| |
| |
| |
Bladen uit het memoriaal van den vice-admiraal J. Boelen.
III.
Oproer aan boord. 1820.
Den laatsten Augustus van het jaar 1819 werd het Fregat ‘Maria Reigersbergen’, waarop ik den oorlog in de Molukken mede gemaakt had, buiten dienst gesteld en de Etat-major nonactief. Ik voelde echter weinig lust in eene langdurige non-activiteit, want deze was te verwachten, en daar reeds eenige onzer Zee-officieren, in navolging van hunne Engelsche en Fransche collega's, die op half-pay en demi-solde langdurig op eene plaatsing aan boord moesten wachten, het gezag over een koopvaarder hadden aanvaard, besloot ik hun voorbeeld te volgen. Mijn verzoek om verlof daartoe werd door den Minister van Marine toegestaan, want men begreep te recht, dat het langdurig aan den wal en buiten dienst zijn een zeer nadeeligen invloed moest hebben op den lust in en den ijver voor het zeemansvak bij de jonge zeeofficieren.
Zoo nam ik den 6den Maart 1820 het bevel op mij over het Nederlandsche koopvaardijschip ‘Delphine’, behoorende aan de reederij de Cock Frères te Gent.
Als kapitein van dat schip en als supercarga der lading zou ik eene reis naar Oost-Indië maken. De ‘Delphine’ was een in Amerika gebouwd schip van 300 last, gewapend met 8 vierponders, 4 draaibassen en 2 donderbussen, benevens 12
| |
| |
geweren, 12 pistolen en 12 sabels en patroontasschen. De lading van de ‘Delphine’ bestond hoofdzakelijk uit Gouvernementsgoederen en de passagiers waren een transport kolonialen, die het grootste gedeelte van de scheepsruimte innamen. Onder hen bevonden zich drie officieren, een chirurgijn-majoor en een apotheker. Deze kolonialen, die mij van Harderwijk aan boord gezonden werden, waren meerendeels vreemdelingen, fransche militairen, die onder Napoleon gediend hadden. Dadelijk bij hun aan boord komen, merkte ik op, dat er een zekere opgewondenheid onder hen heerschte. Zij schenen van een zeer hartstochtelijke gemoedsgesteldheid te zijn, joelden en zongen en waren mij veel te druk. Ik schreef dit gedrag toe aan de opgewondenheid, veroorzaakt door het verlaten van den vaderlandschen grond en bekommerde er mij verder niet om. Weinig vermoedde ik toen, dat deze militairen zich inscheepten met een geheel ander doel dan om Nederland en zijn Koning in Oost-Indië met ijver en trouw te dienen en dat deze eerste reis als gezagvoerder ter koopvaardij dientengevolge voor mij heel wat moeilijkheden zoude opleveren.
Den 4den April vertrok de ‘Delphine’ naar zee. Hoewel het weder steeds handzaam bleef, was ons de wind niet gunstig, want eerst den 12den April, 's nachts om twee uur, peilden wij de vuren van Kaap Lezard in het N.W. ⅓ N. en kwamen wij dus buiten het Kanaal. Zoo rustig maar langzaam onze reis voortzettende, werd ik reeds den 18den April in die rust gestoord door dat ik kennis kreeg van de oproerige gezindheid, welke zich bij het transport militairen geopenbaard had. Dien dag had ik mij, na waarneming van de zonsmiddaghoogte, naar de kajuit begeven om het bestek op te maken, toen de tweede luitenant bij het detachement, de heer Leicher, bij mij kwam om mij te waarschuwen, dat hij zoo even van den sergeant-majoor Belletable vernomen had, dat eenige soldaten het plan beraamden om zich, door het vermoorden van de equipage, meester van het schip te maken. Toen ik met het bestek gereed was, liet ik dien sergeantmajoor in de kajuit komen en hem, in bijzijn van den kommandant van het detachement, den 1sten luitenant Rutgers, den 2den luitenant Leicher, den luitenant der huzaren Baron de Mesemacre en den opperstuurman Lensen over den oor- | |
| |
sprong van zijn vermoeden uitlegging geven. Hij verklaarde van de soldaten Gauch en Klein, Elzassers van geboorte, gehoord te hebben, dat er werkelijk eene samenzwering als bovengenoemd onder de soldaten bestond. Ik liet nu deze soldaten ook in de kajuit komen, waarop wij van Gauch vernamen, dat toen hij hedenmorgen aan het watervat stond te drinken, zijn kameraad Klein hem medegedeeld had, dat de fransche soldaten voornemens waren op zekeren nacht het wachtvolk te overvallen, de rest van de equipage in hun macht te houden door het luik van het volkslogies te sluiten, daarna de officieren van het détachement te vermoorden, waarna zij den kapitein van het schip wilden dwingen hen naar Amerika te
brengen. Den soldaat Klein had men ook in het
komplot willen betrekken, maar hij had geweigerd. Als opzetters van het plan en aanstokers van het komplot noemde hij de fransche soldaten Denis, Vogel en Audru.
