De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Verwey's Potgieter.Het leven van Potgieter, door Albert Verwey. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1903.‘Ik wil u bekend maken met een Nederlandsch dichter, die in 1875 gestorven is. Zijn naam was Everhardus Johannes Potgieter.’ Uit dien aanhef van een opstel van Albert Verwey over Potgieter, voor enkele jaren in het Tweemaandelijksch Tijdschrift verschenen, heeft men iets als een verwijt willen lezen aan het Nederlandsche volk, dat zooveel jaren na zijn dood een dichter als Potgieter nog niet kende. Is dat de bedoeling van den schrijver van het opstel geweest, dan mag gevraagd worden of zulk een verwijt verdiend was en of niet de aard van Potgieters talent, de ‘duisterheid’ en het ‘kunstig geestesspel’, door Verwey ‘wezenlijke trekken van den Dichter’ genoemd, zijn werk voor velen moesten maken tot een heel of half gesloten boek, en aan een algemeene erkenning van Potgieters waarde voor onze letterkunde in den weg moesten staan. Schreef niet reeds Zimmerman, Potgieters trouwe vriend, naar aanleiding van zijn ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’: ‘Door al die schittering en tinteling van vernuft, waarmede schier alle figuren en gebeurtenissen zijn overgoten, heeft het boek tegelijkertijd iets onrustigs en gejaagds en iets eenvormigs in de voorstelling. Breede massa's, die bij een tafereel van zulken omvang weldadig zouden verkwikken, zijn moeielijk te ontdekken. Er zijn te veel boomen in dat woud.... Voor hen die het boek slechts als een kunstwerk genieten, wordt de totale indruk door die veelheid geschaad....’Ga naar voetnoot1). Maar ook een andere uitlegging van Verwey's aangehaalde woor- | |
[pagina 280]
| |
den is mogelijk; deze namelijk: dat de schrijver zelf in 1901 eerst sedert kort meer volledig bekend was geraakt met Potgieters werk en door gezette studie was doorgedrongen tot de beteekenis van dien Nederlandschen dichter. ‘De mannen der beweging van '80’ - zoo stel ik mij voor - hadden het te druk met hun eigen werk en met de critiek van het werk hunner tijdgenooten en onmiddellijke voorgangers om veel aandacht te schenken aan dat tijdvak onzer letterkunde waarin Potgieter, als stichter en leider van De Gids, in zijn volle kracht was. Wel schreef Verwey, onder den titel ‘Toen De Gids werd opgericht’, in De Nieuwe Gids drie opstellen over de Nederlandsche letteren van de tweede helft der 18de en de dertig eerste jaren der 19de eeuw, maar van Potgieter is er in deze beschouwingen weinig sprake. Omstreeks dienzelfden tijd (1885) schreef Kloos: ‘De [bij Beets vergeleken] zooveel rijkere en forschere Potgieter liet ons een schat van studie in proza en verzen achter, die nog geschift en gerangschikt moeten worden, voor men een beslissend oordeel over zijn waarde en de plaats die hem toekomt uitspreken kan.’ Maar al mogen Kloos en de zijnen met eerbied gesproken hebben over Potgieter, bij wiens hervormend werk van omstreeks 1840 zij het hunne van veertig jaar later vergeleken, verder dan tot een eerbiedige hulde brachten zij het niet. In den tijd, die De Nieuwe Gids van Verwey en Kloos scheidt van het boek waarin Verwey in geestvervoering Potgieter aanspreekt als ‘o, mijn beminde dichter!’, heeft hij den dichter en prozaschrijver gelezen en herlezen, en hem bestudeerd in verband met wie hem voorafgingen en omringden. De vrucht van die lektuur en van die studie ligt in dit boek, dat Het leven van Potgieter tot titel draagt. Is die titel niet te weidsch? Hebben wij hier het boek, dat J.H. Groenewegen in zijn rijk gedocumenteerd, maar droog en dood E.J. Potgieter niet geschreven heeft, dat Byvanck den heer Groenewegen zou hebben willen zien schrijven en nog liever zelf geschreven had; het werk, dat de schrijver van De jeugd van Da Costa beter dan iemand anders zou hebben kunnen samenstellen en waarvan hij de voor tien jaar toegezegde hoofdstukken ons nog altijd schuldig is?Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 281]
