De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |||||||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.III
|
M.H. van Campen. Bikoerim. (C.A.J. van Dishoeck). |
G. Simons. Versmaad. (De Erven F. Bohn). |
Stijn Streuvels. Minnehandel. (L.J. Veen). |
Is. Quérido. Menschenwee. (De Erven F. Bohn). |
J. Eigenhuis. Stoere werkers. (H.J.W. Becht). |
Arie van Veen. Een Dominees-vrouw. (Vincent Loosjes). |
Johan de Meester. Louise van Breedevoort. (C.A.J.v. Dishoeck). |
Cyriel Buysse. Daarna. (Holkema & Warendorf). |
P. van der Meer. Jong Leven. (D. Buys Dzn.). |
J. Steynen. Proletariërs. (D. Buys Dzn.). |
‘Alomme had de vreugde nu plotseling uit. Gelijk 't zwaar, al-overdekkend, vast gesloten aanrukken van dichte gelederen in zwart, blokkig vierkant over blonde akkers, was het aanvaren der zwartige wolken geweest over den wijden, zonverlichten hemel. 'Of 't ware alleen door hunne zwaarte, hadden ze met hunne donkere stompheid doorgedrùkt alle de bleek-gulden zonnegazen van 't nog zomersche najaar, alle de zonnebuisjes, zich naar onder verbreedend enz. enz.
Zóó luidt de aanvang van een schetsje ‘Japie’ uit van Campen's novellenbundel Bikoerim. Het schetsje vertelt van een jodenjochie, duvelstoejager in 't pakhuis van een porceleinhandelaar; zijn vader, een strenge jood, wil dat het kind op Sabbatavond voor zessen thuis zal zijn; maar een keer dat er op Vrijdag tegen donker een stormbui met stortregen opsteekt, dwingt zijn patroon hem, den grooten
knecht een wagen met kisten naar 't spoor te helpen brengen.... Piet kon tegen iets oprijen met dat weer.... hij, Japie most met het touw voor de kar loopen. - Woede van Japie, angst dat hij thuis slaag zal krijgen, als hij te laat komt, aanhitsing van den ouderen knecht, verzet, en een oorvijg van den patroon, die verklaart, dat Japie met zijn vader ‘naar de verdommenis’ kan loopen... Piet en Japie gaan op weg, maar bij den hoek van de straat zegt de oudste: ‘smeer jij em maar,’ en Japie de gracht af, naar huis toe.
Dit verhaaltje nu van 't Jode-Japie, een aardig schetsje, meer niet, met een wel oppervlakkig-goede typeering van knecht en knechtje, en met wel zeer verdienstelijke vondsten van gespreksjuistheden, - dit verhaaltje, in 't geheel een 18 blz. lang, begint met de zwaarwichtige aan-zwoeging, waarvan wij hierboven de eerste zinnen afschreven; deze inleidende natuur- of atmosfeerbeschrijving is een geheele bladzijde lang, terwijl er van de 17 overblijvende nog 2 à 3 aan trantgelijke perioden worden gewijd. Zoo is er nog sprake van ‘Wee-ontslakingen der luchten’, van ‘wolken-duinen, hoog overheerschend de bouwsels onwrikbaar-stil aaneengeschouderd’ en van wolkbenden ‘gelijk zwarte-legermassa's-gezien-in-duistereverte, vluchtend door, bij de horizonnen vlammen-doorrossigd, avondland.’
Nu nemen wij niet allereerst dit stukje uit den bundel Bikoerim, omdat het ons kenschetsend zou lijken voor van van Campen's kunst, en dier waarde zou kunnen bepalen; daarvoor zouden wij met zijn breeder opgezette en dieper ingewerkte verhalen te rade hebben te gaan. Ook is het er ons thans niet in de eerste plaats om te doen, aan te toonen, hoe leelijk op-zich-zelf die beschouwingen vaak zijn; met dat oogmerk zouden wij doeltreffender de eerste bladzijde van zijn Paaschavond hebben kunnen overschrijven. Wij nemen juist dit voorbeeld, omdat ons hier, in het eenvoudige geval, zeer naakt een feil wordt blootgelegd, die in het saamgestelder werk van dezen auteur wel even sterk te voelen is, maar moeilijker met klaarheid van enkele woorden zou aan te toonen zijn, - en die tevens hier in een graad aanwezig is zóó, dat zij de gemiddelde fout wordt, niet alleen van een heirleger beginnende novellistjes uit allerlei periodieken, maar ook van meer dan één als reeds goed-schrijvend bekend staand jong auteur.
Wij bedoelen de in de compositie eener novelle of roman onversmoltene en daaraan, wat stijl en sentiment-hoogte betreft, gansch onevenredige natuurbeschrijving. Men behoeft waarlijk niet met bizonder fijn literair onderscheidingsvermogen begaafd te zijn, om te doorvoelen, hoe wonderlijk die ‘algeweldige’ achtergrond van regen- en storm-apotheose, die slagveld-hemelen, die wolkduinen en die ‘alomme’ uithebbende vreugde, staat achter het simpele verhaaltje van Japie en Piet.
Wat was, de meer of mindere breedheid van opvatting en diepte van uit te drukken gevoelens in aanmerking genomen - en wij zouden, zonder de hyper-literaire beschrijvingen, met een uitstekend Falklandje te doen hebben gehad - wat was hier, evenwichtig, aan uitbeelding van het buiten-zijnde noodig geweest? Er moest gezegd worden, dat er plotseling een stormbui opsteekt, dat het blijft waaien en blijft regenen, en dat Japie in angst naar dat weer kijkt, bang voor zijn ‘sabbesie’. Verder was er nog uit te drukken de hinder die de twee krijgen van regen en wind, zoodra zij buiten het pakhuis de kisten gaan opladen, en later, als zij, tegen de vlagen in, den zwaren wagen voortduwen de gracht langs. Al wat, in wezen, van Campen meer geeft dan dit; beschreven zoo mooi als hij wilde, - al wat hij hier meer geeft, is doelloos, want zijne beschrijvingen dienen nòch tot het aangeven van de stemming, nòch tot het verbeelden van gevoelens of instincten, (daarvoor alleen al zou, in dit geval, de herhaalde woordkeus van duinen, valleien, slagvelden, te valsch zijn) - noch wil hij een grootsche plastische of atmosferische ziening van menschen, werkers, in de natuur, één met de natuur, of, om een tragisch contrast, onder de natuur, los van de natuur, koel en onbewogen boven hun lijden. Van dat alles is hier geen sprake; het is niets dan wat klein gedoe, klein-aardig, van een jodejochie, - zoodat reeds de bijvoeging op blz. 335, hoe Piet stond ‘in den angstigen, stervenden dag’, uit den toon valt, als 'n, van het gebeuren afzonderlijke, speciale visie van den schrijver zelf.
Maar, en hier lokt 'n groote verleiding den beginnenden prosaïst - wie schrijft, heeft veel aan ‘de’ natuur gedaan, heeft veel en diep die natuur ‘beluisterd’ en ‘doorvoeld’ en ‘betrapt’. Wat is natuurlijker? Sinds '80 is die natuur zoo danig in de mode geraakt! Ook van Campen, op zijn stadswandelingen, heeft zeer
zeker dozijnen opkomende stormen bestudeerd, vele ‘martiale torens’ ‘in harde rusting’ tegen duistere luchten gezien en in zijn oogen vele visie's bewaard van ‘rood-geel koperende schijnsels’ en ‘neerbochtende nevelvalleiën.’
En als dan in een schets, het komt er niet op aan welke, een regenstorm te vermelden valt, dan is er wel heel veel zelfbeheersching, en nog meer, en vooral, of eigenlijk alleen, veel fijn-waarschuwend artistiek gevoel noodig, om in de aanduiding van dien storm binnen de juiste perken te blijven.
Van Campen nu zijn die zelfbeheersching en dat artistiek fijngevoel maar al te vaak vreemd!
En wat verder, buiten compositie-eenheid en harmonische structuur om, de in-zich-zelf-beslotene schoonheid van deze beschrijvingen betreft, - wij waardeeren hier en daar een wel klankvol en buigzaam perioden-verloop, (o.a. wat wij aan het begin van dit opstel deden afdrukken, een proza, dat in zijn stijl aan Eduard Verburgh herinnert), maar overigens hebben die schilderingen al het gewrongene, zwaar-overvulde en gezochte, waaraan velen der prosaïsten van '80, en van de besten! onze jongeren hebben gewend.
Tracht bijv. te lezen de onleesbare inleiding van Paaschavond:
‘Onder de weg-groezelende hemel-klaarten van den moeizaamlevenden regendag was een vochtige schemer aan 't rooken, een blauwig-zwarte damp, niet wolkend-stijgend ergens, ook niet neerzijgend, maar ragge-gazig alomme duisterend het af-te-ziene tegelijkertijd en staande roerloos-bewegend in een niet-te-weten-vanwaar-gekomene aanwezigheid. Maar na 'n pooze kwam in de al meer intiemende kamering onder de aldoor-dieper-donkerende besluiting van 't hemeldak, voor den huizen-wand, boven den vet-slijkerigen, hier-en-daar-glimmenden steenen-bodem en 't moedoffe, mat-beëtslijnde water een in-'t-duister-helderend, verwonderlijkklarend, huiselijk-en-gemoedelijk-vriendelijk licht te leven.’