Tot opheldering wil ik hier even mededeelen dat de oorlog, waarin de Zuid-Amerikaansche Staten op dat oogenblik gewikkeld waren, om zich te bevrijden van het juk van Spanje, in Europa veel geestdrift had gewekt onder de droomers van vrijheid en onafhankelijkheid, de ontevredenen van allerlei soort en de avonturiers van alle natiën. Vooral van uit Frankrijk waren reeds velen, die ontevreden waren met den aldaar bestaanden toestand of als militairen van rang onder Napoleon I gediend hadden en onder de nieuwe dynastie niet naar hun wensch bevorderd werden, naar de Zuid-Amerikaansche Staten vertrokken, in de hoop te midden van dien Chaos van omwentelingen en opstanden fortuin, grootheid en aanzien te zullen verwerven. Er zouden zeker nog veel meer vrijheidsridders en gelukzoekers gegaan zijn, als voor velen de reiskosten geen onoverkomelijken hinderpaal hadden gevormd. Tot deze categorie behoorden de op mijn schip zich bevindende fransche kolonialen. Daarom waren zij op het denkbeeld gekomen zich te Harderwijk als soldaat voor onze overzeesche bezittingen te laten engageeren, zich gedurende de reis van het schip, dat hen zou overbrengen, meester te maken, vertrouwende genoegzaam steun onder de overige militairen van het transport te zullen vinden, en zich alsdan naar een der in opstand zijnde Zuid-Amerikaansche Staten te doen overbrengen. Dit alles bleek later uit de
| |
| |
bekentenis der drie belhamels Collier, Audru en Ravillé, op welke bekentenis ik straks terugkom.
Ik zeide de beide soldaten dank voor hunne mededeeling, die zij mij als aan hun eed getrouwe militairen in 's Konings dienst gedaan hadden, en gaf hun verlof weder naar het dek te gaan. Doch zij gevoelden blijkbaar weinig lust naar hunne kameraden terug te keeren, uit vrees door de muitelingen als de verklappers van hun komplot te worden herkend. Wij, militairen en scheepsofficieren, waren het er over eens, dat een spoedig en streng onderzoek noodzakelijk was. In Antwerpen reeds had ik de bemanning van het schip van wapens doen voorzien en deze in de kajuit zoodanig op nummers gehangen, dat ieder ten spoedigste de zijne kon vinden. De 2de stuurman had de directie over de uitdeeling, terwijl bepaald was dat ieder man bij den 1sten stuurman voor de geweren en pistolen de noodige scherpe patronen zou ontvangen. Ik liet dus in alle stilte ons volk de wapens ter hand nemen, wapende mij zelf ook en trad daarna op het dek, waar ik bevel gaf, dat de kolonialen onmiddellijk van uit het tusschendek boven moesten komen en zich aan stuurboordzijde van het schip in twee gelederen opstellen. Negen hunner, die mij door den sergeant-majoor Belletable en de soldaten Gauch en Klein als de kwaadwilligsten werden aangewezen, liet ik in de boeien slaan, doch daar wij slechts vier handboeien aan boord hadden, was ik genoodzaakt vijf van hen met touwen te binden en op het halfdek te doen bewaken door een schildwacht. Zoowel de arrestanten als de overige soldaten werden aan den lijve gevisiteerd en moesten hunne messen afgeven. Bij zes van de gearresteerden vond men de messen als dolken geslepen. Met deze bezigheid hadden zij zich, volgens de getuigenis van den sergeant-majoor, die zulks opgemerkt had, eenige dagen geleden op den timmermansdraaisteen den tijd gekort. Ik liet nu de soldaten weder inrukken en huns weegs gaan, maar aan niemand van hen werd het veroorloofd achter den grooten mast te komen, terwijl het gewapende scheepsvolk daar
steeds geposteerd
bleef. Deze veiligheids-maatregelen genomen zijnde, belegde ik in de kajuit een scheepsraad om de zaak nader te onderzoeken en de arrestanten in verhoor te nemen. De luitenant van de huzaren, Baron de Mesemacre,
| |
| |
een Brusselaar van geboorte en dus het meest de Fransche taal machtig, belastte zich met het ondervragen.
