| |
| |
| |
Roemeensche volksliederen en balladen.
Vrij bewerkt naar de Fransche prozavertaling van Hélène Vacaresco.
I.
De weg naar de gevangenis.
De weg is niet wit en bestoven hier
Door den zwerver zijn tred of de stap van den stier,
Die voort wordt gedreven, in zonnebrand,
Om de ploeg te doen zwoegen door 't akkerland,
Noch door 't lievende paar dat er wandelt en zit,
Door den stap der gevangne' is de weg zoo wit.
En hun rammlende rinklende ketenenklank
Maakt de treurende boomen van meelij krank.
En de boomen vergeten dat rinkelen nooit.
En de droeve gevangne', als zij zitten gekooid,
Die vergeten de weedom der boomen ook niet.
En tot hen kwam een meisje en zij voelden verdriet
En zij weende' om de jeugd van 't meewarige kind.
En zij kwam met haar kruik, die zij vulde gezwind,
En zij gaf hun te drinken wel éen voor éen.
En dat meisje dat ging met hun zegen heen.
En zij dachten aan thuis, hoe daar weenen zou
De heele woning met kind en vrouw.
En de zonnige heete bestoven weg
Die was dan heel uit hun denken weg.
En zij luisterde' ontroerd naar het vogellied,
| |
| |
Want dáar zouden zij hooren de vogelen niet.
En zij zegenden 't vogeltjen in den boom,
Omdat het hun vóórzong hun laatsten droom.
En zij liepen zoo loom of hun leven lang
Zij zóo moesten loopen den weg naar 't gevang.
En zij groetten er wie zij ontmoetten nog
Met de woorden: - ‘Wij zijn er uw broeders toch!’
En de klank van hun keetnen verzelde hen trouw.
En dë éen voelde op 't voorhoofd den kus van zijn vrouw
En dë andere voelde zijn moedertjes traan.
En elk voorhoofd was somber, met droefheid belaên.
En dë éen had met d'anderen medelij.
En zij glimlachte' als zeiden ze: - ‘Zie! ik ben blij!’
En zij vreesden den drempel die wachtte op hun stap
En toch wilden zij ook hem betreden rap,
Om niet langer te toonen den hellen dag
Hun ketenen zwaar en hun moeden lach.
En den drempl overschreden zij één voor één
Van het huis van geknarstand en geween.
En dë eerste die overschreden hem had
Benijdde den ander, die wachtte op het pad
En die hem nog niet overschreed.
En zij dachte' aan hun thuis en hun zonde en meer leed
Deed hun lijden hun thuis dan hun zonde voorwaar.
En hun droomen, die waren zoo bang en zoo zwaar
En zij mompelden bij het ontwaken: - ‘Ik weet
Niet recht wat ik droomde, maar 't was van leed.’
| |
| |
II.
Zonder kinderen.
De kinderen slapen bij 't vlammende vuur,
God zegent den slaap van de kinderen.
Hun droomen zijn bloemen van goud en azuur.
God zegent de droomen der kinderen.
Ik heb hem zooveel te vertellen
En ik ben er zoo heel alleen.
Zijn stem is in al de geluiden,
Die fluisteren om mij heen.
Gaat mijn man naar de maïslanden,
Dan blijf ik alleen met mijn rouw.
Ik berg mijn gelaat in mijn handen
En ik ween als een weduwvrouw.
Want de vrouw die geen kinderen baarde
Wekt der weduwen medelij,
Zij doet weduweklachten verstommen,
Want wie leeft er verlaten als zij?
Haar tranen zal God niet tellen,
Want geen kinderhand die ze wischt.
Haar dagen zal God niet verhellen,
Wijl zij 't lachen van kinderen mist.
En verlaten zal wezen haar sterfbed,
Want geen kind wordt de erinnring een schat.
En geen mensch die haar graf weet te vinden,
Want de stap van het kind maakt het pad.
| |
| |
Haar gebeden zal God niet verhooren,
Wijl geen kindje de handen haar vouwt
En haar godslaster zal haar verdoemen,
Wijl geen kindje er haar van weerhoudt.