Behalve zijn eigene wan-staltigheid vertoont ook dit fragment een schreeuwende wan-verhouding met het geheel der vertelling. Vier volle bladzijden lang, compact aaneengestolten van stijl, en straf-gespannen van, weliswaar op zich zelf waardeerbare, bizonderheden-bestudeering, - blijft deze beschrijving volkomen vreemd aan de ziening der bejaarde vrouw, die, duttend in haar armstoel voor het raam, ‘nu en dan koorstig sluimerend en telkens ont-
wakend, het vergaan-van-dag-in-nacht gedeeltelijk had gezien.’ Deze buiten-schemering is voorts volstrekt geen noodwendige factor in dit verhaal, dat geeft de binnenkamersche viering, bij avondknnstlicht, van het Paaschfeest door een Jodengezin. Het is niet als bijv. met Menschenwee van Querido, waar de natuur, de lucht, de grond, de boomen en planten zoozeer als 't ware medehandelende personen uit het geheel zijn, dat elke uitweiding van welken omvang ook, haar reden van bestaan heeft.
Het verhaal van den Paaschavond nu, moest natuurlijk bij één van zijn kanten, dat wil zeggen, bij een van zijn personen in de een of andere situatie, worden aangepakt. De schrijver neemt het moment, dat de vrouw des huizes, uit haar avondslaapje ontwakend, merkt dat het hoog tijd wordt om zich in de feestkleeren te steken. Dàt is als 't ware de inleiding, het moment van verhaal-begin. Vóór dat moment had zij zitten dutten, in den vallenden schemer, ‘gedeeltelijk ziende het vergaan enz. Die schemerval wordt dus op zijn beurt weer een aanloopje, een aanleiding tot de inleiding, en is derhalve van een dusdanige bijkomstigheid, dat de uitpluizerij ervan geheel te onpas is.
Wij zeiden dat, hoe leelijk ook, dit beschrijvend proza van een doorwerktheid blijk gaf, die te waardeeren valt. In het bovenaangehaald monsterfragment reeds toont het besef van het mysterie der schemering een bewustheid van gevoel, die, in haar diep en veel tegelijk gewaar-worden, bij den onervaren schrijver nog een chronische verstopping in z'n proza teweeg brengt, doch later een qualiteit kan worden opzichzelf. Dit is werk vol wijsheid; en ik denk vooral aan ‘Blinde en Droomertje’, maar hoe klaar ook zijn bijvoorbeeld de personen, die zelfs met een tiental door ‘Paaschavond’ bewegen, getypeerd, en, in tegenstelling met de natuur, hoe eenvoudig en gemakkelijk!
Bikoerim is serieus werk. Maar proza is het, over het algemeen, nog niet.
* * *
Een andere jongere, die al even wonderlijk als van Campen omspringt met de composietie-verhouding van het menschen-gebeuren en de beschrijvingen der omgeving, is G. Simons.
Dat deze schrijver in het verhaal van de krankzinnig geworden
visschersmeid, die bij 't leven van haars mans eerste ziekelijke vrouw al diens lief was en zich uit angst voor de spokende doode op haar huwelijksavond in zee gooit, - dat hij daarbij aanstellerigheden rijmt als: ‘zee bruist'r, zee ruischt'r, en de branding suist'r langs het strand, wind ruizelt'r, wind suizelt'r en de golven bruisen op het zand, wijd hallen de hemelen, de klaroenen der zon goudschallen en wemelen’ enz., enz., - dat zouden wij niet tot voorbeeld willen nemen, want de weergave van deze situatie in haar geheel en van de door deze visschersdeern ondervonden sentimenten zijn van zulk een proefbare onnatuur, dat de auteur, al zette hij deze lijvige schets ook nummer 2 van de vijf in zijn bundel ‘Versmaad,’ binnen niet al te langen tijd dit werk, ondanks enkele goede details, beneden zijn talent zal rekenen. Ook de eerste schets, naar welke de bundel genoemd is, aanvankelijk belangrijker van psychologie en gaver van bewerking lijkend, wordt tegen het einde hol-theatraal met dat qnasi-symbolische ‘gelui-gelui van doodsklokken, bronsbrommend tusschen de voortjagende wolkenbeesten,’ na welk klokken-gelui (zie verzen XXXIII), Kloos getrouw, het verhaal besluit met, in proza geschreven, twee letterlijk overgenomen regels van XXXIV
Als waardehebbende voorbeelden van wat deze schrijver wellicht zal kunnen bereiken ééns, mogen ons dienen de drie laatste schetsen uit dezen bundel. De arbeidersomgeving, welke dit hier en daar zeer verdienstelijke werk schetst, schijnt de sfeer, waarin het talent van den schrijver zich het lenigst beweegt, omdat hij, gelijk meermalen blijkt, de arbeidende klassen in allerlei verrichtingen van ambacht en bedrijf, kent en doorvoelt. Het is nog geen superieur werk, de menschen met hun instincten en gevoelens en daden zijn nog niet van een strak-ware uitbeelding, maar er is veel forschheid, veel frischheid, veel natuurlijkheid, en menig uitmuntend detail.
Zoodra echter deze auteur, tot zijn eigen schâ, maar een neusje krijgt van ‘de’ natuur, dan, voor een oogenblik, komt hij onveranderlijk in dezelfde vage, weeke, poëtische stemming; en aan welk fragment van welk verhaal hij ook bezig is, hij moet schrijven van de dauwe, en het brieske, van de luchte, van het kerkeschip of de
hemelkerke. En (‘'t is puur meroakel,’ zou de ouë Gerrit van Querido zeggen), hij moèt rijmen!
‘Een enkel oud-goud blad daalde langzaam zeer, viel fluisterend, glinsterend op het mosbed neer.’
En waarvan, lezer, denkt gij dat deze liefelijke beschrijving, aanvangende ‘met teere glanzen bevend door wijlende dampen,’ wel de aanhef is? Van de schets ‘Sleeper’ getiteld, waarin een arme vrachtkerel een te zware lading bieten door zijn al te uitgemergelden knol laat trekken, zoodat het beest krepeert.
Een schets ‘Jenever’ vangt aldus aan:
‘'n Winteravond.
Kalk-wit licht, uit diep blauwen hemel, over 'n grijs gevroren weg, kil licht rillend tusschen het warnet der boomenkronen, glimpend zilverschijn langs vele zwart-groene stammen, zuilenrijend tot een wonderlijk kerkeschip’ enz. Dan volgt het herbergfeest der potverteerders, en de mestkruiers aan het werk.
Van Simons, tammer, maar tegelijk hoogdravender van aard dan van Campen, zijn de beschrijvingen minder leelijk, maar ook minder degelijk, en even onmogelijk in 't verband.
Omdat ze vlot geschreven zijn en men er gelijkmoediger in binnen wandelt, reageert men er aanvankelijk weinig op en aanvaart zulk een inleidinkje als een noodzakelijke op-de-hoogtebrenging met het oord waarin het verhaal zal hebben voor te vallen. Maar is die onverschilligheid bedenkelijk, bedenkelijker is nog een zekere gedesorienteerdheid, als het verhaal dan eenmaal begint. De ontvangen indruk is slap in zijn lenden. Waarom? Omdat de schrijver zelf een veel te slappe visie heeft gehad van dit gebeuren in die natuur, omdat hij, vaagweg, iets ‘moois’ willend, keuzeloos gaf eenige der duizend aspecten van den wintervriesnacht buiten, die even goed - of wilt ge, even slecht - aan vijftig andere verhalen, in een wintervriesnacht voorvallende, konden vooraf gaan.
Nu zouden wij niet staande willen houden, dat proza niet goed en niet gaaf zou kunnen zijn, zonder dat elk detail onmisbaar en onverwisselbaar met het geheel is vergroeid, - dit is alleen het geval met de allergelukkigste bladzijden van de allerprecieuste werkers; maar zoo al niet de onmisbaarheid en de onverwisselbaarheid, het vergroeid-zijn moet er wezen, en het is een schrijver
niet te vergeven zoo hij in beelden spreekt en details naar voren brengt, die uit den toon vallen en de stemming verstoren.
Indien Simons de schets van Nil's moord en ontvluchting, Jenever, eenvoudig had aangevangen bij de vierde alinea, ‘aan den wegkant stond het boeren koffiehuis’ met een korte karakteriseering hoe dat koffiehuis, waarmee wij te doen zullen krijgen, stond in den sneeuwnacht, en hij had ons gespaard heel die wonderlijke mooi-doenerij van het kerkeschip der boomzuilen en de ‘zwarte slingerpaden’ der wilgetakken, - dan was dat veel zuiverder geweest en dus veel beter.
Nu begrijpe men ons niet verkeerd; wij willen niet aanpreeken een dor-beknopte aanduiding der dingen. Waarom zou een schrijver niet zijn geluk vinden in het zoo diep en zoo mooi mogelijk uitzeggen van alles wat hij te zeggen heeft, daar hij immers kunstenaar is? Maar is hij waarlijk kunstenaar, dan, in die breede schildering, zal onvermijdelijk toch die eenheid zijn, zal zelfs veel volmaakter en evenwichtiger-volgroeid die eenheid staan, die wij in de slechte beschrijving alleen terugbrengen kunnen door alles weg te schrappen tot op het simpele feiten-karkas.