Collier, de gewezen kapitein bij de garde van Napoleon I, kwam het eerst aan de beurt. Hij was een man van middelbare gestalte met een brutaal, kwaadaardig voorkomen. Hij bekende, alsof hij er zich op beroemde en terwijl hij ons met diepe verachting aankeek, dat hij de chef van het komplot was dat ten doel had het schip af te loopen, het naar de Zuid-Amerikaansche insurgenten te brengen en het daar te verkoopen, maar verklaarde, dat hij echter geen zijner kameraden wilde verraden en dus geen namen noemen en evenmin zich over verdere bijzonderheden zou uitlaten. Wij lieten hem dus weder naar het halfdek brengen en den soldaat Vogel, oppasser van den luitenant Leicher, vóórkomen. Deze verzekerde ons, dat hij eerst sedert dien ochtend iets van het komplot geweten had, dat zijn plan was geweest de samenzwering grondig te leeren kennen en er dan dien avond zijn meester, den luitenant Leicher, kennis van te geven. Op voorspraak van den Heer Leicher, die vermeende hem als een goed sujet te kennen, lieten wij hem de boeien afnemen, doch verklaring afleggen van al hetgeen hem van de samenzwering bekend was. Hij verhaalde dan nu van Jean Baptiste Collier vernomen te hebben, dat eenige militairen voornemens waren zich meester van het schip te maken en daarvoor de eerste beste gelegenheid te baat te nemen. Zij wilden dan de wapenen bemachtigen, het scheepsvolk over boord werpen, de militairen, die aan dit hun bedrijf geen deel wilden nemen, in hun slaap vermoorden, alsmede hunne en de scheepsofficieren. Den kapitein zouden zij dwingen het schip naar de insurgenten te brengen. Zij hadden reeds de waarde van schip en lading begroot en het aandeel van ieder hunner daarin op 10,000 frs. geschat. Als hoofden van het komplot, die de anderen daartoe aanzetten, noemde hij Collier, Audru, Ravillé en Denis.
Nu kwam Audru aan de beurt, een ci-devant Roomsch Katholiek priester, die beweerde aan alles onschuldig te zijn en integendeel de anderen tot betere gezindheid vermaand te hebben, doch toen alle ter bekentenis geroepenen hem te duidelijk als een der belhamels hadden aangewezen en hij zag dat zijne jeremiaden, als valschelijk beschuldigde, op ons
| |
| |
geen invloed hadden, werd hij onbeschaamd en sloeg een hoogen toon aan. De verschillende bekentenissen kwamen vrijwel op hetzelfde neer, allen wezen dezelfde personen als de belhamels aan, terwijl verder bleek, dat de soldaat Vogel niet zoo geheel onschuldig was als hij zich voorgedaan had en de gunstige opinie, welke zijn meester van hem had, niet zoo erg verdiende.
