| |
| |
| |
Kiesrecht.
I. Inleiding. II. Het vraagstuk. III. Karakter der volksvertegen woordiging. IV. Hare samenstelling. V. Het nieuwe art. 80. VI. Gevolgen.
I.
Onze volksvertegenwoordiging zal voor de vraag worden gesteld, of de kiesrechtkwestie vrijwillig dan wel, zooals in 1848, onder dwang tot oplossing zal worden gebracht. Als straks een beslissing wordt gevraagd over het vóór of tegen eener grondwetsherziening die invoering van algemeen kiesrecht mogelijk maakt, zal het ‘vóór’ getuigenis afleggen van hoog rechtsbewustzijn dat in de volksvertegenwoordiging met haar kiezers leeft, omdat zij, wetende dat met de invoering van algemeen kiesrecht een ver reikende politieke machtsverschuiving kan plaats grijpen, in de toekomst afstand zal hebben te doen van haar uitsluitende heerschappij, uit inzicht dat het algemeen belang dit offer vordert. Luidt de beslissing in tegengestelden zin, ook dan zal van die heerschappij afstand worden gedaan, maar het zal geschieden onder dwang. Ophouden kunnen de huidige Staten-Generaal met zijn kiezers de herziening van het kiesrecht der Grondwet misschien ettelijke jaren; dàn volgt de overgave en zal mitsdien andermaal de verderfelijke invloed van dwang datgene tot stand moeten brengen wat, door zwakheid van rechtsbewustzijn, de heerschende klasse onmachtig is vrijwillig te geven.
Ik waag noode een voorspelling; maar onwaarschijnlijk is 't niet, dat de voorspelling die in ‘Ons Program’ geschiedde omtrent een grondwetsherziening in anti-revolutionairen geest,
| |
| |
voor de thans gevraagde herziening der Grondwet in vervulling gaat en een ‘schudding van den nationalen geest’ noodig zal blijken om haar tot stand te brengen. Want geen enkele machtsverschuiving van eenige beteekenis is voortgekomen uit het gelouterde inzicht der zitting hebbende overheid, dat zij met nieuwe maatschappelijke krachten het gezag behoort te deelen. Berekening of politieke noodzakelijkheid zijn altijd de drijfveeren geweest. Maar kunnen kiezers en gekozenen zich opheffen tot het verrichten van deze politieke daad uit den innerlijken drang eener rechtsovertuiging, dan zou zulk een vrijwillig verrichte daad voor het rechtsbewustzijn der gansche maatschappij van onberekenbare waarde zijn. En dat de herziening van de Grondwet op het punt van het kiesrecht een eisch des rechts is - dàt vooral moge uit de volgende bladzijden duidelijk aan het licht treden.
| |
II.
De beteekenis van het kiesrecht en de omvang waarin het moet worden toegekend, kan onmiddellijk worden bepaald bij aanvaarding van de leer der volkssouvereiniteit. Als de souvereiniteit bij het volk berust, is het kiesrecht de vorm, de eenig mogelijke vorm zelfs, behoudens het referendum, waarin die souvereiniteit zich kan doen gelden; terwijl, wat den omvang betreft, het algemeen kiesrecht daaruit rechtstreeks voortvloeit, omdat ieder burger, ieder vol volksgenoot, tengevolge van zijn deelgenootschap in de souvereiniteit, als zoodanig recht heeft om aan de Regeering van zijn land deel te nemen.
Die leer, opgevat in historischen zin, is een overwonnen standpunt. Praktisch is zij nooit veel meer geweest dan een pakkend woord, om te keeren misbruik van vorstengezag. Voor de oplossing van het probleem van het kiesrecht heeft zij, hier te lande althans, uitgediend. Toch was 't noodig op haar te wijzen, omdat alleen op het standpunt dezer leer het kiesrecht een recht is dat niet behoeft te worden toegekend maar waarvan alleen de uitoefening is te regelen. Zij dus, die het algemeen kiesrecht bepleiten omdat anders aan een natuurlijk recht van den staatsburger zou worden te kort gedaan, moeten de leer der volkssouvereiniteit aannemelijk
| |
| |
maken. Tot tijd en wijle men daarin slaagt, blijft het kiesrecht op ééne lijn staan met elke andere publieke bevoegdheid en zijn 't dus gronden van staatsbelang die over de opdracht dier bevoegdheid moeten beslissen.
De inhoud der kiesbevoegdheid is duidelijk. Zij geeft recht om aan de samenstelling van het parlement of van de volksvertegenwoordiging, op de ons allen bekende wijze, mede te werken. Daaruit vloeit voort, dat de beteekenis van het kiesrecht en de omvang waarin het behoort te worden toegekend, moet worden afgeleid uit de taak der vertegen woordiging. De normale taak van het parlement beantwoordt de vraag waarom en aan wie kiesrecht wordt toegekend.