Simons heeft zelden die vaste visie van den kunstenaar. De aanhef der reeds genoemde novelle ‘Sleeper’ getuigt van nog weifelender, door nog minder leidend gevoel bestuurden blik. Na die weeke beschrijving (op zichzelf wellicht niet zonder atmospheer, een vlottende, aquarellige atmospheer) van het bosch met zijn wijlende glanzen, zijn fluweelen mos, zijn spelende dauwe, besloten met het rijm-teemige ‘zeer’ en ‘neer’, - staat daar opeens: ‘een paard klotste aan over den rijweg, een man zat enz’. Nu is blijkbaar de goede bedoeling des schrijvers om te teekenen: een man te paard in een bosch. Onze verbeelding echter, te onzeker door des schrijvers woorden geráakt, weigert, dien harden steenweg met het klotsende paard te brengen binnen de pas zoo week beschreven boschomgeving. Wij zien eerst, en vaag al, een soort bosch; daarna, onbestemder nog, en weer heel ergens anders, een weg; het hangt maar van zulk een kleinigheid af, maar zulke kleinigheden zijn juist het zeer groote, de duizende toetsjes, die de geboren kunstenaar onbewust zuiver aanbrengt, zuiver moèt aanbrengen, omdat hij kunstenaar is, en die zijn werk tot kunst maken.
Waar bij dezen auteur bijna altijd de beschrijvingen zijn als zichzelf-opgegeven ‘mooie’ opstelletjes, daar, 't dient erkend, is
in deze zelfde schets, een poging tot verbreeding der visie, tot het doen zien van den mensch en zijn doening, groot en één met de natuur. Maar ook moet, helaas, beleden, dat de poging ganschlijk mislukte; er is geen gevoelde eenheid, maar een bedacht en daarna kunstmatig aangebracht verband. Lees bijv. de eindbladzijde der schets, als Nillus en zijn vrouw verslagen staan in den stal bij het doode paard, hoe die slotzinnen er-op gelegd zijn, tot een geforceerd en geheel onevenredig stemmingsbeeld:
‘'t Was uit - uit. - Wat nou - wat nou?
De kaars siste in de lantaren. Zachtjes drong de vrouw Nillus den stal uit.
Wazig violet volkte het slingerbosch boven de grijze wevende nevelen. Rossig gloeiden de vuren der fabrieken, zwart dampten de rookslierten boven de boomen uit; in de Schelde traag ruischten de wassende wateren, droevig riepen stemmen in misthoorns, en de nevelen weenden over de vreemde verdronken landen.’
Dit boekje van G. Simons is opgedragen aan de nagedachtenis van den jong-gestorven S.G. van der Vijgh, en zoo deze opdracht al eenige verwantschap aanduidt, dan ligt deze niet alleen in de toevallige levensomstandigheden, die de beide jonge auteurs bracht in datzelfde Bergen-op-Zoom, dat met zijn fabrieken, zijne Scheldewater, zijn have en zijn oesterputten een zoo versche stof biedt aan den beschrijver, - deze verwantschap betreft ook wel degelijk een hebben en een willen hebben van een bepaalde visie op de dingen.
Maar zie, hoe eenvoudig van der Vijgh datgene bereikt, waartoe Simons, ondanks al zijn ‘poëzie’, nooit geraakt.
Het havenvolk in de bietenschepen, onder den herfsthemel; - Simons zou nu eerst den hemel dichterlijk, daarna de schepen plastisch en eindelijk 't havenvolk aan 't werk gaan beschrijven, om slechts afzonderlijk een dichterlijken hemel, plastische schepen en aan 't werk zijnd havenvolk te laten zien; van der Vijgh daarentegen, tusschen twee vluchtig aangeduide bijmotieven door, hoe de fabriek ligt in het verre boerenland en hoe de haven er uit ziet des zomers, van der Vijgh tikt telkens even, nauw merkbaar, zijn toon aan: op blz. 2: ‘in grijze herfstdagen ging hier het gewoel der lossers,’ meer niet; op blz. 6 ‘in de schemering van den langzaam aanrookenden herfstdag was hier het gewerk der dragers,’ en meer niet; tot
eindelijk op blz. 8 de toon voluit klinkt: op grijze herfstdagen in kil aanstroomende vlaktewind onder jagende wolkbranden, als de doode bladeren der boomen op den wal neerdreven uit de zwarte takwarringen, leefde hier het zwaar bedrijf’, en het effect is bereikt. De novelle lezend, zien wij het gansche kleurige tafereel, lucht, water, aarde en menschen te zamen, verbonden als 't ware door den gelen bladerdwarrel uit de grijze herfstluchten op de hoofden en lijven der zwoegers in de bietenschepen.
Wij vinden deze beschrijving op zichzelf nu zoo héél mooi niet; maar zij klinkt zuiver door de vertelling heen, en zij doet, wat zij bedoeld was te doen.
* * *
Wie zou echter ooit een bepaalde wijze van behandeling aan anderen willen voorschrijven? Luister, hoe bijvoorbeeld Streuvels juist met de bij Simons uiteenvallende, gewone inleidende beschrijving zijn doel bereikt, - want ieder procédé is goed, als de schrijver maar goed voelt.
Hoe uitmuntend van toon en verhouding is de aanhef der eerste afdeeling van zijn nieuwe boek, Minnehandel:
‘Nu was de slachter in druk bedrijf. Heel den godschen dag was hij op gang over 't eenmalig wit-gesneeuwde land van d'eene hofstede naar d'andere om zwijnen te slaan. De vlakte waarover hij ging, lag zoo effen aloveral wijd uit en de hoven waren gedekt en vervaagd en onverkennelijkt met sneeuw en de slonke wegen zonder speur met de zwaarte daarop van den vollen winterhemel; maar de slachter droeg de streek in den kop als een landkaart, omdat hij een heel leven de banen afgeketst had van de eene hoeve naar de andere.
Zijn vaste stappen dreven door de sneeuw en achteloos loerde hij naar 'n boom of een stake die hem onbewust den weg wees naar Meyers hof. Hij kwam van 't Hoogland op de Munte, van Pauwels, van 't Kraainest, alover den kouter naar Kannaerts en deur den meersch naar Vanneste en boer Vramme en nu, voor den avond, gauw nog naar Meyers het laatste zwijn voor vandage, dan was 't peil af en gaan vieren dan... De messen rotelden in de lederen schede tegen zijn lijf, hij verlegde 't kapmes op de
andere schouder en hij schuifelde tusschen de tanden het deuntje, dat hij twintig keeren gehoord had vandage:
Dat is kostelijk. En kostelijker nog wordt zulk een fragment bij terugzien, na voleindiging van het hoofdstuk, omdat dan eerst goed te waardeeren valt, hoe die aanhef reeds uitdrukt de stemming van het geheele verhaal, het verhaal van den kerjoel, het boerenkerstfeest, als overal het zwijntje pas geslacht is, de koekebrooden staaan te rijzen achter de schouw en ‘het wafelijzer ligt boven den vlammenden kerstblok in gestadige wendinge.’
Dat feest òveràl, in al de hoeven van 't vlakke land rondom, - hoe als terloops, en zoo goed toch, is dat aangegeven in den daglangen gang van den slachter van de eene naar de andere boerenhofstede. En de warme, binnenshuische vreugde, wat is die voelbaar bij dat even oproepen van al de lage daken, weggedoken onder de sneeuwlaag.
Hier geen verhandeling over de sneeuwnacht, geen poëtische bevliegingen, maar eenvoudigweg de poëzie zelve.
Al de bedrijvigheid van de feestbereiding en al het vette en ruw-jolige van het feest zelf zit in deze bladzijde, ja, 't hoofdsentiment van 't heele boek wordt reeds ingezet, de vertelling van den zorgeloozen boerenzoon, die in dollen jeugdroes maar lustigheid en leute wil van 't jonge leven, die onbedacht is en onbewust wreed als dat leven zelf! En tegelijkertijd is, in enkele trekken, zoo forsch ook, episch bijna, geteekend de afzonderlijke figuur van den zwijnenslachter, zooals hij zijn messen laat ‘rotelen’ in de lederen scheede, en zijn zwaar kapmes op de andere schouder verlegt, de slachter, die heel de streek als een landkaart in zijn kop draagt!
Vaak is de veronderstelling gëopperd, of de eigenaardige aantrekkelijkheid, die Streuvels' werk voor ons Noord-Nederlanders heeft, niet voor een groot gedeelte ligt in de verrassingen van 't half-vreemde, zoet-luidende of lief-kinderlijk u aanlachend dialect; zoo 't onbeduidend woord, dat plots een verwonderlijke betoovering krijgt, gëuit in den naieven klankval eener uitheemsche stem... En 't is waar, er pinkt in Streuvels' werk, telkens, in de zonnige bochtjes van z'n zinnen, voor òns een vonkeling, een jubelende
verheuging, die er misschien niet is. Een enkele maal maar lijken 't verdwaalde juweelen in vaal gepraat; doch of dat inderdaad slechts een enkele maal voorkomt - en hier schuilt het gevaar - daarvan geeft de gewone lezer zich niet langer rekenschap, zoodra nòg een paar lonkjes en vonkjes méér van die ènkele dialectverblijding, ongemerkt een banaliteit, een fout achter hun verblindend gespiegel laten doorsluipen. Zie bijvoorbeeld deze beschrijving van vruchtboompjes: ‘hun kruine 't is één ronde ruiker gruisdikke wollewit op de perelaers en bleekroze spitteling op de appelboomen. En de kriekelaars, ei de rilde stammekes in hun prille jeugd, ze staan boudrechte en preusch tusschen de bejaarde boomen; tenger nog en jong, maar vast, steken de schachten het bolle kruintje als een kapeel omhooge.’