Het was geen wonder, dat de equipage, bij het vernemen van de liefelijke voornemens der vreemdelingen ten zijnen opzichte, vol gramschap was en de aan zijne waakzaamheid toevertrouwde arrestanten alles behalve zachtzinnig behandelde. De bootsman vooral was woedend en koelde die woede op den kapitein Collier, dien hij zoo onbarmhartig vastbond, dat deze, door pijn gedwongen, des avonds om halfelf nog, vroeg weder naar de kajuit geleid te worden, waar hij van alles uitlegging wilde geven. Hij noemde dan ook nu de namen op van de aanleggers der samenzwering, die wij onmiddellijk lieten arresteeren, zoodat er nu twintig van de negen en veertig aan boord zijnde franschen in boeien en touwen kwamen. De meest schuldigen waren hijzelf, Audru en Ravillé. Audru had verschillende plannen ontworpen, van welke zij zich, al naar dat de gelegenheid zich voordeed, wilden bedienen ter bereiking van hun doel. Par le fer, le feu ou le poison, had Audru gezegd, moest men zich van het schip meester maken. Een der plannen was een nachtelijke opschudding te veroorzaken door een gefingeerde twist en vechtpartij en van de verwarring gebruik te maken tot het slaan van hun slag. Wij hadden de gewoonte, de officieren en een deel van het volk, dat geen dienst deed, als er dolfijnen of andere groote vischsoorten, dartelend en snel vóór het schip uit, door het water vlogen, over de verschansing liggende naar dat aardige spel te kijken. Ook van deze gelegenheid hadden zij, op aanraden van Audru, willen gebruik maken om onverhoeds de officieren en degenen, die zij voor hun plan gevaarlijk achtten, van achteren aan te grijpen en over de verschansing in zee te werpen. Ten slotte had Audru een middel weten te vinden om Spaansch groen in voldoende hoeveelheid te verzamelen. Hij droeg dit vergif in een blikken doosje bij zich, om het ter gelegener tijd in de spijs of drank van de kajuitpassagiers te werpen en, als het begon te werken, de dan door het vergif
mach- | |
| |
telooze lijders te overvallen en van kant te maken. Gelukkig voor ons, had zich naar hun oordeel geen genoegzaam gunstige gelegenheid tot het ten uitvoer leggen van een en ander voorgedaan. Twee keer waren wij echter den dans ter nauwernood ontsnapt. Achter op het halfdek aan bakboord stond de waterstander, waaruit ieder schepeling zijn drinkwater moest halen. Om te maken dat dit drinkwater niet verspild of verontreinigd werd, stond er steeds een schildwacht bij, nu eens uit het scheepsvolk, dan eens uit het detachement militairen. Nu had ik de gewoonte op het halfdek, op vaste tijden van den dag, tusschen deze waterbak en den grooten mast heen en weer te loopen. Op zekeren dag had nu Audru den schildwacht bij den waterstander afgelost en met de overige saamgezworenen afgesproken, dat de sluipmoord op mij het teeken tot den algemeenen aanval zou zijn.
Op een gegeven oogenblik, terwijl ik mij vlak bij hem omkeerde om in de richting van den grooten mast te gaan, kwam mij, ik weet niet waarom, in eens in de gedachte, wat heeft die kerel een schurkachtig voorkomen, wat maakte, zooals ik mij later zeer goed herinnerde, dat ik mij nog eens half naar hem omdraaide en hem scherp in de oogen zag. Dit schijnt gebeurd te zijn, juist op 't oogenblik, dat hij den arm ophief om mij de bajonet in de lenden te steken. Mijn doordringende blik had hem echter geheel den moed doen verliezen. ‘Si vous ne m'aviez pas fixé en ce moment, je vous aurais enfoncé la bayonnette dans les reins’, zeide hij mij bij zijn verhoor, terwijl hij vlak voor mij stond. Ik kon niet nalaten op te staan en hem bij zijn schouder eens flink heen en weer te schudden, zeggende: ‘Oui, scélérat, je crois bien que mes regards peuvent encore vous décontenancer.’ - Onder dit schudden hoorden wij iets rammelen in den zijzak van zijn kapotjas en bij onderzoek bleek het te zijn het doosje met Spaansch groen, over welks gebruik hij zich cynisch uitliet.