En de moeders begrijpen mijn leed wel,
Maar haar weelde kan ík niet verstaan
En voor mij heeft het leven een mysterie
Te meer dan waar de andren voor staan.
Ik ben droever dan de eenzame weduw
En die durft er niet weene' aan mijn zij.
En ik weet er geen smart die zoo groot is
Of ze zwijgt van ontzag voor mij.
De kinderen slapen bij 't vlammende vuur.
God zegent den slaap van de kinderen.
Hun droomen zijn bloemen van goud en azuur.
God zegent de droomen der kinderen.
| |
| |
III.
De weduwe.
O werd er, bij avond, geklopt aan mijn deur,
Ik zou denken: Hij keert weerom!
En dan heugde 't mij dat hij gestorven is
En zijn ziel was mij wellekom.
En zijn lieve ziel, die kwam binnen en vroeg:
- ‘Hoe gaat het de kinderen, vrouw?
En hoe staat er de maïs te groeie' op het land
En verzorg je de stieren wel trouw?’
Ik zou antwoorden maar aan zijn lieve ziel:
- ‘Met alles gaat het goed.’
Dat zijn lieve ziel werd tevrêe gesteld
En weer slapen ging welgemoed.
Maar ik wilde niet dat zijn ziel mij vroeg:
- ‘Hoe vaart er het leed van je hart?’
Ik moest antwoorden: - ‘'t Wil niet genezen, lief!’
En dan kon hij niet slapen van smart.
En om bloemen zou vragen zijn lieve ziel
En die bracht ik hem wel genoeg.
Maar ik wilde niet dat zijn lieve ziel
Mij wat te drinken vroeg.
Want de dooden, die drinken maar tranen alleen
En dan zou hij mijn tranen zien,
En zijn ziel, die zou vrage' om de kinderen wel
En die liet ik hem willig zien.
| |
| |
Maar ik wilde niet dat zijn lieve ziel
Mij toonen liet mijn gelaat,
Want de dooden zien álles en hij zou zien
Hoe er 't leed op te lezen staat.
O als er kwam kloppen zijn lieve ziel
Aan mijn deurtje, bij avond laat,
Dan moest ik maar zeggen: - ‘'t Is alles wel,
In mijn hart en op mijn gelaat.
Ik heb je vergeten, ga slapen weer,
't Is alles hier naar mijn zin.
De dooden die mogen niet weene' in hun graf.
't Is alles hier naar mijn zin.’
En dan keerde naar 't graf weer zijn lieve ziel
En die zag er niet éenmaal om
En ze kwam er nooit meer uit het graf, aan mijn deur
En 'k zei nooit meer: - ‘Wees wellekom!’
| |
| |
IV.
De verlaten vrouw.
O steek een roze in uw gordellint,
Dan gelooven de menschen u vroolijk gezind.
En zie maar stil den hemel aan,
Want de hemel alleen kan uw droefheid verstaan.
En het lied van de vogelen wekt geen lach
Op uw lippen zooals ik voorheen er zag,
Want gij zijt de vrouw, die van vreugd niet meer weet.
En gij luistert maar ál naar zijn stap, hoe die treedt
En weerklinkt op den drempel van de andere vrouw.
En uw hart is vol tranen, vol tranen van rouw,
Als de zwellende knoppen vol lentesap,
Maar geen bloem zal ontluike' uit uw hart en geen stap
Die uw drempel vervroolijkt, verlaten en leeg,
Als, op 't kerkhof, een graf waar vergetelheid zeeg.
En uw hart is zoo dor als een veld zonder dauw.
En de dauw van uw tranen, o weenende vrouw!
Doet ontluiken geen meelij in 't hart van uw man,
Want hij heeft geen berouw en geen leed er van.
Want zijn oogen beminnen een ander gelaat
En den sluier dien de andre om haar lokken slaat,
Want gij zijt er de vrouw die nooit meer lacht.
En uw kinderen vragen: - ‘O moedertje zacht!
