms hier?
Hij hoorde 't zich vragen met gewone stem. Maar de afgemeten deftigheid, waarmee de oude meid hem groette: - ‘Goeien avend menheer Bogaard,’ en langzaam zei, dat Henk er niet was, ontstemde hem als deed ze een wreedheid.
- Hij zou schaatsen zijn gaan rijden met Willy...
- Zal ik het Willy effe vragen?
- Is Willy thuis?!...
De meid vond daar blijkbaar geen antwoord op noodig. Zij opende de eerste gangdeur.
- Gaat u zoolang in de spreekkamer, menheer Bogaard.
- Och wel nee, ik ben hier best!
Eindelijk waggelde 't wezen weg. God, waarom riep ze nu niet om Willy! Waggelend sjokte ze heen door de lange, holle gang, zonder zich in het minst te haasten, 't huis diep in, dat stil bleef als een klooster. Bogaard trappelde op de mat. Hij trachtte na te denken over de ouderwetsche weelde van dit doodsche groote huis, doch wat kon het hem schelen, dit huis, hij kwam er nooit haast...Hènk ging er graag, de famieljes leefden op afstand, de jongens waren warme vriendjes, Henk speelde telkens hier in de gang, die nu verkild stond, als was er een doode.
Daar wipte Willy de huiskamer uit, met een zacht sprongetje, als een kat. Och, wat een jochie toch nog -
| |
| |
net Henk. Om zijn ontroering te beheerschen, sprak Bogaard, riep hij Willy toe: - Dag Willy!
Zijn stem doorgalmde de holle gang.
Willy kwam op hem toegedraafd.
- Wil', is Henk niet bij je, jongen?
- Dag Meneer. Henk?... Die is op het ijs.
- En jullie zouden samengaan!
- Ja Meneer, ik ben er geweest. Maar ik moest weg, ik had zooveel werk.
Bogaard wist, Willy leerde moeilijk. Maar God, wat baatte Henk zijn vlugheid, nu hij....
- Henk is gebleven met Jan van Thol.
- Mijn vrouw heeft jullie nergens gezien!
- We hebben tot drie uur samen gereden.
- Op de vijver?
- O, nee Meneer, op de Wal.
- Jongen! hoe kwamen jullie daar!?
- Jan vroeg het, Meneer. Zijn broers rijden ook.
Dit stelde iets gerust, maar hoe weinig! Op de Wal, Henk nu op de Wal!
Bogaard wilde nog wat vragen. Vragen...maar zijn gedachten verwarden. Hij keek Willy aan, zag deernis in den jongen zijn oogen. Bedeesd sloeg hij de zijne neer.
- Henk is nòu zeker thuis, Meneer!...
- Denk je? - Hij trachtte te glimlachen. - 'k Ga toch maar even naar de Wal.
Hij beproefde het huisslot open te knippen, doch Willy moest dit voor hem doen. Gebogenhoofds de deur uit gaande, oud'rende man met oogen die traanden, voelde hij het kind als een trooster. Even doorvleugde hem beschaamdheid: Wil' had gelijk, Henk zou wel thuis zijn...
Maar buiten neep de kou zijn hart toe, als een stuip sloeg de angst door hem heen, een gierende wanhoopsvrees, veel meer wanhopig dan zijn denken voordat hij bij Maas kwam. 't Schreide in hem: toch op de Wal! wat hij niet had willen gelooven - Rien had gelijk gehad - toch op de Wal! Alles leek mogelijk, nu dit waar was. De kerels van de kaarsenfabriek reden vaak tot laat in den avond, verleden week was er nog een verdronken. Geen van de jongens Van Thol deugde. En met die bengels reed zijn kind!
| |
| |
Een wrevel over Henk's ondeugendheid spijtigde in hem aan, maar met zelfergernis drong hij dien terug. Zijn baasje! hij had hem permissie gegeven! zoo'n kind ziet immers geen gevaar! God! als er iets was gebeurd! Henk verdronken... Het kon niet zijn. Na zoo'n ongeluk zou hij wat hooren. In de kleine stad was iets daad'lijk op straat. Zag hij maar ergens een agent... Als het vrees'lijke nù gebeurde...
Hij stoof voort, opeens.
- Bonsoir Bogaard.
- Dag...
O, De Wit. Die wist toch niets.
Hij draafde nu. Er kwam een duizelig van alles losgelaten zich voelen in hem, een verijlen van zijn bewustzijn; tot hij, ademloos, inhouden moest. Toen priemde even zelfmedelij, maar daarover spijt, dat hij niet meer kon rennen, toe-ijlen op zijn kind, in nood... En plots, fel, een zelfháát om mal-doen, een minachting voor zijn sentimenteel-zijn, daar hij dit ernstigs niet nàm als ernst, maar het opgebold had tot hollen angst, gelijk vroeger op Java vóór den nacht de vrees in het woud, wanneer hij wist, dat de duisternis vallen ging, als een fatum, en hij zich daarin leggen moest.
Zijn denken had een afleiding gekregen door deze herinnering, en reeds wat gekalmeerd kwam hij aan het plantsoen.