Den 17den April, dus den dag vóór dat wij kennis van hunne samenzwering kregen, hadden zij andermaal hun voornemen willen ten uitvoer brengen en daartoe het oogenblik uitgekozen, dat de luitenants Rutgers en De Mesemacre na den eten in hunne hutten hun siesta hielden. Ook ik trok mij dan gewoonlijk eenige oogenblikken terug om des nachts
| |
| |
beter waakzaam en bij de hand te kunnen zijn. Hetzij dat ik nu dien dag spoediger dan naar gewoonte op het dek verscheen, hetzij dat de muiters te lang aarzelden tot den aanval over te gaan, maar ik schijn juist de kajuitstrap opgekomen te zijn, toen zijlieden uitvoering aan hun plan wilden geven. Ik stond hun nu te veel in den weg, volgens hun bekentenis, om het door te zetten.
Uit de verschillende verhooren was genoegzaam gebleken, dat er een zeer slechte geest onder de militairen heerschte en ik begreep, dat het zaak was voortdurend op onze hoede te zijn. De officieren en het scheepsvolk bleven dan ook dag en nacht onder de wapenen. Mijne matrozen vertrouwden zich zelfs niet meer in het want, zoodat ik genoodzaakt was alle lichte zeilen in te nemen en het schip onder klein zeil te brengen. Voor de arrestanten liet ik eene ruimte tusschendeks maken en hen daarin de eerstvolgende nachten verblijven, maar de schildwachten konden niet genoegzaam verhoeden, dat zij hunne boeien niet verbraken, zoodat er dikwijls bijgesprongen moest worden om ze opnieuw vast te sjorren. Bovendien maakte de onmiddellijke nabijheid van de andere militairen den toestand daar gevaarlijk. Ik besloot dus de arrestanten in de barkas, die op het dek stond, te doen overgaan. Wij bespeurden echter weldra, dat die overgang nog meer waakzaamheid vereischte om te beletten dat ze elkaar behulpzaam waren in het verbreken hunner boeien, want, doordat zij meer op elkaar gedrongen zaten en er een zeil, bij wijze van tent, over de barkas gespannen was, waren zij beter in de gelegenheid de waakzaamheid der schildwachten te misleiden. In dezen toestand konden wij niet langer blijven, daar wij eerst op de hoogte der Canarische eilanden waren en ik het schip, dat nog een langdurige reis voor den boeg had, niet langer onder klein zeil mocht gaande houden. Het was integendeel zaak de reis, door kracht van zeilen te voeren, te bekorten, eensdeels wegens den slechten geest van het transport, anderdeels om geen gebrek aan victualie en water te krijgen. De wind woei die dagen uit het Noord-Oosten, derhalve ondervonden wij reeds de kracht van den Noord-Oostpassaat, zoodat ik het spoedigst een haven op de kust van Brazilië had kunnen bereiken, maar die kolonie was ook reeds in opstand tegen Portugal en in de onwetend- | |
| |
heid van hetgeen daar omging en hoe de geest der
bevolking was, durfde ik een binnenloopen in een der havens niet wagen.
De 1ste luitenant Rutgers was de eerste die voorstelde door ernstige maatregelen een einde aan die gesteldheid van zaken te maken en een krijgsraad te beleggen, die zou beslissen wat ons te doen stond. Die krijgsraad werd gevormd uit de navolgende personen: de kapitein van het schip, luitenant ter zee 2de klasse J. Boelen, als president; de 1ste luitenant der infanterie Rutgers, de 2de luitenant Leicher, de 1ste luitenant van de huzaren Baron de Mesemacre, de opperstuurman Lensen, de bootsman Anton Pornohren, de sergeant Moens, de soldaat Baas en als secretaris de sergeant-majoor Belletable. De leden legden onderling en openlijk de belofte af zonder eenige partijdigheid uitspraak te zullen doen en uitsluitend het belang van schip, bemanning en lading bij die uitspraak in het oog te zullen houden. Nadat deze krijgsraad de misdrijven der beklaagden nog eens nauwkeurig nagegaan had en in overweging had genomen den toestand, waarin schip en lading zich bevonden, nadat het krimineel wetboek van het krijgsvolk te lande rijpelijk geraadpleegd was geworden, werd met eenparigheid van stemmen, volgens artikel 81 van gezegd wetboek, de straffe des doods uitgesproken tegen Collier, Ravillé en Audru, de beide eersten met den kogel en Audru met den strop. Toen hun dit vonnis werd voorgelezen, verzocht Audru, als laatste gunstbewijs, om evenals zijne beide makkers gefusilleerd te mogen worden, wat de krijgsraad toestond.