Drieerlei taak kan worden onderscheiden. De volksvertegenwoordiging kan bestemd zijn om de overheid op de hoogte te stellen van de behoeften en de belangen der bevolking; om het overheidsgezag geheel of ten deele zelf uit te oefenen; eindelijk om orgaan te zijn van 's volks rechtsovertuigingen waarnaar het overheidsgezag door anderen moet worden uitgeoefend. Naar gelang het parlement een dezer functies heeft te vervullen, is doel en omvang van het kiesrecht verschillend.
| |
III.
Bij de invoering van het constitutioneele stelsel is men schier overal er toe overgegaan om aan de volksvertegenwoordiging een beslissend aandeel in het staatsgezag te geven. In Pruisen echter is dat niet dadelijk geschied. Toen dáár, na lange onderbreking van de invoering van het constitutioneele stelsel, de Landdag eindelijk in 1847 bijeenkwam, was deze vertegenwoordiging in hoofdzaak bestemd den koning, bij de uitoefening der wetgevende macht, van advies te dienen. Volgens deze gedachte is de vertegenwoordiging bestemd om aan de nooden en behoeften van het gansche volk uiting te geven en zou dus een belangenvertegenwoordiging geheel op haar plaats zijn geweest. De vorst krijgt dan kennis van de verschillende volksbelangen en van den omvang waarin deze zich doen gelden en ontvangt aldus het materiaal voor de door hem-alléén te verrichten rechtswaardeering.
De samenstelling van dien Landdag beantwoordde intusschen aan deze gedachte hoegenaamd niet, daar hij niet veel meer
| |
| |
gaf dan een representatie van de belangen van het grondbezit. Had men met het denkbeeld ernst gemaakt, dan zouden althans ook de andere bezittende klassen hun orgaan in den Landdag hebben moeten vinden; maar vóór alles hadden dan vertegenwoordigd moeten zijn de niet-bezittenden, de min- en onvermogenden, niet alleen omdat van dezen de nooden en behoeften de dringendste waren maar ook omdat zij, gelijk nu nòg, het grootste deel van het volk vormen en dus de volksvertegenwoordiging allermeest voor hun belangen een orgaan behoorde te zijn. Dat aan zulk een representatie in het minst niet werd gedacht behoeft nauwelijks vermelding.
Een jaar daarna wordt dit gewrocht van liberalisme door de Februari-revolutie weggeblazen. De koning stelt in uitzicht een ‘ware constitutioneele monarchie’ en daarmee ontstaat eigenlijk het probleem van het kiesrecht; want met het beslissend aandeel dat bij de ‘ware constitutioneele monarchie’ aan de vertegenwoordiging in de uitoefening der wetgevende macht wordt toegekend, heeft dit nieuwe karakter der vertegenwoordiging ook invloed op de toekenning van het kiesrecht.
Dit probleem stelt zich overal bij de invoering van het constitutioneele stelsel. Is de vertegenwoordiging een lichaam dat de kroon bijstaat, in de op haar alleen rustende staatstaak, door de wenschen en verlangens van het volk kenbaar te maken, zooals in Pruisen in 1847 bedoeld werd, dan is een algemeen kiesrecht de meest natuurlijke grondslag der vertegenwoordiging omdat haar bestemming juist is de belangen van allen in het gezichtsveld der overheid te brengen. Maar als de vertegenwoordiging in de macht van den vorst gaat deelen, moet men keuriger zijn in de toekenning van het kiesrecht. Men kan deze voorzichtigheid op allerlei gronden aanbevelen en zeggen dat deelneming aan de regeeringstaak niet ieders werk is, dat bij den kiezer aanwezig moet zijn een zekere mate van bekwaamheid, van onbaatzuchtigheid en van moraliteit, zoodat hij in staat is het algemeen belang te kennen en daaraan zijn bijzondere belangen ondergeschikt te maken. Op deze en dergelijke gronden kan in een constitutioneele monarchie een beperkt kiesrecht worden verdedigd.