‘De prille jeugd’ der kriekelaars bij den ‘bejaarden’ perelaer, is van een lief doch wellicht 'n klein weinig banaal sentiment, welks tweede-rangs-heid echter verdoezelt onder de frischheidvoor-ons-oor van ‘kriekelaar’ inplaats van ‘kerseboom,’ de lieve wending (voor ons, die ‘ei’ niet zóó in onze spreektaal kennenGa naar voetnoot*), tè lief wellicht schijnend) van ‘ei, de rilde stammekes!’, en het tikje nieuw gevoel voor de prille jeugd tegenover de bejaardheid, dat zit in het, door Vlaamschheid alweer wat aangesterkte, guitignuffige ‘boudrechte en preusch.’
Gruis-dikke, opzichzelf een on-mogelijke begrippen-saamvoeging, naast wollewit, dat al even slecht bloesem karakteriseert, is een leelijke fouten-knobbel; waar echter gruisdik en wolle-wit, zoo op z'n Hollandsch bijeen, dan ook bij niemand passeeren zou, paait evenwel het boersch-goedmoedige dikke den lezer zoo, dat hij nù genoeglijk verder leest.
‘Tenger nog en jong, maar vast, steken de schachten het bolle kruintje als een kapeel omhooge’ is echter van een zoo fijne styleering in primitief en zuiver sentiment, dat volstrekt niet aan ‘schachten’ en ‘kapeel’ het regeltje zijn waarde dankt; van een waar kunstenaar is ook de volheid, waarmee de alliteratie van
‘ronde ruiker’ en de samenklank van ruiker en kruine beeldend en zingend tegelijk het proza maken, - de fijnheid, waarmee het dunzijn der boompjes wordt geteekend door rilde en prille vlak bijeen.
Dit zinnetje resumeert Streuvels' woord-kunst; een goed deel van de bizondere bekoring die ervan uitgaat, is inderdaad aan het glans-verhoogend, leemten-dekkend dialect te danken; maar soms, in wel eens bijna gave fragmenten, betoont onze Vlaming zich zoozeer in den grond een fijn en zuiver schrijver, dat men ze, zonder veel van de illusie te verliezen, in onze eigen spraak naakt zou kunnen zien.
Zoo de aanhef van die eerste historie uit ‘Minnehandel’; hier, in deze inleiding bij die geschiedenis, is in het schijnbaar-zorgeloos verhalen elk kleinste onderdeel zoo juist gedacht en doorvoeld. dat in een transpositie alleen de eigenaardige geur van het loutere taalschoon vervliegen, doch de innerlijkste waarde van stemmingvol vertellen blijven zou.
Een andere vraag is, of Streuvels' beschrijvingen steeds in juiste evenmaat van structuur staan tot het geheel, en nog weer een andere, of dit geheel wel altijd, wat het schema van het verhaalverloop aangaat, van veel klaar-logischen zin getuigt.
Maar Streuvels heeft bij iedereen, wat de Franschen noemen, ‘la grâce’. Hij mag allerlei fouten hebben, want zijn werk zit vol van de liefste en appetijtelijkste détails. 't Is een lust! Die vriendelijke, onopgesmukte levensliefde, die prettige lach, waarmee hij de simpelste dingen omgeeft en vermooit! Hoor hem vertellen over een spelletje als ‘schoentje-lap’, ons slofje-onder, hoe het schoentje ‘duikeling’, verstoppertje speelt, en schichtig vliegt als een vissel door 't water, dat tooverding, - of van het blonde Anneke met haar klare blauwe oogen, het leutig meiske, die met haar ‘schotel witgewasschen zwijnspootjes’ de keuken inkomt, of, een ander maal, blij omdat Max zal komen, voor het raam zit te naaien, wijl ‘heur hertje danste op een karreken’, en ‘haar naald, het vlijtig stalen ding, wipte vlug, duikelde en dook in en uit het laken...’
Zoo, beschrijvender wijs, vertelt hij verder, smakelijk en smeuig, of - andersom kan men 't evengoed zeggen - vertellender wijs, volgt warme, innig-in-de-stemming-beschrijvende bladzij aan bladzij.
* * *
In dat opzicht, in eenvoudige stemmingvolheid stellen wij Streuvels boven Querido, al is, ongetwijfeld, Querido grooter figuur dan Streuvels.
Querido heeft veel wijder gevoel, veel heftiger en veelvoudiger sentimenten, veel meer drang, veel meer gloed, maar hij is ook veel troebeler, veel pralender en veel grover.
Querido heeft een rijke kunstenaars-natuur, maar één ding, voor een schrijver toch zeker wel van gewicht, ontbreekt aan de volledige organisatie dier natuur.... de kunst van schrijven. De kunst vooral van be-schrijven - sfeer, waarin deze onze beschouwingen zich voornamelijk bewegen - is hem ten eenenmale vreemd, zelfs in zijn nieuwste werk, MenschenweeGa naar voetnoot1), dat zeker voor een derde gedeelte beschrijving is!
Niet de kunst van over-schrijven het opgevangene, de gesprekken, welke meestal van merkwaardige juistheid zijn; en zelfs verstaat hij vaak het op-schrijven, met treffende waarheid van de gedachten zijner personen.
Maar die twee laatste vermogens heeft de geboren kunstenaar - ook al kan hij niet schrijven - uit zijn aard; schepper en diep doorvoeler zijner personen, denkt hij in hen hun eigen gedachten, die, zóó geboren in zijn hoofd, hoe ruwer of liever moeten te voorschijn brokkelen, achter elkander, in het schrift; tot fraaie zinnen gestyleerd mogen ze zelfs niet zijn.
En van de woorden, die hij zijn personen hoort zeggen, omdat hij een geboren kunstenaar is zoo wèrkelijk of ze leefden, van die woorden zijn de geschreven gesprekken de onvervalsohte phonograaf.
Doch om onder woorden te brengen het buiten-menschelijke, het volstrekt in geen woorden bestáánde, het geziene, vormen en kleuren, en het te tastene, ruimte en atmosfeer, - dan is de enkele sterke kunstenaars-natuur niet voldoende, en wordt eerst
een vereischte de eigenlijk-gezegde schrijfkunst, de kunst van het beeldende woord en de stijl.
Niet alleen mist hij die beiden, met het simpele, zich bij andere slechte schrijvers voordoende gevolg, dat weinig-rake woorden zich rijen tot slappe zinnen; maar er is één omstandigheid, die juist dit deel van zijn werk, (aan 't welk ieder ander auteur van zijn beschrijvend talent zoo weinig mogelijk omvang zou geven), aanblaast vaak tot loeiende en warrelende stroomen leelijken onzin: de meening, dat, waar voor gesprekken en alleenspraken men slechts - en natuurlijk, dit is een kunst op zichzelf - een keuze te doen heeft uit de droog-reëele woorden of gedachten van eenvoudige lieden, - hij in de natuur-beschrijving zichzelf mag geven met al de opgewondenheid en al de koortsende fantasie van zijn ras.
Deze onstuimige razing, een zwak kunnen aangevaren, en losgelaten door de bandeloosheid, die de Nieuwe Gids zoo niet aanvuurde dan toch duldde, werd tot de hossebossende woestenij van Querido's beschrijvend proza.
Hoe slecht dit in beginsel al is, nog voor de ‘bezieling’ komt, het moge maar weer blijken uit de eerste de beste bladzijde van het eerste deel, waarop bijvoorbeeld deze zin:
‘Hier en daar brokkelde gloedloos pluimgroen van boerenkool en prei, groen-vaal gerijd tusschen bollenakkers, die in vuil-geel dekriet schimmelden of bemorst lagen met boomstronken en zwaren takkenrommel.’
‘Boerenkool en prei’, eendrachtig vereend, zijn allebei ‘pluim-groen, dat gloedloos brokkelt’! Prei nu kan ik me voorstellen als pluim-groen, als gebogen biezen, boerenkool kan ik zien als brokkelige vederbos-vormen, maar geen van beiden als brokkelig pluimgroen; dat het pluim-groen groen is lijkt ons niet zeer karakteristiek; dat het vaal-groen zou zijn, betwijfelen we van de frissche boerenkool; de akkers liggen niet in maar onder dekriet; dat die akkers ‘schimmelden’ in (onder) dat dek-riet, zouden we, was 't waar, niet zien kunnen, en de vermelding ervan, in een groot verte-tafereel, ware dus foutief; maar de schrijver bedoelt ook - het staat er niet - dat het dekriet schimmelde, en wel waarschijnlijk plastisch schimmelde, van die vage, slappe plastiek, die eigenlijk niets zegt; ‘takkenrommel’ eindelijk is te streperig, om ooit den indruk van ‘morsen’ te kunnen maken.