| |
Een leven van Potgieter, ‘Potgieter in zijn tijd’, schrijft men niet in een deeltje van 342 bladzijden, en zoo is dan ook de arbeid van Albert Verwey niet meer, maar ook niets minder, dan een kostbaar, in vele opzichten voortreffelijk vóórwerk voor het nog altijd ongeschreven boek. Indien Verwey's ‘beminde dichter’ - zooals ik giste - een nog jonge liefde van den schrijver is, dan verklaart dit zeker het frissche, oorspronkelijke van dit boek, dat nergens naar de lamp of naar boekenstof riekt, maar zich lezen laat als een roman en, al wil de schrijver het niet weten (‘zoo dit [boek] een roman mocht zijn’), soms iets van een roman heeft. Trouwens bij zulk werk is dat niet te vermijden. De letterkundige historicus moet psycholoog en kunstenaar wezen. Hij mag uit de geschrevene en ongeschrevene, de uitgegevene en onuitgegevene bronnen de feiten verzamelen en in het licht stellen; maar daarna is het zijn taak door verstandige samenvoeging van die feiten, door concludeering van het bekende tot het onbekende, door zielkundige ontleding van het karakter van zijn held, het beeld te modelleeren dat de held in hem ‘ontstaan deed’ en dit ‘zichtbaar te maken voor anderen’ - om Verwey's eigene woorden te gebruiken - hem voor ons te doen leven, zooals hij hem gezien heeft. En dat heeft Albert Verwey gedaan. Zijn Leven van Potgieter is niet een archiefstudie, een beredeneerde catalogus, een doode biographie, maar - wat men er ook op kunne aanmerken - het werk van een ernstig, gewetensvol, smaakvol kunstenaar. Ik doe uit het rijke boek maar enkele grepen.
In het beeld van Potgieter ziet Albert Verwey allereerst dat van den Teleurgestelde. Antwerpen stelde hem te leur toen, nadat hij er als jong koopman en als jong letterkundige de aangenaamste betrekkingen had aangeknoopt - vooral met J.F. Willems -, de stad, zich in het najaar van '30 bij den Belgischen opstand aansluitend, zijne vooruitzichten vernietigde, hem ‘uit zijn baan wierp’ en hem dwong naar Amsterdam, dat als handelsstad bij Antwerpen verre ten achteren was geraakt, terug te keeren om er een nieuwe loopbaan te beginnen. Met die teleurstelling ging een andere gepaard, die van den twee-en-twintig-jarige, die ‘ongewoon teeder in zijn idealisatie, vroom en beschroomd, | |
[pagina 282]
| |
hoffelijk en dichterlijk in zijn nadering tot het vrouwenbeeld’, zich zulk een beeld had gedroomd en in zijn gedichten verheerlijkt, maar het niet verwezenlijkt zag. In een brief aan Hendrik Harmen Klijn van November 1831 spreekt de jonge Potgieter van andere teleurstellingen: ‘Hoe dikwerf heb ik, door gelaatstrekken verleid, mij niet bij jongelingen aangesloten en altijd minder overeenstemming van begrippen gevonden dan tot een durend genoegen vereischt werd. Het is zoo droevig zich niet op zijn plaats te gevoelen....’ Dat gevoel spreekt ook uit den droom van een Landjonker (De nalatenschap van den Landjonker), ‘een klacht van het gemoed over wat niet voor hem is weggelegd’, maar tegelijkertijd ‘een blijdschap van het gemoed om wat nooit in hem sterven kan: de bewondering voor het voorgeslacht.’ Dit laatste troostte hem voor vele teleurstellingen. Bewondering voor het voorgeslacht - Potgieters leven werd er door beheerscht en hij koesterde ze aan Amsterdam. Die ‘door het leven teleurgestelde bewonderaar van het voorgeslacht’ kwam daardoor vanzelf tot de Romantiek, de letterkundige richting, die - zooals de schrijver van Het leven van Potgieter het gelukkig uitdrukt - ‘als gemoed genomen zeggen wilde teleurstelling en vlucht uit de werkelijkheid, als geestesaanleg verlangen naar het verledene’, en die dat laatste in de eerste helft van de 19de eeuw in elk land van Europa vertoonde. Een teleurgestelde zou Potgieter jaren later op nieuw zijn, toen hij zijn droom