Het kenteeken nu, om de aanwezigheid dezer persoonlijke eigenschappen te bewijzen, is schier overal uitsluitend gezocht in een census of zekere mate van maatschappelijken welstand,
| |
| |
waarvan het gevolg is geweest dat feitelijk alleen de bezittende klasse aandeel in het overheidsgezag werd gegeven. Doch dikwijls ook heeft men bij de toekenning van kiesrecht niet die persoonlijke eigenschappen maar rechtstreeks het bezit als grondslag der kiesbevoegdheid genomen. Dit is geschied door den Nederlandschen grondwetgever van 1848. Niet als bewijs van de genoemde persoonlijke eigenschappen vorderde deze voor de toekenning van kiesrecht een census, maar als waarborg voor het bij de bestaande orde van zaken betrokken belang. De Minister Tak van Poortvliet heeft, in de memorie van antwoord van zijn kieswet, uit de geschiedenis dier grondwetsherziening een interessant getuigenis van Donker Ourtius daaromtrent medegedeeld. Volgens Donker Curtius meende de Regeering in 1848 dat het onderzoek naar de capaciteit van de menschen, naar hun intellectueele kennis, en dat nog wel naar een belastingcensus te regelen naar plaatselijke gesteldheid, onzin was. De geschiktheid is vooral niet af te leiden uit de betaling van de belasting; de geschiktheid is iets dat de eene mensch niet van den anderen en dus ook de wet niet apprecieeren kan. Daarom werd dit terrein (het terrein der geschiktheid) geheel verlaten. Alleen de materieele toestand van den kiezer behoort beslissend te zijn; dit kan in den regel uitmaken of de kiezer zoodanige persoon is dat hij kan geoordeeld worden belang te hebben bij de verdediging van eigendom, bij de handhaving van rust en orde. Dit is het principe geweest, zeide Donker Curtius, dat heeft gepraevaleerd en daarop zijn de capaciteitenkiezers, door de Staatscommissie voorgedragen, geschrapt; en men heeft gezegd: meester in de rechten of niet, docter in de medicijnen of niet, in de natuurkunde, in de letteren of niet, alle deze kunnen zeer wel onder degenen behooren, die niets te verdedigen en niets te verliezen hebben maar gaarne wat verkrijgen en die zich
dus scharen zullen aan de zijde van
die lieden, waarvan een spreker zeide dat zij zich best te huis bevonden bij een ander.
Ziedaar duidelijk en onomwonden het bezit, als tolk van belang, rechtstreeks als grondslag van politieke bevoegdheid erkend. Bij de behandeling van de samenstelling der Eerste Kamer werd deze gedachte van de Regeeringstafel nog krasser uitgedrukt door op te merken, dat eene keuze uit de hoogstaangeslagenen was voorgedragen opdat de Eerste Kamer
| |
| |
meer vastheid hebbe, meer den eigendom vertegenwoordige.
In 1848 heeft men dus een volksvertegenwoordiging gewild en werkelijk ook verkregen waarbij het woord: ‘volk’ in de enge beteekenis eener kleine maatschappelijke klasse moet worden opgevat, een klasse die door haar economischen toestand reeds groote macht in de maatschappij uitoefende. Het is aan deze klasse gelukt zich van het gezag meester te maken en het parlementaire stelsel te doen zegevieren. Daardoor echter werden uitsluitend de in die klasse levende begrippen van zedelijkheid en recht heerschend. De constitutioneele monarchie, zooals Thorbecke die zich dacht, veronderstelt naast de macht der volksvertegenwoordiging nog de macht der kroon; doch onder het parlementaire stelsel valt deze laatste weg en zijn 't uitsluitend de inzichten der volksvertegenwoordiging waarnaar wetgeving en bestuur zich richten.
Onder dat stelsel levende, doet zich nu de voor het probleem van het kiesrecht beslissende vraag voor naar de bestemming van zulk een parlement.
Die bestemming is gezocht in de vervulling van een regententaak, in het ten deele althans uitoefenen van overheidsrechten. Dàn is een kiesrechtregeling noodzakelijk die geen intellectueel minderwaardige personen in het parlement kan brengen. Een technische bedrevenheid in zaken van wetgeving en bestuur is voor de leden van het parlement onmisbaar en daarom moeten ook de kiezers die zekere soort van geschiktheid hebben, waardoor mannen worden gekozen die aan den bekwaamheidseisch voldoen. Zulk een regententaak had Thorbecke op het oog, waar hij in de constitutioneele monarchie als taak der vertegenwoordiging aanwees, om ‘gezamenlijk met de Kroon de algemeene wetgeving en eenige andere rechten van souvereine regeermacht uit te oefenen’. En Buijs beschouwt mede het parlement, ten deele althans, als een ‘college van deskundigen’, welk karakter op den voorgrond komt in het parlementaire stelsel, waar ‘de regeermacht feitelijk op de vertegenwoordiging (is) overgegaan.’
Dit denkbeeld leidt noodzakelijk tot opneming van zoogenaamde capaciteitskiezers; en als aanvulling van de welstandskiezers, zijn zij dan ook na 1848 op den voorgrond gebracht.
| |
| |
Het uitgangspunt voor de toekenning van kiesrecht bleef de materieele toestand van den burger, thans echter niet alleen of niet in hoofdzaak verdedigd wegens het daaruit blijkend belang ‘bij de verdediging van eigendom en de handhaving van rust en orde’, zooals 't in 1848 uitsluitend bedoeld werd, maar ook omdat uit den maatschappelijken welstand in den regel tot een zekere beschaving kan worden geconcludeerd en die beschaving hier, met 't oog op de taak van het vertegenwoordigend lichaam, van gewicht is. Sinds werd dan ook de census schier uitsluitend aangeprezen als middel niet om het belang maar om de geschiktheid te bewijzen. Doch in dezen gedachtengang kon men een stap verder gaan en het kiesrecht toekennen ook aan hen die, geen census betalende, rechtstreeks als geschikten zich konden documenteeren door titel, rang of waardigheid. Op invoering van het capaciteitenkiesrecht naast het censuskiesrecht is hier te lande dan ook herhaaldelijk aangedrongen; maar niettegenstaande evengenoemde denkbeelden heerschende waren, is het er niet toe gekomen. Thans eindelijk zijn capaciteiten (geëxamineerden) kiesgerechtigd verklaard en daarmee is de consequentie van het standpunt ter elfder ure aanvaard.