Den volgenden morgen werd het vonnis aan de drie veroordeelden voltrokken, door drie sergeanten en drie vrijwillige fuseliers. Met een kalmte en een overmoed, die ons allen verbaasd deden staan en met zekere huivering bevingen, ondergingen de ongelukkigen hun vonnis. Collier's laatste woorden waren: ‘Vive l'empereur! Mer....,’ de laatste helft van het woord kregen wij niet te hooren, daar hij dood ter nederstortte. Audru was na het salvo niet gevallen, maar ik trof hem door een pistoolschot zoodanig in de hersenen, dat hij levenloos op het dek viel.
Na deze executie liet ik aan de overige arrestanten het besluit van den krijgsraad voorlezen, waarbij zij vermaand werden zich rustig te houden en niet te trachten hun boeien
| |
| |
te verbreken, op straffe van op staanden voet, zonder verderen vorm van proces, gefusilleerd te worden.
Ik liet nu mijn volk, behalve het gedeelte dat de wacht betrok, de wapens weder afleggen, die andermaal in de bovenkajuit werden opgeborgen en nu werden de lijzeilen en andere lichte zeilen weder bijgezet om te profiteeren van den gunstigen passaat. Ieder onzer trachtte nu eenige rust te genieten, doch ofschoon ik sedert den dag van de eerste ontdekking der samenzwering al zeer weinig rust genoten had, kon ik niet tot kalmte komen, want ik was te veel geschokt door de ernstige maatregelen, die ik genoodzaakt was geweest te nemen. Van lange rust zou ook overigens geen sprake zijn, want reeds den 25sten April werd onze veiligheid op nieuw in gevaar gebracht. Gedurende den avond van dien dag had ik tot elf uur, het uur waarop ik gewoonlijk naar kooi ging, zitten lezen en bladeren in den nieuw uitgekomen Atlas historique, généalogique, chronologique, géographique van Lesage, welken de heer Saportas te Antwerpen mij ten geschenke had gegeven. Steeds ging ik echter, voor naar kooi te gaan, nog even naar het dek om mijn orders te geven en het weder te observeeren. Zoo ook nu. Ik sprak eenigen tijd met den 1sten stuurman, die de wacht had, wenschte hem daarna goede wacht en goede nachtrust en ging de trap weer af naar de kajuit. Maar in plaats van, zooals mijn eerste voornemen was, dadelijk naar kooi te gaan, verdiepte ik mij andermaal in den Atlas, terwijl trek in rooken mij een pijp deed stoppen. Vervolgens, daar het mooi weder was, het schip zoo statig en met snelle vaart voor al zijn zeilen liep en ik niets geen slaap had, bekroop mij de lust nog wat op het dek heen en weer te stappen. Doch juist had ik den voet op de kajuitstrap gezet of ik hoorde tusschendeks een oorverdoovend kabaal en kreten van ‘tue, tue’. Toen ik mijn hoofd buiten de kajuitskap stak, kwamen reeds eene menigte militairen van uit de tusschendeksluiken langs stuurboord op de bovenkajuit
toesnellen. Ik begreep dadelijk, dat
men die binnendringen wilde om zich meester te maken van de wapenen; ook de 1ste stuurman, die toevallig aan stuurboord stond, en de schildwacht voor de deur der bovenkajuit zagen dit in, zoodat wij ons met ons drieën, - ik had de sabel van den schildwacht gegrepen en hem zijn geweer
| |
| |