ten opzichte van De Gids verstoord zag en dit werk van zijn leven, na de bekende gebeurtenissen van 1865, die enkel een sinds lang bestaanden barst tot een breuk maakten, in andere handen moest achterlaten. En wederom zou bittere teleurstelling zijn deel worden, toen hij den eenige die hem trouw gebleven was, den jongere dien hij liefhad, naar Indië zag vertrekken onder omstandigheden, die hij niet kon goedkeuren en, gelijk blijkt uit zijn brieven aan Huet, eigenlijk nooit heeft kunnen vergeten. Dat die teleurstelling bij Potgieter vaak bitterheid kweekte en de door Beets in zijn ‘Persoonlijke herinneringen’ genoemde ‘ontevredenheid met zijn maatschappelijk standpunt’ - wie zou het niet verklaarbaar vinden? ‘In het algemeen kon hij het overwicht van de gegradueerden in de Nederlandsche maatschappij niet zetten’, zegt Mr. W.H. de | |
[pagina 283]
| |
Beaufort in zijn opstel ‘Potgieter en Busken Huet’ in Onze Eeuw van Januari 1902Ga naar voetnoot1). Beets had in het door Verwey als ‘vinnig’ gequalificeerd, maar naar mij toeschijnt oprecht boekje, waarin hij zijn indrukken van deze zoo geheel van hem afwijkende persoonlijkheid te boek stelde, geschreven: ‘Bij zijn rechtmatig gevoel van meerderheid in zoo vele opzichten, kwelde hem blijkbaar een noodeloos gevoel van minderheid tegenover klassiek gevormden, en, schoon hij het verkropte en wegspotte, hij was jaloersch van hun Grieksch en Latijn’. Mij dunkt dit behoeft niet voor een ‘praatje’ te worden versleten, gelijk Verwey, de eveneens niet gegradueerde, het doet met een sneer op ‘de leegheid van eene akademische onderscheiding.’ Er is toch niets verwonderlijks en niets af keurenswaards in zulk een gevoel. Het kan enkel voor de zelf kennis van Potgieter pleiten, wanneer het gemis van een akademische opleiding hem meer dan eens gehinderd heeft. Erkende niet zijn Fransche tijdgenoot, letterkundig criticus als hij, Sainte-Beuve, dat hij aan zijn studiën aan l'Ecole de médecine dankte ‘l'esprit de philosophie, l'amour de l'exactitude et de la réalité physiologique, le peu de bonne méthode qui a pu entrer dans (ses) écrits littéraires?’Ga naar voetnoot2) En zou een weinig ‘bonne méthode’, uit de goede school, Potgieters beste werk geschaad hebben? Jakob Geel meende het niet. Potgieter's Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen aankondigendGa naar voetnoot3), wees hij er op hoe de poëzie zich vaak eenigszins parasitisch aan de wetenschap hecht; ‘maar’ - waarschuwde hij - ‘de tijd zal leeren, hoe lang het houden zal; of de boom, waaraan zij zich klemt, of zij zelve, zal versterven.’ Hij, de klassiek gevormde, kan zich in dat eenigszins onzamenhangende, waaruit men de ‘wenken en trekken’ met moeite moest opzamelen, niet goed vinden. Althans hij acht Potgieter tot iets hoogers in staat. ‘Het ponere totum’, roept hij hem toe ‘is iets nog hooger dan Omtrekken en Tafereelen, maar niet boven een talent als het uwe. Gij waart de man, om ons langs den onafgebroken draad eener verdichting door de wezenlijkheid te voeren. Gij zijt Schrijver en Dichter; gij hebt beide gaven vermengd op | |
[pagina 284]
| |
eene wijze, die gevaarlijk is voor de kunst; uwe poëzy heeft op uwe historische mededeelingen eene al te teergevoeligen en fantastischen tint gelegd; zij zweeft al te los door verschillende eeuwen der Noordsche geschiedenis en zeden.’ En ondeugend laat hij er op volgen: ‘Indien het (boek) eenheid heeft, dan bestaat zij in den zielstoestand van den schrijver gedurende zijn twee-jarig verblijf in Zweden. Hij zegt ons minder wat hij gezien dan wat hij ondervonden en gevoeld heeft. Hij dringt zijnen persoon niet on bescheiden op, hoewel de Lezer nu en dan lust zou hebben hem vriendelijk te verzoeken: “Ga even op zij, ik kan niet zien.”’ De opmerkingen en wenken waren even goed gemeend als goed gezegd; maar den draai van Potgieters geest konden zij niet veranderen.