Dit standpunt beschouwt dus als taak der vertegenwoordiging het vervullen van regentenplichten, het verrichten van technisch werk op het gebied van wetgeving en bestuur, in één woord het daadwerkelijk uitoefenen, zij 't ook ten deele, van overheidsgezag en dan behoort zij te worden samengesteld door kiezers die in deze politieke werkzaamheden eenig inzicht hebben. Maar dan kan met stelligheid worden beweerd, dat het bestaande kiesrecht aan dien eisch niet voldoet en de kiesbevoegdheid in veel te ruimen omvang toekent. Want hoezeer men ook geneigd zij veel goeds van de kiezers te zeggen, dat er veel regentenbloed bij hen te vinden is, kan de ervaring helaas niet uitwijzen.
Valt intusschen op de taak der vertegenwoordiging het juiste licht als men die zoekt in werkzaamheden van technischen aard, in wetgeving en bestuurszaken te verrichten? Het komt mij voor dat hier voor ons land, gelijk bijv. ook voor Engeland, een beslist ontkennend antwoord moet worden gegeven, waarmee dan tevens de politieke deskundigheid als grondslag van het kiesrecht onhoudbaar wordt.
| |
| |
Om de beteekenis der volksvertegenwoordiging in parlementair geregeerde Staten te leeren kennen, moet men niet blijven staan bij de rechten die aan het parlement zijn gegeven, maar is 't noodig rekening te houden met zijn feitelijk gezag. Uit de rechten die een moderne volksvertegenwoordiging bezit, kan men haar beteekenis niet leeren kennen. Neem het recht van initiatief - wie zal beweren dat de uitoefening van dat recht voor wetgeving en bestuur veel belangrijks heeft opgeleverd? Ten aanzien van het recht van amendement is men het algemeen er over eens, dat het met groote voorzichtigheid moet worden uitgeoefend en dat een wet, waarbij van dit recht veel gebruik is gemaakt, legislatief gewoonlijk niet hoog staat. Het recht van enquête is al evenmin een bevoegdheid die aan de positie der vertegenwoordiging een groote beteekenis geeft. Ter voorbereiding van maatregelen van wetgeving en bestuur beantwoorden staatscommissies, waar de keus van deskundige leden grooter is, beter aan het doel. Ook in de uitoefening van het budgetrecht komt haar normale functie niet aan den dag. De herfstcampagne onzer Staten-Generaal is voor de staatshuishouding van ondergeschikte beteekenis en de controle die daarbij wordt uitgeoefend openbaart zich in het somwijlen tegenhouden van uitgaven, niet in het aanwijzen van nieuwe. En wat ten slotte betreft het recht van interpellatie en het recht om ministers in staat van beschuldiging te stellen - dit zijn bevoegdheden waarvan het laatste tot de doode rechten behoort en het eerste af en toe in werking treedt met een interessant tournooi-gevecht als gevolg.
In al deze rechten, te zamen of afzonderlijk, ligt niet datgene wat bij parlementair geregeerde landen de beteekenis der volksvertegenwoordiging uitmaakt. Hoe zou dat ook het geval kunnen zijn waar diezelfde rechten aan haar zijn verleend in Staten als Pruisen, zonder parlementair stelsel? Inderdaad is de beteekenis der vertegenwoordiging dan ook niet te zoeken in haar rechten maar in het parlementaire stelsel. Het is de plaats die door en tengevolge van dat stelsel de vertegenwoordiging in het staatsbestuur inneemt welke hier van gewicht is. Elders heb ik dit punt breedvoerig behandeld en aangetoond dat het parlement als de
| |
| |
beslissende macht in den Staat moet worden aangemerkt. Doch waarin openbaart zich die macht? Ook op die vraag werd ter plaatse het antwoord gegeven door te doen uitkomen, dat de vertegenwoordiging zoowel de samenstelling der Regeering als haar werkzaamheid bepaalt, zoodat de normale functie der vertegenwoordiging hierin bestaat, dat háár geest, háár politiek, in één woord: háár rechtsovertuiging de besturende en wetgevende werkzaamheden inspireert, niet dat zij die, zij 't ook ten deele, zelve verricht. De feitelijke toestand is deze, dat de zitting hebbende Regeering wetgevert en bestuurt, maar deze zwaarwichtige werkkring vervult in den heerschenden toon van de vertegenwoordiging des volks en onder haar voortdurende controle. Om dat geestelijk verband tusschen volksvertegenwoordiging en Regeering te vestigen en te bestendigen, zijn de rechten van het parlement, die hierboven werden vermeld, gegeven. Zij vormen met elkander een dwangrecht ter verzekering van een wetgeving en bestuur in haar geest. Maar evenmin als de normale functie van het recht ligt in toepassing van dwangmiddelen om naleving zijner normen te verzekeren, evenmin wordt de positie der vertegenwoordiging gekend uit het samenstel van dwangrechten die haar ten dienste staan. De macht die van haar uitgaat openbaart zich niet in hetgeen zij doet, maar in hetgeen de Regeering verricht, maar die Regeering is dan ook háár Regeering.