gelaten, - in de eerste oogenblikken ons dermate te weer stelden, dat wij hen konden beletten de deur van de bovenkajuit te bereiken, waarbij ons de stuurreepen, die vóór de kajuit van boord tot boord geschoren waren, van nut werden. Intusschen kwam het wachtvolk, dat voor het meerendeel op den bak of het voorschip stond, langs bakboord met zijn wapens ons ter hulp snellen, terwijl terzelfder tijd de drie luitenants en de 2de stuurman de kajuitstrap kwamen opstormen. Het was ook hoog tijd, want reeds waren eenige soldaten over de stuurreepen gesprongen en de deur van de bovenkajuit genaderd. Ik riep: ‘Schiet niet, maar slaat dood wat achter de groote mast komt’! -, want wij konden natuurlijk op dat oogenblik van de vuurwapenen geen ander gebruik maken, uit vrees ons eigen volk te treffen. Het was een vreeselijke nacht, waarvan de bijzonderheden mij nog duidelijk voor den geest staan. Wij hakten en sloegen onder de muiters rond met eene woede, die alle beschrijving te boven gaat, maar wij kregen hen tot wijken en joegen hen de luiken door naar beneden tusschendeks, waar wij ze, door het dicht werpen der luiken, opsloten. Vele militairen werden bij die gelegenheid gekwetst en toen het dag werd, kon men de bloedspatten en vlekken tegen boord en op de planken van het dek zien.
Toen wij op deze wijze weder meester van het scheepsbovendek waren geworden en ons overtuigd hadden dat de zestien gearresteerde militairen, die in de barkas zaten, behoorlijk present en geboeid waren, begaven zich de opperstuurman en luitenant Leicher tusschendeks om daar inspectie te houden. Men vond niets bijzonders dan twee hangmatten, die met hun krammen over den grond lagen, waarschijnlijk losgerukt bij het naar boven stormen van de militairen. Een nader onderzoek bracht aan het licht dat de korporaal Sandok niet te vertrouwen was. Een persoon zou de kooi van den korporaal genaderd zijn met het doel om hem te vermoorden, dit zou de eerste aanleiding tot de opschudding geweest zijn. Alle soldaten verhaalden eenstemmig dat sprookje, zoodat het aan geen twijfel onderhevig was, of zij hadden afgesproken met dit praatje voor den dag te komen, als de aanslag mislukte. Wij begrepen intusschen dat het zaak was nog meer veiligheidsmaatregelen te nemen. Ik liet dan nu de twee waarlooze stengen van de Koebrug nemen, legde de groote
| |
| |
steng met haar hieling naar achteren aan stuurboord en de voorsteng met haar hieling naar achteren aan bakboord op de barring. Van een zwaar stuk waarloos rondhout liet ik twee zoogenaamde bolders ter lengte van vier voet zagen en aan ieder der hielingen van de op dek gelegen stengen sekuur vast bouten. De bovenuiteinden dier bolders werden van een ijzeren hoepelband voorzien, in elk der boveneinden werd een gat geboord, en in dat gat, voorzien van ijzeren platen, een metalen draaibas gesteld, zoodat wij nu aan beide zijden van het schip een draaibas geplaatst hadden, die van daar de stuurboord- en bakboordszijde van de ‘Delphine’ konden bestrijden. Om echter te voorkomen, dat men, door een onverhoedschen aanval die draaibassen niet naar den kant van het halfdek konde keeren, werden daarover stevige ijzeren banden gespijkerd, zoodat het vuurwapen niet meer dan eenige graden naar links en rechts gebracht kon worden. Nadat dit werk gedaan was, liet ik de militairen boven komen, wees hen op de werking welke dit licht geschut, in geval van nood, kon hebben en vermaande hen zich te wachten, door een vernieuwden aanval, zich daaraan bloot te stellen, daar de beide draaibassen steeds met schroot geladen zouden blijven, gereed om bij het eerst alarm vuur te geven. Een schildwacht zou er dag en nacht bij waken.