Potgieter, die slechts tot zijn dertiende jaar geregeld onderwijs ontving en enkel van zijn elfde tot zijn dertiende op de school moderne talen leerde, moet daarna heel wat gewerkt en gelezen hebben om zich, naast de kennis van onze Nederlandsche letterkunde, die van de meeste Europeesche talen en van hare letterkunde eigen te maken waarvan zijn werk getuigt, en die er zulk een invloed op oefenden dat Verwey met recht zeggen kan: ‘haast alle Europeesche literaturen werkten tot de wording van Potgieter's geschriften mee.’ Maar was hij aldus zijn eigen leermeester, dit neemt niet weg dat hij van mannen als Aernout Drost en Bakhuizen van den Brink veel geleerd heeft. Het is een van de verdiensten van Verwey in dit boek, dat hij bij Drost langer is blijven stilstaan en, beter dan Jonckbloet het deed in de tien bladzijden, die hij in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterknnde aan hem wijdde, den invloed van Drost op Potgieter heeft doen uitkomen. Drost, die te Amsterdam theologie studeerde, niet ouder werd dan vier-en-twintig jaar, en op zijn twee-en-twintigste jaar zijn roman Hermingard van de Eikenterpen uitgaf, stond bij Potgieter en Bakhuizen hoog aangeschreven. Dat Jonckbloet over den dweperigen, sentimenteelen en ultra-didactischen trant zoowel van Drosts roman als van de na zijn dood door Potgieter en Bakhuizen uitgegeven Schetsen en Verhalen niet goed te spreken is, belet hem niet Drosts | |
[pagina 285]
| |
‘plastische kracht’ te waardeeren en de novelle De pestilentie te Katwijk te roemen als ‘het beste wat de Nederlandsche Romantiek tot op zijn tijd had aan te wijzen.’ Voor Potgieter en de zijnen was de vroege dood van Drost niet slechts een persoonlijk verlies; zij beschouwden dien als een ‘onherstelbare schade’ voor de Nederlandsche letterkunde, ‘een schade’ - zooals het luidt in de aankondiging van zijn Schetsen en Verhalen in De Gids van 1837 - ‘die berekend moet worden niet naar het weinige, dat zijn ontluikend genie ons tot heden schonk, had kunnen leveren, maar naar de waarde, die door zulk een' aanvang aan later talrijker voortbrengselen verwaarborgd werd.’ ‘Wanneer zijn geschriften, zooals zij het verdienen herdrukt worden’, schrijft Verwey, ‘zal de gelegenheid daar zijn om ze uitvoeriger te doen waardeeren dan hier noodig is.’ Is dit een belofte, of althans een voornemen? Ik hoop het. Want het werk van den man, met wien Potgieter in briefwisseling was - de brieven van Drost, met die van anderen aan Potgieter, op de Universiteits-bibliotheek bewaard, zijn Verwey voor de karakteriseering van den jonggestorvene van grooten dienst geweest - van den man, die wetende wat hij wilde, zoo goed als Potgieter een leider had kunnen worden en nu reeds in het weinige dat hij schreef zoowel voor Potgieter als voor Juffrouw Toussaint, die hij op de groote zeventiende-eeuwsche voorbeelden wees, een voorganger was, - dat werk verdient zeker een uitvoeriger studie dan het tot dusver te beurt viel. Wat Bakhuizen van den Brink voor hem was, is door Potgieter herhaaldelijk uitgesproken. ‘Van den Brink’ - zoo schrijft hij aan Beets - is een onbegrijpelijk rijke mijn. Van den Brink is een der veelzijdigste, gelukkigst begaafde menschen die ik aantrof. Mij troost een uur met hem voor de alledaagschheden eener week; j'aime ces livres qu'on peut feuilleter à plaisir, sûr de rencontrer une, non des pages intéressantes.’ En even duidelijk sprak hij het uit in zijn brief aan Huet, geschreven den 17en Juli 1865, enkele dagen na den dood van zijn ouden vriend. ‘Wat heeft mij Zaturdagavond het berigt van v.d. Brink's overlijden aangedaan en zeer gedaan’, schrijft Potgieter. ‘Wij zagen elkaâr sints jaren maar weinig meer, wij schreven elkaar slechts met lange tusschenpoozen meer en dan nog maar kort, - hij is dit jaar niet meer dan éénmaal bij ons | |
[pagina 286]
| |