Deze zin is een uitzondering.... van redelijk proza. Zoo we
hem gaven als staal voor de schrijfwijze van het heele werk, zou dit al te groote goedertierenheid zijn. Want Quérido is hier, op blz. 1, nog matig en kalm; straks komt de ‘bezieling’, de groote lyrische honger, en dan wordt hij van onkieskeurig de gulzige woorden-vraat, die enkel hang heeft naar veel en veel en nòg meer. Eerbied, aandacht, liefde voor het woord, zijn Querido onbekende zaken. Voor wie in een boek allereerst woordkunst zoekt, is dit Menschenwee eenvoudig niet te lezen.
Ziehier een willekeurig zinnetjes-paar uit zijn ‘lyrisch’ proza, beschrijving van een bollenland in April! (Dl. I blz. 247.)
‘Hoog rankten de hyacinthen, in hun vakkige stijfheid, uitstortend zoeten, diep-doordringenden geurwalm, en overal rond, vlamvlekte, broeide, schuimde en bruiste 't licht in dollen droesem over de kleur-felle akkers. In regel-rij schuimden als sneeuw-schitter, de hoogwitte hyacinthen, rein veld van hagelblanke bengelende klokken, uitgalmend geuren.’
Wij moeten eerlijk bekennen nooit, neen nooit, zoo iets barbaarsch onder de oogen te hebben gehad, een pluk woorden zoo opgestopt met slechten stijl en fel-valsche visie:
‘Hoog rankten de hyacinthen’.... wij zien de planten zelf, en van dichtbij,... ‘in hun vakkige stijfheid,’... 't kunnen, ondanks dat ‘hun’, de hyacinthen niet meer zijn, want hun (eventueele) ‘stijfheid’ zou nooit ‘vakkig’ kunnen wezen; het zijn de bedden... ‘uitstortend geurwalm’... de hyacinthen zelve zijn weer terug...
Een gewoon verschijnsel bij Quérido is dit los zijn van allen syntaxis. Zoo spreekt hij elders van ‘rood-dakig brio’ met welken onzin hij hoogstwaarschijnlijk bedoelt, dat er brio(?) was in het rood der daken; van de hyacinthen wil hij dus wellicht zeggen, dat de (stijve) bloemen in stijve vakken stonden; maar op die wijze beginnend, ware het logischer in 't geheel niet te styleeren dan verkeerd te styleeren, en bijvoorbeeld te schrijven: Hoog rank hyacinthen stijf vakken... enz.
Na dit pittige st ijl-hors-d'oeuvre bieden de beide zinnetjes een gansch défilé van vette visie-fouten:
't Licht ‘vlam-vlekte’, ‘broeide’, ‘schuimde’ en ‘bruiste’ (opzichzelf gaat trouwens de visie ons te hoog) en wij moeten erbij denken: over verschillende kleuren, want het stil-zwoele broeien, het los-vlokkende ‘schuim en’ en het luid-hevige ‘bruisen’ zou
niet tegelijk één ding kunnen doen. Over dat alles tezamen gooit hij dan echter de woelende troebelheid van een ‘dollen droesem’! Hoe daaronder nog van iets zoo hels als ‘sneeuw-schitter’ sprake kan zijn? Maar die ‘sneeuw-schitter’ aangenomen, hoe kan dit stil-fel-wit-glinsterende tot een voorbeeld worden gesteld van, alweer, ‘schuimen’, terwijl dit ‘schuimen’ in al z'n onstuimigheid plaats schijnt te kunnen hebben ‘in regel-rij’? - Zij verder dit ‘schuimen’ al te zien op een hyacinthen-veld, dan is het in ieder geval een impressionistische visie, waaruit geen afzonderlijk-gevormde bloemen te voorschijn komen. Doch neen, die ziet hij, tegelijkertijd, wel, en niet alleen de dichtstbijstaande, maar, in strijd met alle perspectief, een ‘rein veld van hagelblanke bengelende klokken’ vol. Hoe vergroot dat ‘bengelende’ niet, zoowel de afzonderlijkheids-visie als de afmetingen! - En eindelijk zijn de hyacinthen van dat broze en witste sneeuwwit, blauwig en cru hagel-blank geworden, terwijl het heele veld, doorschijnender en teerder, ‘rein’ wordt genoemd. (Die verschillende witten tegen-elkaar-aan vloeken natuurlijk veel valscher dan wanneer een of ander ding - onschadelijke onzin - eerst als blauw, daarna bijv. als bruin zou worden beschreven.)
Zoo geeft bladzijde na bladzijde, zoolang hij beschrijft, Quérido blijk van een doorloopende onvatbaarheid en ongevoeligheid voor waar en klaar taalschoon en stijlschoon. Zijn befaamde woordenpracht is louter klater-goud. En het moet verwondering wekken, dat niet iederéén daarachter komt, waar toch grovere indices dan inwendige taal-valschte en stijl-waardeloosheid, als evenzoovele kruisweg-palen en wijs-handen overal in dit proza staan. Wij bedoelen het onophoudelijk herhalen, het maniak blijven hangen aan 'n eens gevonden, wat ongewoon woord of beeld.
Als Quérido eens gezegd heeft, dat een spitter rhythmische spade-houwen geeft, dan kunt ge zeker zijn van de voortdurende rythmiek van diens bewegingen; als gij leest dat hij blaasbalgde van 't ademhalen, houdt dan uw hart vast voor de onrustbarende longen-gymnastiek, die volgen zal. En het onvermoeide brio van alle kleuren, van de zon, en van de vreugd! En als dan de boomen beginnen te harpen, de zonsondergang nimbust, alles heilig wordt, of de Madonna erbij te pas komt, dan kunt ge vooreerst uw taalgenoegen wel weer op.
Wat er al niet van brons is in dit boek! Op één bladzijde (van halfweg blz. 96 tot blz. 97 op dezelfde hoogte, Dl II) lezen we bijvoorbeeld, dat op het marktje staat een brons-kleurige tuinderstoet, - 10 regels verder, dat dezelfde brons-kleurige tuinders loeren naar koopwaar, - 10 regels verder, dat de bel van den afslager bronzerig fonkelde in de zon, - 2 regels verder, dat de kerels stonden in pracht-bronzende kleeren, om na nog twee regels te vernemen, dat diezelfde kerels bronzen ooren hadden!!.... als waren die ongelukkige tuinders de ‘hommes de bronze’, die te Parijs op feestdagen ‘plastische standen’ vertoonen voor de café's! Quérido echter zou ook de heele boulevard met brons insmeren; lezen we niet van: bronzen boomen, bronzen bladeren, bronzen werktuigen, bronzen vruchten, bronzen karren, bronzen manden, bronzen weilanden, ja zelfs van bronzen luchten?!
Bij het voorbeeld echter, dat wij zooeven aanhaalden, wordt het misbruik van zoo'n woord nog iets anders dan een maniakke voorliefde; daar is eenvoudig verregaande slordigheid in 't spel. En is dat niet met meer dingen, met den stijl b.v. van dit werk, ja, is dit niet bijna voortdurend het geval? Zou zorg en ernstig willende herziening, ten deele althans, niet kunnen vinden en verbeteren wat het onzuiver taal-gevoel neerschreef en staan liet?
Want, we zijn begonnen dit voorop te stellen, het zou zoo zeer de moeite waard zijn; iets héél groots en schoons en machtigs gaat in dezen jammerlijken woorden-poel ten onder. Ten onder? neen; hoe immers zonden we gevonden hebben wat er niet meer was? Zóó groot, zóó schoon, zóó machtig is Quérido's kunstenaars- temperament, dat het nòg heen weet te breken door een zóó ruwe en korstige woorden-bast.
Wie maar den durf heeft dóór te lezen, den wil zich niet te laten afleiden door duizend fouten, en de behendigheid, al die voetangels en klemmen ontspringend, door de zinnen heen te scheren, die voert met zich mee uit de wildernissen van dit proza een lucht, een atmospheer, een geur, die echt zijn. Want in het woest-weg neer-schrijven kwamen, tusschen alles wat hij er zoekend uitgooide, wel hier en daar de juiste woorden voor den dag. Van de, laten we zeggen, drie-honderd, die er op een bladzijde staan, geven er altijd wel een vijftig-tal het juiste te denken en te voelen; de andere 250 moet men maar op den koop toe verduwen, zoo
onverduwbaar bijna als ze zijn. Alles staat er, maar er staat zesmaal te veel bij. Het schoone is er, maar vermengd met de hopelooste rompslomp en slobberij. Dat het daarin niet verdrinkt, dat is, wij zeiden het, omdat Quérido's gevoel zoo sterk en vol en echt is Het is alleen niet zuiver. Sterk is het maar grof, vol maar troebel, echt maar rauw.