De hier aangewezen verhouding tusschen parlement en Regeering komt echter eerst in het volle licht bij de vervulling van de voornaamste taak van den Staat: de rechtsvorming, zoodat ter nadere kenschetsing van het karakter der volksvertegenwoordiging, bij de rechtsvorming eenige oogenblikken moet worden stilgestaan.
Er is een tijd geweest dat men de macht van de overheid in de vorming van het recht zóó hoog stelde, dat haar wil, om een bepaald doel te verwezenlijken, voldoende werd geacht om de te dien einde gestelde normen te doen naleven. Voortgekomen uit de school van het natuurrecht, werd deze doctrine in de dagen van het zoogenaamde verlichte despotisme en tijdens de fransche revolutie in toepassing gebracht, maar tegelijk de ervaring opgedaan, dat een norm haar bindend gezag van rechtsnorm niet enkel aan het gezag
| |
| |
der overheid kan ontleenen maar daartoe ook in de rechtsovertuiging van het volk moet zijn geworteld. De reactie tegen deze doctrine doet de historische school in het andere uiterste vervallen en de rechtsovertuiging van het volk stellen in de plaats van het bevel der overheid. De kracht dier rechtsovertuiging alleen bracht de rechtsnormen te voorschijn, zoodat voor de overheid niet veel meer overbleef dan datgene wat uit de stil en instinctief werkende volksovertuiging zich had ontwikkeld, als wet te registreeren. Tot op de invoering van het constitutioneele stelsel heeft de Staat zich tegenover de rechtsvorming op beide wijzen gedragen. Het publiekrecht was voor het grootste deel konings- of overheidsrecht, aan de burgers opgelegd. Het privaatrecht daarentegen had zich schier uitsluitend langs den door de historische school aangewezen weg ontwikkeld; uit de belanghebbende kringen zelve (handel, bedrijf, kerk, landbouw) was de rechtsordening, waaronder zij leefden, opgegroeid en door den Staat aanvaard, soms de kennis daarvan bevorderende door opteekening of codificatie.
De rechtsvorming komt echter in beide gevallen niet tot haar doel en de beide scholen bezien haar dan ook van een eenzijdig standpunt. De school van het natuurrecht, welke in het recht het overheidsbevel op den voorgrond brengt, geeft uitdrukking aan de gedachte dat het recht een doelbewuste ordening behoort te zijn, een ordening die niet enkel ordening maar tegelijk ook een gemeenschap in dezen of genen vorm in het vizier heeft. Zulk een ordening veronderstelt een bewuste productie van het recht en mitsdien een wetgever die, met kennis van het te verwezenlijken doel, zelfstandig zijn normen kiest. De historische school daarentegen legt nadruk op het bindend karakter der rechtsnorm en zoekt dat terecht in haar overeenstemming met de in de volksmassa levende beginselen van zedelijkheid, zoodat al moge het doel dat den wetgever voor oogen staat voortreffelijk en de normen waarmee hij het wil verwezenlijken volkomen daartoe geëigend zijn, hare naleving niet verzekerd is als zij worden uitgezaaid op een niet-ontvankelijken bodem.
Het probleem der rechtsvorming nu ligt in een vereeniging van de gedachte der historische school met die van de school van het natuurrecht. Praktisch mogelijk te maken een
| |
| |
bewuste schepping van het recht in overeenstemming met de rechtsovertuigingen van het volk - ziedaar het vraagstuk tot oplossing waarvan het constitutioneele stelsel de eerste poging doet. Vast staat, dat het volk zelf tot technische rechtsproductie nimmer kan worden geroepen, omdat dit een geestelijke kracht vereischt die slechts het deel is van een zeer kleine minderheid. Maar als altijd en immer de techniek der rechtsvorming, het opsporen van de passende normen, in handen van weinigen zich zal moeten bevinden, nooit mag bij die weinigen het recht zelf worden gemonopoliseerd. De plichten die dan worden gesteld, zouden tot zekere hoogte door dwang kunnen worden opgelegd en afgedwongen, maar dit geschiedt dan ten koste van het zedelijk gehalte van het recht. Immers de waarde van een recht wordt bepaald door de mate van vrijwillige onderwerping aan zijn geboden. Gegeven dus een rechtsordening die van uit een cultuurstandpunt hoog moet worden gesteld, doch wier naleving voor het grootste deel onder dwang geschiedt, dan is de waarde van zulk een recht oneindig veel geringer dan van een rechtsordening wier geboden van een lagere beschaving getuigen, doch in breede lagen des volks als rechtmatig worden erkend en vrijwillig worden gevolgd. Dát is de beteekenis van den eisch, dat de wet zij in overeenstemming met de rechtsovertuigingen des volks. Niet dus in de eerste plaats de practische behoefte om den weerstand op te heffen, die men ontmoet als wetten worden uitgevaardigd, welke met dien eisch geen rekening houden, maar vóór alles het moreele eener autonome werking der rechtsorde. Tot opbouwing van het geestelijk voelen en denken der menigte draagt zulk een werking van het recht machtig bij, omdat de heerschappij die dan wordt uitgeoefend, wortelt in de erkenning van een zedelijk gezag. Welnu, het beste dat van het constitutioneele stelsel gezegd kan worden is dan ook dit, dat het een rechtsvorming in den hier bedoelden zin mogelijk
maakt.