Desniettemin ontstond er den 11den Mei, in de eerste wacht, opnieuw alarm tusschendeks. De officieren, tot het Detachement behoorende, schenen geen lust te hebben een onderzoek naar die opschudding te doen, zoodat ik zelf met de sabel in de vuist de trap afsprong, stilte beval en naar de oorzaak van dat rumoer vroeg. Nu traden eenigen voor, die den korporaal Sandok als den aanlegger van een nieuw komplot aanklaagden en verklaarden, dat vijf der in de barkas gedetineerde soldaten getuigen konden, dat de korporaal reeds een der voornaamsten van de eerste samenzwering geweest was.
Dien ten gevolge kwam den 12den de krijgsraad op nieuw bij een, hoorde eenige getuigen, zoowel uit de gedetineerden als uit de anderen, maar moest den korporaal, bij gebrek aan afdoende bewijzen, weder laten gaan. De raad dreigde hem echter, bij de minste nieuwe verstoring der rust, hem zeer streng te zullen behandelen. Bij die gelegenheid kwam toen ook aan
| |
| |
het licht dat zekere Baron S...t, die zich als soldaat bij het transport bevond, eveneens een rol in de eerste samenzwering gespeeld had. Hij had zich bij zijne kameraden voorgedaan als iemand, die in staat zou zijn het schip te kommandeeren en het naar de Amerikaansche insurgenten te brengen, zich daarvoor beroepende op het feit, dat hij vroeger als kadet bij de Nederlandsche Marine gediend had. De raad begreep dat het beter was die zaak maar niet verder te onderzoeken, doch ik nam dien Baron onder vier oogen in de kajuit en gaf hem te verstaan, dat wij alles van hem wisten, maar dat de krijgsraad, uit regard voor zijne familie, te welbekend in Nederland, hem ditmaal wilde sparen en vermaande hem zich stil en rustig te gedragen, als hij zich en zijne familie geen groote ellende op den hals wilde halen.
Baron S...t scheen verlicht van gemoed te zijn, dat hij er op zoodanige wijze afkwam, beloofde de vermaning in gedachte te zullen houden en gedroeg zich ook verder goed. Trouwens, de andere militairen schenen dan nu toch eindelijk hun plannen te zullen opgeven en toen het schip de linie gepasseerd was en de Westpassaat naderde, liet ik al de arrestanten de boeien afnemen en vrij over het dek wandelen. Zij begonnen nu met het scheepsvolk mede te werken en aan de touwtjes te trekken, wat hen zoo gelukkig maakte, dat zij vroolijk begonnen te zingen. Van tijd tot tijd sprak ik tot hen een woord van bemoediging om hun de hoop te geven dat zij, te Batavia aangekomen, genadig behandeld zouden worden en misschien van verdere straf voor hunne dwaasheid zouden vrijkomen. Met tranen in de oogen verklaarden de meesten mij, dat zij diep berouw hadden over hun gehouden gedrag. Een van hen, de reeds meer genoemde Vogel, die nog al een goede opvoeding scheen genoten te hebben en een goed musicus was, - hij schijnt later te Batavia met muziekles geven aanzienlijke geldelijke verdiensten te hebben gehad, - droeg een fransch vers aan mij op, dat tot titel had: ‘Les voeux de seize imfortunés adressés à Mr. Boelen, commandant la Frégate la Delphine’, waarin zij aan hun berouw en hunne dankbaarheid uiting gaven.
Den 28sten Juli kwam de ‘Delphine’ zonder verdere stoornis ondervonden te hebben, ter reede van Batavia aan. Eenige dagen na mijn aankomst, kreeg ik van den
| |
| |
Auditeur Militaire, den Heer Kamphuizen, eene uitnoodiging om voor hem te verschijnen. Ik bracht dien ambtenaar op de hoogte van de gebeurtenissen op de ‘Delphine,’ en stelde hem de stukken ter hand, betrekking hebbende op de handelingen van den krijgsraad. Men scheen met mijne antwoorden en verklaringen genoegen te nemen, althans nimmer meer ben ik aangaande die ernstige en treurige gebeurtenissen ter verantwoording geroepen. |
|