En hoe dit talent zich ook zuiveren mocht, bezinken en zich beschaven, - en het is de vraag, of het dat zou willen, - eigenaardige gebreken zullen Quérido's werk altijd blijven aankleven. Het zijn die, meer bepaaldelijk voortspruitende uit zijn zuidelijke afkomst. Allerlei ziedingen en ongetemdheden en onbeheerschtheden zullen 't noodwendig uitvloeisel blijven van dit toomeloos temperament; want van al die ‘daverende Oosterlingen’ (hij heeft 't op blz. 289 Dl I, over tulpen) - van al die ‘daverende Oosterlingen, neergestort in het verblufte Hollandsche land’, is Querido wel de uitbundigste en de bontste.
Moge dan zijn alles-groot-en-geweldig-zien voor onze vaak wat klein-peuterige literatuur een gewensche opfrissching zijn, allerlei dolle opdrijvingen en barokke beelden komen er óók uit voort.
Als Querido heel zijn, en niet karigen! woordenschat heeft uitgeput, om de boerentronies te beschrijven, en hij nog maar weer meer er van wil zeggen en nog meer, dan krijgen ze Shakespearevoorhoofden en Mirabeau-neuzen en Dante-kinnen! Op de kleine haven-markt zijn zoo maar eens ‘duizenden’ honden! Als 't er nu eens, behalve al de trekpaarden en ezeltjes, waarover wij op een andere bladzijde lezen, een paar honderd waren, meenden wij.... Ziehier het fragment:
‘Oorverdoovender buiten, brulde, loeide, raasde en kermde de hondenbent onder de karren; duizenden woedende en schreiende dieren tusschen het menschengekrioel in. Ze huilden als uit dwangbuizen losworstelende gekken, door brandangst, in ruimte zonder uitgangen, opgejaagd. Tegen elkaar in blaften de beesten onder assen, wielen, of krukken, met bassende, dreigende, hakkende, schorre hoog klank-martelende razernij, onvermoeibaar in één krisis van kretensmart. En vonkwild, bloedbeloopen gloeiden hun oogen zonder dat het landvolk omkeek naar de dieren, die ze verhongeren lieten en versmoren van dorst.’
Hier hebt ge Querido in al zijn smakeloosheid en overdrijving.
Toch is dit voorbeeld, als de voorgaande, opzettelijk weer een gemiddelde, en volstrekt geen exces van zijn proza.
Dat hij voorts niet alleen wàt hij ziet groot en geweldig ziet, maar ook metterdaad alles ziet en zien wil in zijn groot-doen, zijn drang naar epiek, en dat alles met zijn heftige onweerhoudbare lyriek dan ook weer groot en geweldig, - dat evenzoo zal altijd een fout blijven in zijn werk, eenzelfde disharmonie als 'n dichter heeft, die op alles, geschikt ervoor of niet, verzen maakt.
In Menschenwee gaat Quérido de jaargetijden rond: de zomer, daarin tiert zijn gloeiende aard het best; en nog meer geeft de winter, in fel contrast daarmee, en bovendien minder voor dravende lyriek geschikt, hem uitingskracht.
Maar de zoete, luchtige, têere lente, die voelt hij niet. 't Is geen toeval, dat in zijn Menschenwee de Winter 256 blz. beslaat, en de lente nog geen 100. 't Is geen toeval, dat met dat tweede boek ‘Lente’ ook de rhetoriek begint. De echte lyriek maakt plaats voor de gewilde, en in den stijl doen hun intocht die wolken als centauren en graalzwanen, als kano's van Vikings, als zwaanhals-gondels! Dan komt die vreeselijke Aprilvrouw met haar goudrossigen haarzwier, die koketteert en weer ‘oprankt in gracie’; dan komen de albasten(!) godinne-handjes die ‘kleur en geur rondstrooien’, de bloem-festoenen, en de engelen-keeltjes!
Totdat zijn gewone onstuimigheid hem aangrijpt, en ook de lente, (niet langer meer, zij 't slechts negatief, gevoeld,) begint te kooken, te koortsen, te bruisen en te broeien, het groen ‘juicht’, de crocusjes ‘in brand’ staan, en de narcissen ‘trompetten’.
Dan, na zulk een lente, de zomer!
* * *
En nu van dit rumoerige, ruige werk, te komen op het bezadigde en gelijkmoedige van Eigenhuis!
Het is een verdienste van Eigenhuis, doch weer geenszins een hem boven Quérido verheffende kwaliteit, dat hij gedempt en beheerscht werk geeft.
Eigenhuis is zoowat de doorslag Hollander uit het Noorden. Die weet wat hij wil, hij is practisch, hij houdt niet van uitersten en springt nooit of zelden uit den band; hij heeft veel zin voor 'n zekere
soort kluchtigheid, maar elke opwinding is hem lichtelijk ridicuul; wel heeft hij een deugdelijke en gedegen verontwaardiging over alles wat onbillijkheid is en bedrog.
Van dat temperament nu, van dien gemoedstoestand uit, schrijft Eigenhuis verdienstelijke novellen, bijna onberispelijk in hun soort, als ‘de Aardbeikoopers.’
Door nauwkeurige, verstandige en ook liefdevolle waarneming, door een doelmatigen, weloverwogen opzet, door een zorgvuldige en ook weer liefdevolle bewerking, weet deze auteur aan de hem ontbrekende artistieke gaven tegemoet te komen.
Hij heeft ook een kalme, maar welgemeende genegenheid voor zijn land, hij heeft ook een welgemeend meegevoel voor de werkers, die op dat land slaven en zwoegen.
En dit gave maar wat makke en vlakke werk geeft dan ook geen felle aandoeningen van vreugde of deernis, van schoon of leelijk... men is het met den auteur eens, men vindt dat hij loffelijke hoedanigheden heeft, en men leest vaak met genoegen.
Ook schrijft Eigenhuis een soort bepaald-vermakelijk bedoelde opstellen, en is er door al zijn werk telkens een toon van datzelfde slag grappigheid, dat, van al onze auteurs, hem bizonderlijk kenmerkt, doch slechts voor een deel als een hem eigene originaliteit te beschouwen is, - een slag dorpsche grappigheid, tierend bij een zeker soort rustige burgers onder ons volk, en waarvan de reflexie in onze letterkunde, zij bij Eigenhuis die reflexie op zichzelf niet zoo bijster sympathiek, toch, als de boekstaving van een nationalen karaktertrek, met belangstelling moet worden getolereerd.
En wat ons het liefste is in Eigenhuis' novellen?
Ongemerkt met het verhaal-verloop mee, zonder eenige opzettelijkheid van onderwijzende beschrijving, komt het typische Noord-Holland naar voren, Waterkerk met zijn erfslooten, zijn vischkaren, zijn slootschouwingen, zijn bekroosde vaarten, zijn ‘baggerbokken’, zijn ‘bonnetjes’ en stoepvlonders, zijn ‘grundels’ en zijn ‘rietzudden,’ zijn kalmoes en zijn koevinkjes.
In dien echt vaderlandschen kijk op dat land met zijn bewoners ligt de kracht van Eigenhuis' novellen.
* * *
Een zeer zonderlingen indruk heeft op ons gemaakt de roman in twee deelen van Arie van Veen: Een Dominees-vrouw.
Het zonderlinge bestond hierin, dat wij, na met een verraste en hoopvolle bewondering de eerste paar bladzijden gelezen te hebben, onder al de 500 volgende er geen enkele meer vonden, welke die eerste twee ook maar in de verte evenaardde...
Die aanvangs-bladzijden - een enkele onzuiverheid daargelaten - leken ons vooral goed, als 'n vóórbeeld bijna van een natuurbeschrijvende, den toon onmiddellijk met fijne zekerheid aanslaande, inleiding tot een roman. Dat de roman slechter werd dan de inleiding beloofde, doet voor die inleiding niets ter zake.
Om te klaarder onze bedoeling te doen uitkomen, geven we naast het proza van van Veen, den tekst, zooals wij dien hier en daar - door weglating van een enkelen regel - nòg wat vereenvoudigden; de schrijver moge ons deze vrijheid, welke we ons terwille van een helderder betoog veroorlooven, ten goede houden.
‘Achterover-leunende in een rieten tuinstoel, de blanke handen saamgevouwen op den schoot, staarde Martha over de verandabalustrade in den tuin, die na het felle zon-geteister van den verscheiden dag lag te bekomen in de weldoende rust van den zwoelen avond.
Het grint der paden en een perk witte rozen blankten vreemd fosforig-blauw, of ze glansden van weifelend licht en de breede kruinen der boomen, roerloos in den stillen avond, donkerden in al krachtiger wordende nachttinten, met fijnkantige omtrekken tegen den [bleeken] hemel. Maar boven de tuinschutting bewaarden teerglanzende schakeeringen van zeegroen, rose en violet nog de herinnering aan den gestorven dag.
En al meer en meer werd de tuin een ernstige, donkere massa, veilig onder het loover liggend als in peinzende afzondering.
Boven haar hoofd werd een raam van de catechisatiekamer open geschoven.