Mogelijk toch is een doelbewuste vorming van recht, dat door de rechtsovertuigingen van het volk gedragen wordt en daardoor een innerlijk verbindende kracht bezit. Want terwijl die rechtsvorming bezorgd wordt door de Regeering, functioneert naast haar de volksvertegenwoordiging als orgaan van 's volks rechtsovertuigingen. Het parlement is daarbij een
| |
| |
forum waar de politieke partijen met hare bijzondere rechtsopvattingen tegenover elkander optreden, hare conclusies wisselen en hare pleidooien voeren, welk proces voor de Regeering de grondslag is voor de vervulling van de wetgevende en de bestuurstaak.
Laat men dus de feiten spreken, dan kan van ons parlement niet worden getuigd, dat het bestemd is om, zooals Thorbecke in zijn tijd schreef, gezamenlijk met de Kroon de algemeene wetgeving en eenige andere rechten van souvereine regeermacht uit te oefenen. En evenmin kan dan worden onderschreven de opvatting van Buijs, die in het parlement, behalve het karakter van volksorgaan, ook zocht dat van een college van deskundigen. Waar Buijs, ter adstructie daarvan, er den nadruk op legt om in de vertegenwoordiging zitting te bezorgen aan personen, die de bekwaamheid en vooral ook de zedelijke eigenschappen bezitten onmisbaar voor de richtige vervulling van de haar opgedragen taak, daar stelt hij een eisch die geen tegenspraak toelaat, maar waarmee niet alleen bij de toekenning van kiesrecht doch ook bij de opdracht van elke andere publieke bevoegdheid rekening moet worden gehouden; voor het kiesrecht is dit geen afzonderlijke eisch. Het punt van verschil ligt dan ook niet hierin maar in datgene wat als de taak der vertegenwoordiging wordt aangemerkt. Rust op haar, zij 't ook ten deele, een regeeringstaak, dan moet bij de regeling van het kiesrecht daarop gelet worden; want wordt in den volksvertegenwoordiger technische, ik zou haast zeggen: ministerieele bekwaamheid gevorderd, dan kan er niet alleen van algemeen kiesrecht geen sprake zijn, maar blijf ik volhouden, dat ook de bestaande kiesrechtregeling in de toekenning van kiesrecht veel te ver is gegaan. Door uitgebreide volkskeuze een ‘college van deskundigen’ te doen samenstellen, kan geen verstandig mensch aanprijzen.
Het parlement heeft echter metterdaad dat karakter niet. Niet de volksvertegenwoordiging maar het ministerie is en behoort te zijn een college van deskundigen, bekwaam tot het ten uitvoerleggen van het staatsbedrijf. De vertegenwoordiging daarentegen heeft bij wetgeving en bestuur de rechtsordening in de hand niet van haar technische maar van haar moreele zijde; het parlement wetgevert niet en bestuurt niet, maar geeft den toetsteen aan waarnaar beiden worden beoordeeld.
| |
| |
De ontwikkeling van het constitutioneele stelsel heeft daarmee een natuurlijke oplossing gegeven aan de oude strijdvraag omtrent het vertegenwoordigend stelsel, wat nl. op den voorgrond moet staan: het verkrijgen van een college in staat om de belangen des volks te behartigen of van een college dat zoo zuiver mogelijk het volk verbeeldt; of zooals Buijs het ook uitdrukt: moet in de vertegenwoordiging het karakter van volksorgaan dan wel van college van deskundigen voor den dag treden? Volgens Buijs: beiden; anderen kiezen voor één der opvattingen partij. Raadplegen wij nu de praktijk van het constitutioneele stelsel, dan blijkt dat deze de tegenstelling heeft opgelost door de daadwerkelijke behartiging der volksbelangen te leggen in handen van gecommitteerden van het parlement, die te zamen het ministerie uitmaken en het ‘college van deskundigen’ vormen, terwijl aan het parlement zelf is verbleven het karakter van volksorgaan, in den zin waarin het hierboven werd toegelicht. Er is dus een differentiatieproces ingetreden, dat thans nog voortgaat in een richting om ook van het parlement te maken een college van gecommitteerden, gecommitteerd door de kiezers, in zoover het initiatief en de actie op politiek gebied meer bij de organisaties der kiezers, bij de politieke partijen, dan bij het parlement komt te liggen, terwijl het parlement als een lichaam van vertrouwensmannen (trustees) voor de naleving door de Regeering van het verkiezingsprogram heeft te zorgen.