Onmiddellijk zag hij: - geen mensch op het ijs. De heele Wal lag nachtelijk eenzaam. De kou was niet zoo akelig meer; tusschen de huizen tot als stollende ijzigheid geperst, scheen ze hier in de ruimte vervluchtigd. Een feeërie was de Wal door de boomen, de fijne trostakken van roereloos wit. Hij ademde op en gevoelde de vreugde van het buitenkomen in rust. Hij had nu zekerheid, dat hier geen ongeluk kon gebeurd zijn. Toch haastte hij zich een agent tegemoet, die tusschen de boomen aan kwam gedrenteld.
- Zeg 'es, d'er is hier toch niks voorgevallen, van middag?
- Hoe meent menheer?
- Op het ijs, geen ongeluk?
Neen, de agent wist teminste van niets. En het zou gerapporteerd zijn.
- Is u niet menheer Bogaard?
- Ja, hoe dan?
Hij schrikte.
| |
| |
- Dan ken ik uw zoontje wel - die ree' d'er ook.
- Heb je 'm van het ijs zien gaan?
- Nee. Maar 'k was ook niet aldóór hier. Is het ventje dan nog niet thuis?
- Straks niet...Maar ik hoop...nou wel.
- 'k Zou me maar niet ongerust maken, menheer Bogaard; zoover ik weet, is d'er niks gebeurd.
- E's opsteken, agent?
Zelf nam Bogaard ook een sigaar. Er tintelde in hem een ander mensch. En, hij gaf er zich rekenschap van: gemotiveerd was deze plotselinge gerustheid evenmin als straks zijn angst. Ach, zoo ging het hem altijd: willoos gedreven door hoop of door vrees. Zwakke...Maar immers ook zonder pretentie van kracht...Nog weer gistte even de wrok. Nooit had hij getracht zich uit te geven voor iets beter dan hij was...
Nu lachte een heldere zelfspot in hem. Als bij een wijsgewordene, die de domheid van vroeger herdenkt.
Want wat verweet hij zijn vrouw? Dat haar egoïsme hem niet had vergund, te blijven leven als een bange voor-strijdniet-geschikte. Maar onbewust was ook zij gedréven: door vrouwelijken levensdrang. Uit dien leefwil alléén was Henk geboren. En o, de leegheid, nu, zònder Henk! Zonder Hènk - dat was het ondenkbare, zijn voelen kromp er voor terug.
Niet meer den nek in de schouders gedrukt, niet meer schrompelend zich haastend als een die voortvlucht onder de kou, wandelde Bogaard door het plantsoen. Onder de vreemdfragiele fraaiheid van de rijk berijpte boomen voerde het pad met tragen kronkel langs de breede rechtheid der gracht; toen daalde het naar de lage brug, waarvan het bevroren hout als splinterend kraakte onder zijn stappen; de ijsvloer lag als tegen de brug, bekrast metaal, met wit gruis bestrooid; het glansde, fonkelde: opkijkend zag hij een maanglimp, flets verdrongen in neveligheid.
Maan! 't verheugde hem. Alles verheugde hem. Hoe licht leek elke moeilijkheid! Toen Henk zou geboren worden, had hij opgezien tegen de bevalling; na de geboorte had hij opgezien tegen de klein-kinder-ziektes; toen de schooltijd was aangebroken, tegen de schrikken van ongelukken bij het spelen en stoeien der jongens.. Voor hoeveel ernstiger
| |
| |
gevaren moest zijn liefde nu nog beducht zijn: ‘Het kleine treedt op 't kleed, de groote...’ Hoe was de versregel ook?... Doch hij had nu maar één bewustzijn - de zaligheid dat déze angst weg was. Hij herinnerde zich zijn ongerustheid, vier jaar vroeger, toen 't kind de mazelen kreeg, om de hooge koorts, daar er geen vlekken zichtbaar werden. Henk's eenige ziekte, tot nu! Een kind van niet sterke ouders! In die bezorgdheid had hij toen ook een waarschuwing voor zijn voelen en denken gevonden, om blij te zijn met het bezit. Toch had hij sedert nog zóó vaak ‘gepiekerd.’ Deze tweede waarschuwing was noodig geweest. Want hierna scheen thans alles helder. De opgeruimdheid in zijn denken beïnvloedde geheel zijn gestel: 't was of hij ademde in blauwe berglucht....
Even huiverde hij terug voor dezen overmoed. Hij was weer in de stad gekomen: 't bleef toch een avond van wintermist!...Maar zijn gedachten vertriestigden niet. Henk uitgeweest met de drie Van Thol's, de drie durf-allen van zijn school! Heerlijk, dat de jongen moed had. Maar dit had hij ook dien middag al bepeinsd, toen hij den tengeren maar lenigen, blozenden blondkop had zien wegspringen, na de zegevierende afbedeling van het verlof. Zijn móóie jongen, gracieus-flink...Ja, óók het léven-in-Henk had hij lief!... Die vrome Fransche zinnetjes, straks: ze zouden geen indruk hebben gemaakt, als Hènk niet, al lang, hem geléérd had te lézen...
Thuiskomend, vond hij Henk bezig de handen te wasschen aan 't fonteintje in de gang. Met een bedrukt gezicht fluisterde de jongen hem toe:
- 'k Heb een standje gehad, Ma is zoo boos!...
Hij zeide niets, hij kon niets zeggen. Doch hij verdroeg de onrechtvaardige onaangenaamheden van zijn vrouw. En toen Geertje binnenkwam met de toespijs, zag zij mevrouw en meneer allebei lachen om wat Henk van het ijs vertelde, van een naren jongen die erg was geplaagd.
J. de Meester. |
|