Zij hoorde het droge, meesterachtige spreken van haar man schraaltjes klinken in de stilte van den avond. Nu en dan schoten er harde galmen uit, als hij even in vervoering raakte, maar de toon, onverstoorbaar nuchter en droog, veranderde niet. Er kwamen maar zelden gapingen in den eentonigen woordenval,
die haar denken deed aan het droppelgespetter van een lekken waterkraan’.Ga naar voetnoot1)
Wij vermoeden, dat onze goede ‘woordkunstenaars’, na lezing dezer paar simpele volzinnen, die voor hen niet eenmaal een ‘brok’ proza zijn, eerst niet goed zullen begrijpen, zullen vragen, of er niet bij vergissing een verkeerd fragment is afgedrukt, daar ze immers geen enkel eigen-gemaakt woord vonden, geen enkele ‘gedurfde’ woord-koppeling, geen enkel naamwoord als werkwoord gebruikt, en geen enkel bijwoord als adjectief vervoegd, ja zelfs
geen ‘goeie dingen’ in den vorm van nimmer-gehoorde vergelijkingen, spiksplinter-nieuwe beelden. Het fragment is inderdaad niet melig, niet vet en niet machtig genoeg voor den Hollandschen smaak. Doch kalmpjes-weg, brengt het ons heel dicht in de buurt van de beste Fransche stylisten. Dit proza gaat al den kant op der de Goncourts en van Flaubert.
Van een de Goncourt lijkt de natuur-schildering, die gecondenseerd-fijn is en mooi als eindjes uit bijvoorbeeld ‘Les Frères Zemganno’; zij heeft wellicht met de Goncourts natuur-beschrijven gemeen, dat er in den toon iets is van na-schildering, d.w.z. als te zijn, niet een direct uit de natuur-zelve in het schrift opgevangen impressie, doch een literaire weergave van inwendig eerst als schilderwerk geziene natuur, - 'n eigenaardigheid eerder dan een fout, die gemakkelijk eigen wordt aan wie veel schilderijen ziet, en, ware het een fout, een zeer vergeeflijke, daar onderwijl de door plastische kunst geoefende blik des te schooner zag.
Aan Flaubert daarentegen herinnert de wijze waarop, zonder eenigen tusschenbeidenkomenden uitleg van den auteur, heel scherp het gevoelen van een mensch, eenvoudig door het geven van de directe gewaarwording van dien mensch, wordt uitgedrukt. Zoo is hier het feit, dat de vrouw niet houdt van haar man, fel-tastbaar gemaakt in die enkele sensatie, hatelijk en irriteerend, van den ‘lekken waterkraan,’ - wat ons deed denken aan Bovary's krakende laarzen, als de operatie van den stalknecht is mislukt.
En niet alleen één gevoel, - de geheele situatie, en de twee karakters, tusschen welke die noodzakelijk bestaan moest, geeft deze aanvang te vermoeden.
Háár kennen we, een dominees-vrouw, die niet bedrijvig bezig is aan dit en dat, doch zit met de blanke handen gevouwen in haar schoot, peinzend starende in den vallenden schemer; ze zit maar wat vaag te droomen, ziet den tuin zooals wij dien te zien krijgen - want er is niets in de beschrijving, dat de vrouw niet zou kunnen zien en voelen, onbewust - en maar één sentiment waakt op uit dat droomend zien: het stille haat-gevoel tegen haar man. En ook hem kennen we uit de enkele woorden over zijn spreken.
Men zou bijna zeggen, dat de schrijver zelf zich de voortreffelijkheid dezer inleiding niet bewust is geweest, en dat het echte
kunstenaars-instinct, dat hem zoo uitnemend aanvangen deed, al spoedig bezweek onder de voor den beginneling verbrijzelende taak van een heelen en heuschen roman in twee deelen!
Want inplaats van in de fijne, glas-klare, de Goncourtsche manier dier inleiding voort te gaan, met allemaal zulke gave fragmenten, meent hij al heel gauw, nu te moeten beginnen met 't schetsen, 't teekenen, 't boetseeren, 't analyseeren zijner personen; en hij spaart geen moeite om ons dubbel en dwars hun karakter aan 't verstand te brengen.
Martha heeft een ‘kleurloos, geestdoodend bestaan’, er is ‘drenzende weemoed’ in haar, ze is te ‘traag, te indolent om tegen haar lot in verzet te komen’, het leven is ‘van duldelooze saaiheid van geest verslappende verlatenheid’, haar ‘energie is vernietigd’, zij ‘berust in haar levensbankroet’, ‘zij soest haar dagen door, dof, gelaten, zonder vreugde en zonder hoop’, ze is ‘eenzaam, ganschelijk verlaten, verstoken van liefde, van medegevoel’ - dit alles in een paar bladzijden.
Haar man is een ‘bekrompen egoïste boekenwurm’, hij ‘legt nooit zijn onuitstaanbare pedante dominees-deftigheid af’, hij is ‘meesterachtig pedant’, hij heeft een ‘bleek nietszeggend gezicht’ met ‘slaperige uitdrukking’, hij is een ‘droge blokker’, zijn gezicht is een ‘dood masker’, hij is een ‘onbeholpen boekenworm’ (met een o), hij heeft een ‘harnas van pedanten eigenwaan’, ‘onbenullige zelfzucht’, een ‘gebogen lichaam’, ‘een bleek onbeduidend jongensgezicht’ ‘niets zeggende ontstoken oogen’, ‘onverzorgd haar, al dun op de kruin’, ‘schrale, huisbleeke, holle kaken’, hij ‘gaat onbeholpen zitten’, hij heeft ‘knokig, magere handen’ - dat alles binnen het eerste hoofdstuk.
Niet waar, lezer, dit portret eenmaal gegeven, was het een niet gemakkelijke taak, Martha, na haar liaison, al is die dan ook treurig uitgevallen, toch nog op haar man verliefd te doen worden, zoo gemetamorphoseerd als hij zich mocht hebben. Die opgave was dan ook zoo zwaar, dat de psychologie onderweg er den brui van geeft, en, verholen, een goedig loopje neemt met den heelen auteur en zijn boek.
Ook hebben wij, al lezend, ons afgevraagd, of Arie van Veen niet heimelijk bedoeld heeft, een verbeterde madame Bovary te schrijven, menschelijker, verzoenender, en met een optimistisch
slot.... Doch de schim van Flaubert mag gerust wezen; zijn verbeteraar in Holland is nog niet opgestaan.
De roman van Arie van Veen is overigens middelmatig verteld, een zoetjes van 't eene zinnetje in 't andere zinnetje verderwandelend verhaal.
* * *
Wat verhaaltrant betreft, stellen wij verre boven hem de Meester met zijn Louise van Bredevoort en Cyriel Buysse met Daarna.
De Meester's verhaal is minder harmonisch-gebouwd dan dat van Buysse, het begint veel te breed met de verloving der moeder, om te eindigen midden in de jeugd nog van de hoofdpersoon; doch het heeft aardiger episodes, episodes, die eraan herinneren, dat de Meester méér verteld heeft, en ook soms, dat hij zoo heel aardig voor kinderen verteld heeft, o.a. dat levendige ‘Op weg naar Transvaal’.
Deze twee boeken bewijzen, dat bij de Hollandsche letterkundigen ook het eenvoudige, vlotte vertellen nog niet verloren is gegaan, het vertellen, nog in eigenlijker zin dan Streuvels het doet. Want Streuvels, zoo stelden we wel gelijk: ‘vertelt, beschrijvenderwijs, verder, smakelijk en smeuig, of - andersom kan men 't evengoed zeggen - vertellenderwijs, volgt (bij hem) warme, innig-in-destemming beschrijvende bladzij aan bladzij’, - maar uit dat ‘smakelijk(e) en smeuig(e)’ van het vertellen bleek toch reeds ons gevoel, dat bij Streuvels hoofdzaak zijn die stemmingvolle tafereelen, welke hij door zijn verhaal verbindt. Het verhaal boeit ons om de tafereelen, die het doorgaat, niet om 't verhaal zelf en zijn verloop, - een reis, waarvan de route, de snelheid, het einddoel u onverschillig zijn, als ze maar zoo lang mogelijk u toeven doet op allerlei mooie plekjes.
Daarom zijn de Meester in Louise van Breedevoort en Buysse in Daarna èchter en ouderwetscher vertellers; en behalve het plezier dat zij ons en hun zelven, ter afwisseling van ernstiger werk, daarmee bezorgen, bewijzen zij zijdelings er onze letterkunde een dienst mee. Onder goede namen krijgt ons publiek weer eens iets te lezen, waar wat gang in zit. Dat zal niet schaden, want onze boeken - het is in overeenstemming met minder lof-
waardige eigenschappen in onzen volksaard - zijn gewoonlijk, hoe schoon de waterlelies, die er op drijven, hoe aandoenlijk de vergeet-mij-nietjes, die tevergeefs zich te spiegelen trachten, poelen.
Gróóte boeken, met er doorheen de frissche adem, en in hun beweging de hartslag van het leven, zijn eerder breed-voortstroomende en golvende rivieren.
De vertellingen van de Meester en Buysse zijn maar ondiepe, babbelende beekjes. Doch een beekje, hoe ondiep het ook is, heeft in zekeren zin al meer van een rivier, dan een vijver.
Een weinig vlot-raken kan geen kwaad aan onze letterkundigen.
Dat eenvoud en klare gang in beginsel diepte niet buiten-sluiten, dat mogen ze, met Arie van Veen, van de groote Franschen leeren.