Voor ons doel hebben wij intusschen op dit differentiatieproces niet verder in te gaan, omdat het parlement toch altijd orgaan van de rechtsovertuigingen van het volk moet wezen. Gegeven dus dit karakter - hoe behoort dan, met het oog daarop, het parlement te worden samengesteld?
| |
IV.
Noodzakelijk is dat al de in het volk levende rechtsovertuigingen, mits natuurlijk in eenigen omvang gedeeld, in het parlement haar orgaan bezitten. Men legge allereerst den nadruk op de volledigheid der representatie. Over dit punt behoeft in de landen, waar het parlementaire stelsel tot ontwikkeling is gekomen, niet te worden getwist. Niet de rechtsovertuiging van een koning of van een aristocratie,
| |
| |
maar die van het gansche volk behoort grondslag voor de werkzaamheden van wetgever en bestuur te wezen. Wel kan men twisten over de vraag bij welke volksgenooten van een rechtsovertuiging sprake kan zijn - een vraag die de toekenning van het kiesrecht in parlementair geregeerde landen beheerscht - maar gegeven de rechtsovertuigingen hetzij bij velen hetzij bij weinigen, dan zijn 't alle deze welke invloed op wetgeving en bestuur moeten kunnen uitoefenen en mitsdien in het parlement een orgaan behooren te hebben. De parlementaire regeeringsvorm is volksregeering en huldigt dus het beginsel dat niet een rechtsovertuiging buiten het volk of van een deel van het volk, maar zijn eigen rechtsbewustzijn en van heel het volk voor de ordening van het gemeenschapsleven beslissend is. In den Pruisischen Staat, waar het parlementaire stelsel vooralsnog geen wortel heeft geschoten, bezit het volk die volkomene autonomie niet, omdat dáár de rechtsovertuiging van den koning een afzonderlijke macht is, staande naast die des volks voorzoover gerepresenteerd in het parlement, en mitsdien in staat zich tegenover deze te doen gelden. Onze koloniën leveren een voorbeeld van het ontbreken van alle autonomie. De koloniën toch worden bestuurd niet naar de rechtsovertuigingen van het dáár wonende volk, maar naar de rechtsovertuigingen van een ander volk, het Nederlandsche.
Brengt dus het beginsel van den parlementairen regeeringsvorm mede dat de verschillende rechtsovertuigingen van het volk in het parlement allen zijn vertegenwoordigd, dan rijst verder de vraag: langs welken weg is een zoodanige vertegenwoordiging te verkrijgen? Op die vraag heeft de practijk het antwoord gegeven door de keuze van de leden van het parlement aan de volksgenooten zelve op te dragen. Dit ligt ook voor de hand. Hoe kan men beter van de in het volk levende rechtsovertuigingen op de hoogte komen dan door het volk zelf zich daarover te doen uitspreken? De toekenning van kiesrecht is inderdaad het meest afdoende middel. Laat men niet de volksgenooten zelve getuigen, maar wordt bijv. aan de Regeering of aan eenig ander orgaan van den Staat opgedragen het parlement geheel of ten deele samen te stellen, dan vordert men een taak die niet naar behooren kan worden vervuld, omdat het volstrekt onmoge- | |
| |
lijk is zich te vergewissen van den juisten inhoud en omvang der in het volk levende rechtsovertuigingen. Waar dan ook de Eerste Kamer niet rechtstreeks door het volk wordt gekozen maar door de kroon, zooals in Pruisen, of door de Provinciale Staten, zooals bij ons, bestaat er geen of onvoldoende waarborg dat aan den eisch eener volksregeering wordt voldaan.
Is dus de keuze door de volksgenooten onmisbaar, dan is daarmee nog slechts een deel van de gestelde vraag: langs welken weg de rechtsovertuigingen van het volk in het parlement tot vertegenwoordiging moeten worden gebracht, beantwoord. Immers van groot gewicht is niet alleen de keuze door de burgers maar ook het verband waarin de burgers die keuze verrichten. Verschillende verbanden zijn denkbaar: een belangenverband, bijv. het verband van beroep of bedrijf; een zuiver territoriaal verband, zooals ons tegenwoordig kiesdistrictenstelsel; een zuiver politiek verband, zooals in het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dàt eenig verband noodig is behoeft geen betoog, omdat aan de keuze van één afgevaardigde altijd verscheidene kiezers moeten medewerken. Het is alleen de vraag, of het verband waarin de kiezers tot benoeming van een afgevaardigde worden toegelaten, een vrij verband zal wezen, zooals bij het proportioneele stelsel, waarvan het beginsel is de vrije aaneensluiting der kiezers, dan wel een gedwongen verband doordat de wet zelf groepen van kiezers vormt en die groepen (kiesdistricten bijv.) alsdan de keuze der afgevaardigden doet verrichten. De bespreking van dit punt moet hier echter ter zijde worden gelaten om dadelijk tot beantwoording over te gaan van de hoofdvraag: aan wie het kiesrecht behoort te worden toegekend, welke vraag kan worden omgezet in deze andere: bij welke volksgenooten rechtsovertuigingen te vinden zijn?