geweest - en toch is de gedachte, dat die band voor altijd verbroken is, zeer pijnlijk. Betrekkingen uit de jeugd hebben dat eigenaardige, dat men zich verbeeldt, die ieder oogenblik weer te kunnen aanknoopen, dat het maar aan ons staat!... Wat ben ik zijn omgang in die dagen niet verpligt, welk een geest, in zijn frischheid van alle gemaaktheid vrij, zooveel wetende, en er zich daarom geen zier op latende voorstaan. Die stille avonden waar wij samen de bijdragen voor den eersten Gids lazen, beoordeelden, schreven, - maar weinig elkaar mededeelden wat het publiek giste, meende, dacht, en men op allen behalve ons jongelui vermoeden had! Ik wenschte dat ik ze weer kon geven zooals zij waren, hij met tante disputeerende over 't geloof - die hij dacht te kunnen overhalen; met zijne dames was daar geen beginnen aan... Hij had meer kunnen, meer moeten leveren, beweert men, maar buiten dat hij, hoe ijdel in menig opzicht ook, eigenlijk slechts voor weinigen schreef, zou hij niet genoeg hebben gedaan, als men den weg door hem aangewezen, gewilliger, getrouwer ware gevolgd?’ Die beiden, Drost en Bakhuizen, verdienden dus in Het Leven van Potgieter elk een afzonderlijk hoofdstuk, met hun naam als opschrift. Maar dat er in Verwey's boek ook een hoofdstuk naar Van Vloten genoemd wordt, lijkt mij vreemd.Ga naar voetnoot1) Het kan toch niet worden aangetoond - en Verwey beproeft het zelfs niet - dat Van Vloten door zijn persoon of door zijn werk eenigen invloed op Potgieter heeft gehad. Al moest Potgieter met velen, die Van Vloten ontmoet hebben, erkennen, dat de oud-professor van het Deventersch Athenaeum, die, zoodra hij de pen opnam, zoo smakeloos hatelijk en grof beleedigend wezen kon, in den omgang zich dikwijls een aangenaam en voorkomend mensch toonde, al hadden beiden gemeenschappelijke antipathieën - waaronder Jan en Jannetje's jongste kind, Jan Salie, Potgieters onvergetelijke schepping, over welk knaapje Van Vloten niet is uitgepraat - van eenige bijzondere sympathie voor Van Vloten, wiens toilet zelfs hem soms ergerdeGa naar voetnoot2), of voor diens geschriften blijkt bij Potgieter niet, en van eenigen invloed, dien Van Vloten op hem zou | |
[pagina 287]
| |
hebben geoefend, kan in het geheel geen sprake zijn. Verwey zelf zegt van Potgieter: ‘Van Vloten aanvaardde hij, hoewel in hem tegen dien zich nog wel iets anders verzette dan afkeer voor wat er in dien ijveraar “onhebbelijks” school.’ En verder: ‘De geestdrift van het verstand is voor den dichter nooit aangenaam.... Van Vloten was een verstand en de waarheid geloofde hij dat met hem was. Met de houding van zulk een, als hij eens in den strijd was, kon Potgieter geen vreê hebben.’ Maar wat dan in Het Leven van Potgieter een hoofdstuk ‘Johs. van Vloten’ te beduiden heeft, blijft onverklaard. Elders is Verwey met de indeeling en betiteling der hoofdstukken evenmin gelukkig. Wat verwacht men niet van een hoofdstuk, dat in den inhoud met ‘Zweden’ wordt aangeduid! - Zweden, dat op Potgieters ontwikkeling van zoo grooten invloed was, waaruit hij - zooals Zimmerman schrijft in de veel te weinig bekende ‘Narede’ achter het tweede deel ‘Poëzij’ der door hem uitgegeven Verspreide en Nagelaten Werken van Potgieter - met een schat van levenservaring en wereldwijsheid, met een groote aanwinst van litteraire kennis tegen het einde van 1832 in het vaderland terugkwam, en dat hem zijn eerste groote, in 1836 en 1840 uitgegeven, werk Het Noorden in de pen gaf. Juist het feit, dat hij in dit boek zooveel van zichzelf geeft, dat het volgens Geel den lezer in verzoeking brengen moet, hem ‘Ga even op zij!’ toe te roepen, maakt het voor de kennis van Potgieter, op een leeftijd waarop zijn geheele persoonlijkheid zich zoo krachtig begon te ontwikkelen, van groot belang. Schreef de scherpziende Geel in 1840 niet reeds van dezen eersteling: ‘Het Hollandsche proza is door dit boek met eenige syntactische wendingen verrijkt, die, met weinig uitzonderingen, navolging verdienen.’ En brengt Het Noorden, de tot een boek om- en bijgewerkte verzameling aanteekeningen van het in 1831 en 1832 in Denemarken en Zweden ondervondene en opgemerkte, ons niet, behalve den dichter en prozaschrijver, den geheelen mensch Potgieter nader? Ook verder, in Potgieters proza zoowel als in zijn poëzie, vindt men den invloed van, de herinnering aan het Noorden, in hetgeen hij schreef over Tegnèr, over Björnson, in zijn talrijke vertalingen evenals in dat ‘Afscheid van Zweden’, aan het slot van Het Noorden geplaatst, waar zijn hart voor de ‘verre vrienden’ in klopt. | |
[pagina 288]
| |
Tijdens zijn verblijf in Denemarken en Zweden moge de eenzame dikwijls door het verlangen naar huis zijn gekweld, en een klacht hebben gesmoord, wanneer aan het postkantoor hem, ‘armen balling, een koel: “Er is geen brief voor u!” gelijk beteekenend scheen met: “Uwe vrienden vergeten u; in het vaderland mist u niemand!”’Ga naar voetnoot1) - dat verblijf, waar der vriendschap zoet genucht
't Gemis van 't lief tehuis vergoedde,
bleef hem een blijde droom der jeugd.
Dat had de schrijver in een hoofdstuk, hetwelk hij met ‘Zweden’ betitelde, moeten uiteenzetten, aanstippen althans; wat hij er ons nu in vertelt zou eerder ‘Potgieters Verliefdheden’ verdienen te heeten. Werkte wellicht Potgieters voorbeeld aanstekelijk, dat Verwey, de ‘bonne méthode’ verwaarloozend, zich, hier en elders in dit boek, zóó in uitweidingen verloor, dat de hem door zijn uitgever toegemeten ruimte volgeschreven was eer hij het werk, zooals hij het zich dacht en in zijn ‘Voorwoord’ omschreef, ter helfte voltooid had? Het zou niet de eenige navolging van Potgieter zijn, waartoe hij zich liet verleiden. Telkens toch vindt men in dit boek beschrijvingen, zinswendingen en een zeggingstrant, die aan Potgieter herinneren en van hem afgeluisterd schijnen.
Zijn trouwe vriend, Joh. C. Zimmerman, die reeds bij Potgieters leven in een opstel over zijn ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ een voortreffelijk beeld van hem ontwierpGa naar voetnoot2), en later, eerst kort na Potgieters dood, toen in de bovenvermelde ‘Narede’, en eindelijk in het feestnummer van den vijftigjarigen Gids (December 1886) Potgieter herdacht, schreef in 1876: ‘Ik had mij wel eens gevleid, dat ik de kracht en de opgewektheid zou terugvinden om dat boek - de biographie van mijn besten, ouden vriend - te schrijven; maar nu er weldra twee jaren sedert zijn dood zijn verloopen, begin ik aan mijzelven te wanhopen, en zie ik met reikhalzend verlangen, met innige Sehnsucht, uit naar den man, | |
[pagina 289]
| |
die de taak, voor mij te zwaar, zou willen en kunnen aanvaarden.’ Sedert hebben de bouwstoffen zich opgehoopt. Thans vormen Groenewegens boek van 1894 en zijn kostbare bibliographie van eenige jaren vroeger, de brieven van Potgieter aan Huet, de persoonlijke herinneringen van Beets en van Huet, de brieven aan Potgieter in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bewaard, het boek van Verwey, met hetgeen Potgieters tijdgenooten, medewerkers en vrienden: Huet, Zimmerman, P.N. Muller, Quack, Naber, over hem en zijn werk schreven, rijke materialen voor een ‘Everardus Johannes Potgieter, zijn Leven en zijn Werken’. Dat boek zal de arbeid moeten zijn van een vorscher, maar tevens van een kunstenaar, van een man, die zal weten te voldoen aan den eisch door Byvanck gesteld: ‘Men moet en men kan een dichter uithooren totdat hij ons alles heeft gezegd wat wij willen weten. Het komt er maar op aan de moeite te willen nemen, en niet te rusten voordat men door combinatie en studie zijn terrein veroverd heeft.’Ga naar voetnoot1) Exoriare aliquis! Waarom zou het de zoo goed voorbereide Ver wey zelf niet zijn? J.N. van Hall. |
|