Waarom lacht ge niet meer als ge vroeger deedt?’
En ge zegt: - ‘O zijn kindren!’ en zwijgt van leed.
En uw tranen versombren de heele woon,
Als de nevel de velde' en uw man is gewoon
De versomberde woning te ontvliede' en hij zeit
Tot die andre: - ‘Mijn woning is somber altijd.’
En ontmoet gij die andere op 't land of op straat,
| |
| |
Dan verbleekt ge als van liefde en dan beeft ge als van haat.
En haar durft ge niet hate' om de min die gij weet
In u bei, maar haar zonde, haar zonde is uw leed.
En haar zonde benijdt ge en al bracht die haar smart,
Zelfs de smart van haar zonde benijddë uw hart.
Want uw schuldeloos leed weegt u zwaarder dan schuld.
En ge wenscht dat een vloek werd aan u vervuld,
Om te zeggen: - ‘Ik lijd om die vloek zoozeer!’
En uw eigene kinderen mint ge niet meer,
Omdat ook uw kindren zijn kinderen zijn.
En toch mint ge hen meer, wijl zijn kinderen ze zijn.
En zijn stap, o die hoort ge bij de andre haar hut,
En ge weet dat hij water voor de andere put
En dat hij de paden bemint die zij gaat
En de wegen vermijdt waar hij ziet uw gelaat,
Omdat er zijn oogen - o droefenis! -
De sluier der gade niet lief meer is.
| |
| |
V.
De moordenaar.
Hij liep al zóo lang naar den einder toe
Dat de weg hem wel vraagt: - ‘Ben je nog niet moe?’
Hij liep al zóo lang in de schroeiende zon
Dat de zon vroeg of hij niet rusten kon.
En de put vraagt: - ‘O man! heb je nog geen dorst?’
En de bron: - ‘Blusch met water het brande' in je borst!’
Hij heeft al zoo menigen droeven nacht
In slapeloos woelen doorgebracht
Dat elke nacht hem, uit medelij,
Toefluistert: - ‘O kom, je vindt rust bij mij!’
Maar hij antwoordt allen: - ‘Laat mij met rust!’
Omdat er hun meelij is onbewust.
Hij verafschuwt hun meelij dat zich vergist
En hem zou verafschuwen, wen het wist.
En hij durft er niet wisschen het zweet van zijn hoofd,
Omdat hij zijn voorhoofd vol bloed gelooft
En hij durft er niet drinken het water zoet,
Omdat hij bang is te proeven bloed.
En hij durft er niet droome' en hij durft niet bezien
Zijn handen, die kleven van bloed misschien.
Zijn handen zijn bang voor zijn bang gelaat
En zijn aanschijn is bang voor zijn handen. Hij gaat
En is bang voor zijn voetstap en heeft geen moed
Tot ómzien: zijn schaduw kon rood zijn van bloed.
En hij vraagt aan zijn schaduw: - ‘Waar volg je mij om?’
En hij vraagt aan zijn drempel: ‘Ben 'k wellekom?’
En de drempel, die lijkt hem te weren wel
En zijn woning, die lijkt hem te haten fel
| |
| |
En hij haat ook zijn woning. Met bevende stem
Vraagt hij elk die voorbijgaat: ‘O kende je hem?’
En als die niet weet wien hij bedoelt
Is 't bange verwondering die hij voelt.
En hij ziet vóor zijn oogen maar áltijd door
Den blik van wie 't leven door hem verloor.
En hij zegt hem: - ‘O zie! wij zijn áltijd saam!’
En hij noemt hem heel teedr als een vriend bij den naam.
En hij leidt hem, al pratend, zijn woning in
En hij vraagt: - ‘Is die plaats bij den haard naar je zin?’
En hij zegt hem: - ‘O slaap op de peluw mijn!’
En hij wijst hem de plek waar zijn graf zal zijn.
En hij toont hem zijn handen en zegt: - ‘Zie goed!
Mijn handen zijn rood van vergoten bloed,
Van je bloed zijn ze rood, ik ben bang voor bloed!’
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|