* * *
Een verteller weer als Arie van Veen, d.w.z. eigenlijk geen verteller, maar een, die genoeglijk, op z'n gemak, van gesprekje op beschrijving en van beschrijving op gesprekje, de twee dikke, fijn-gedrukte deelen van zijn verhaal doorkuiert, dat is P. van der Meer; P. van der Meer, die school-opstelletje na school-opstelletje schrijft, om in z'n verhaal op gang te komen: het vertrek van den trein; in de derde klasse; de aankomst van den trein; de aankomst in een groote stad; het café; en zoo voort, - en aldus het voorbeeld geeft van hoe men niet maar aldoor en zonder keuze beschrijven moet. Want o! dit Jong Leven is nog zulk jong en vaak zelfs zulk groen werk! Maar.... Jong Leven, dat is het inderdaad!
Het is dan ook noch als verhalend, noch als beschrijvend proza, dat wij P. van der Meers werk in dit opstel voorvoeren, maar om die jonge verschheid van gevoel, die een symptoom is van dat breede, nieuwe leven, waarvan de krachtige wind ééns door een ruimeren stijl heenstroomen zal!
Met een hoopvolle vreugd-in-'t-algemeen, zonder dirècte verwachtingen, als waarmee wij de vertellers van zooeven begroetten, heeten wij dus van de zich proletarisch noemende kunstenaars van der Meer en Steijnen welkom.
Een fiksche, hartige aanval op alle mufheid en conventie, dit Jong Leven, een boek met allemaal aardige, flinke, gezond-voelende meisjes en jonge mannen, allemaal in fel verzet - o lieve overdrijving der jeugd! - tegen allemaal verouderd-denkende en conventie-bevangen
ouders, - een boek met allerlei brutale kordaatheden van vrije taal en revolutionnaire gevoelens, - een boek met een opgestreken kuif!
Een boek ook met een lieve, zuivere, gezonde sensualiteit.
Deze schrijver meent het zoo goed en zoo ferm! Hij zelf is het, die zulke fleurige en franke sentimenten en theorieën heeft, want of het nu al Lize en Frans zijn, die wij op blz. 233 verliefd zien, kussend en droomend over hun vrij huwelijk, of op blz. 270 Jan en Jo, - 't is alles om het even, maar 't is ook alles van een even beminnelijke spontaniteit.
* * *
Verrukkelijk naief en blij is dat Jong Leven, maar het werk van Steynen beteekent meer.
Niet alleen, omdat dit Proletariërs literair héél veel beter is, maar vooral, omdat Steynen vrij en wijd wil, zonder, als van der Meer, eenvoudig een optimist te wezen.
Het gaat dan ook eigenlijk niet aan, een van-aard-blijmoedige gelijk van der Meer, als een verschijnsel te zetten tegenover de pessimisten-school der burgerlijke kunstenaars: Optimisten zijn er altijd geweest!
Steynen echter is van-huis-uit juist een pessimist. Zooals men van dat mooie portret van hem, dat in ‘Den Gulden Winckel’ gestaan heeft, op 't eerste zien zegt: ‘Wat een prettig gezicht!’... dan vraagt: ‘prettig, is dat het woord wel?’, om al spoedig te gaan voelen, dat dit een gelaat is vol idealen, maar binnenin pijnlijk, tragisch bijna, - zoo is zijn boek een worsteling náár de ruimte!
Doch ook eerst de bevochten vrijheid krijgt werkelijke waarde!
Ook Steynen wil, bij voorbeeld, als van der Meer, op sexueel gebied zuiver zijn, en bevrijd van verleelijkende banden. Doch hij kan dit maar niet ineens en vanzelf als de roodwangige bollebuis, die de ander is! Een schets in deze richting heet - en de titel zegt genoeg - ‘'n Gemeene Jongen’. Wat zit daar al niet in? Allereerst een bittere lach, een schampere schimpscheut op de maatschappij!
En die noot van ironie is te echt-menschelijker, waar een deel van
het gedrukt gevoel, dat aan die ironie ten grondslag ligt, op rekening komt van den verontwaardigde zelf. Want er is iets heel grofs althans in dien jongen, dat hij zijn meisje meeneemt naar hetzelfde huis, waar hij vroeger eens met een publieke vrouw geweest was, - om nog niet te spreken van het volkomen onbegrijpelijke slot.
En van troebelheid in dien nog niet geheel verlosten geest getuigt bijvoorbeeld ook het zure, on-hooge hakken op alle Roomsche menschen zonder onderscheid, die in deze verhalen optreden.
Te kampen heeft Steynen in z'n gemoed tegen grofheid en tegen zwaarmoedigheid, om het licht te bereiken.
En dat licht is nog niet klaar en gewoon genoeg voor hem. Bij het omvatten der schoone nieuwheden van gevoel is hij nog niet groot en eenvoudig ontroerd, maar sentimenteel.
Dit alles in dezen schrijver, de moeizaamheid van het pogen, en de te weeke aangedaanheid om het te grijpen, dit alles bewijst juist, en eerder dan van der Meers opgewekt werk, dat er een strooming is, een vloed gaat wassen, die zelfs de van nature ànders gerichten òm-stuwt.
Dàt is het, wat Steynen's werk ons te zeggen heeft. Of het opzichzelf nu eens verdienstelijk, soms heel mooi, dan weer zeer slecht is, dat doet er in dit verband minder toe.Ga naar voetnoot1)
* * *
Er moet nieuw, zuiverder, klaarder proza komen... niet alleen om dat proza-zelf.
De tijden wachten erop.
De nieuwe klaarheid roept om het nieuwe, klare woord.
Parijs, 1904.
C. en M. Scharten-Antink.
- voetnoot*)
- Bij ons staat het wat ouderwetsche ei! gelijk met ‘hé!’ of ‘zoo zoo!’ of ‘kom!’ of ‘wat je zegt!’ tusschenvoegsels alle van even-peinzende verwondering of verrassing; het Vlaamsche ‘ei’ is een vroolijker en fijner ‘o!’, of ‘ha!,’ ‘kijk!’ wellicht.
- voetnoot1)
- De heer van Hall, die in het laatste December-nummer van ‘De Gids’ dit boek in z'n geheel reeds uitvoerig besprak, en in die bespreking onze bewondering voor dat geheel voorkwam, liet, door slechts in 't kort van de slechtheid dikwijls, het ‘leuteren’ en ‘doorslaan’ van 's schrijvers stijl te gewagen, ons de gelegenheid open, om in dit opstel voornamelijk over het beschrijvend proza van dezen tijd, de onmisbare bladzijde over dat van Querido een plaats te geven.
- voetnoot1)
- De letterlijke tekst is:
‘Achterover-leunende in een rieten tuinstoel, haar blanke handen saamgevouwen op haar schoot, staarde Martha over de veranda-balustrade in den tuin, die na het felle zon-geteister van den verscheiden dag lag te bekomen in de weldoende rust van den zwoelen avond.
Onder het boomen-loover, tusschen donkere stammen en struweelen, nestelden zich sluipende schemerschaduwen, waarin alle kleuren vervaalden, alle vormen vervaagden. Alleen het grint der paden en een perk witte rozen blankten vreemd fosforig-blauw, of ze glansden van weifelend licht. De breede kruinen der boomen, roerloos in den stillen avond, donkerden in al krachtiger wordende nachttin ten met fijnkantige omtrekken tegen den hemel, die koeler was, en wijder leek, sinds na dag-verscheiden het wijd-welvende schitter-blauw tot stiller, maar fijner kleur, naar opaal zweemend, vervaald was. Maar boven de tuinschutting, waar teerglanzende schakeeringen van zeegroen, rose en violet, de herinnering bewaarden aan den gestorven dag, scheen het wel, of de kalme hemelkoepcl tot een wondere grot verdiept was van kleurig, lichtschijnend paarlmoer.
En al meer en meer werd de tuin een ernstige, donkere massa, die veilig onder het loover lag als in peinzende afzondering, geheel vervreemd, schier vijandig aan het lichte dageleven.
Boven haar hoofd werd een raam van de catechisatiekamer opengeschoven. En nu ze het droge, meesterachtige spreken van haar man schraaltjes hoorde klinken in de volle stilte van den avond, voelde zij nog sterker de majesteit van het natuurzwijgen en leek haar zijn pedant betoogen tegen zijn boerenjongens kinderachtige profanatie,
Nu en dan schoten er harde galmen’ enz.
De lezer bemerke, dat wij nergens woorden hadden uit te lichten, slechts een enkelen keer er een paar omzetten, waar de simpele syntaxis-wijziging dit eischte, en dat de geheele zinnen of bijzinnen, die wij lieten wegvallen, op-zich-zelf niet bepaald verkeerd en soms, als het fragment beginnend: ‘die koeler was...’ wel goed zijn.
- voetnoot1)
- In de eerste schets ‘Proletariërs’, die ‘Om zestien gulden’ mocht heeten, is bijv. de geweldige fout, dat wij de vrouw dikwijls alleen bijwonen, dat ze dan over allerlei dingen denkt, maar niet over die broodrekening, - zoodat, als de man die rekening op het lijk van zijn vrouw vindt en begrijpt, dat het tobben dáárover den dood van zijn vrouw veroorzaakt moet hebben, wij meenen, beter te weten, en dus het bedoelde effect ganschelijk wordt gemist. En dat is jammer, omdat het geval zoo juist is, en zoo treffend zou kunnen worden in een goede behandeling.