Een tweeledige eisch kan slechts worden gesteld. Voor de vorming van een rechtsoordeel is noodzakelijk het bezit van eene zekere mate van geestelijk leven, terwijl tegelijk gevorderd moet worden kennis van de maatschappelijke belangen tot regeling waarvan de wetgever geroepen is. Dat zijn de factoren waarmee en waaruit het rechtsbewustzijn, dat hier in aanmerking komt, geboren wordt en die daarom
| |
| |
voor de toekenning van het kiesrecht van beslissend gewicht zijn.
De mògelijkheid om een rechtsoordeel te vormen en dus een waardeering van belangen te verrichten, moet in de allereerste plaats aanwezig zijn. Deze geestelijke rijpheid veronderstelt natuurlijk niet alleen een intellectueele ontwikkeling maar ook een zedelijke. Uit dat tweeledig oogpunt sluit bijv. de vigeerende kiesrechtregeling terecht van de uitoefening van kiesrecht uit: minderjarigen en curandi eenerzijds en misdadigers anderzijds. Doch deze geestelijke rijpheid is op zich zelf niet voldoende. Ook kennis van maatschappelijke belangen is onmisbaar, want de taak van den wetgever ligt allermeest in een beslechting van strijd tusschen maatschappelijke belangen, zoodat tegenover dien strijd en zijn oplossing de kiezer in staat moet wezen stelling te nemen.
Ziedaar de beide grondslagen voor de toekenning van kiesrecht. Voor ons land en voor onzen tijd kan op die grondslagen het algemeen kiesrecht voor mannen worden opgetrokken, mits men als criterium voor de mate van ontwikkeling, in beiderlei opzicht, datgene aanvaardt waarmee de bestaande kiesrechtregeling genoegen neemt. Niemand kan dit, dunkt mij, wraken. Wij bouwen voort op het bestaande kiesrecht voorzoover dat met de gestelde eischen rekening houdt. Welnu het staat vast dat de mate van geschiktheid - om in dit woord de bedoelde eischen samen te vatten - nimmer hoog is gesteld, zoo weinig hoog dat ook analphabeten het kiesrecht kunnen erlangen. Nimmer heeft men bedoeld een aristocratie des geestes uit het volk samen te lezen. En terecht, omdat het rechtsbewustzijn door de belangen der maatschappelijke klasse waarin men leeft, zeer sterk beheerscht wordt. Ware aan een élite het kiesrecht gegeven, de wetgeving zou daarvan in ongunstigen zin de sporen hebben gedragen.
Plaatst men zich nu op het standpunt van het geldende kiesrecht, dan moet, wat de intellectueele ontwikkeling betreft, genoegen worden genomen met de kennis die het algemeen en vakonderwijs verschaft; en daar dit onderwijs ook de onderste lagen van het volk bereikt, schijnt het vereischte van intellectueel leven voldoende algemeen aanwezig. Prin- | |
| |
cipieel bestaat geen bezwaar de analphabeten uit te sluiten, maar dit percentage is zoo gering dat het mag worden verwaarloosd. Bij de regeling van het kiesrecht rekent de wetgever met categoriën, niet met individuën.
Hoe staat 't echter met de zedelijke eigenschappen? In dit opzicht moeten de tegenwoordige kiezers de nieuwe kiezers niet al te diep in de oogen kijken. Er komen soms feiten aan het licht, die een bedenkelijk getuigenis afleggen omtrent de moraliteit van dat deel der kiezers dat, wegens hun maatschappelijken welstand, in de gedachte van den wetgever tot de allerbeste soort behoort. Ik wijs op de kort geleden in de Tweede Kamer aangenomen wijziging van de wet op de vermogensbelasting, welke strekt om verdere benadeeling van 's Rijks schatkist door onware aangiften te keeren. In de Toelichting deelt de Minister mede, dat in tal van gevallen die benadeeling heeft plaats gegrepen en dat deze geschat wordt op 6½ à 7o ton 's jaars! Waar in eigen kring zoo ruw gezondigd wordt, moet men tegenover de aan andere kringen te stellen zedelijkheidseischen gematigd zijn en het spreekwoord van den balk en den splinter zich eens te binnen brengen.
De karakter-eigenschappen van een maatschappelijke klasse zijn natuurlijk moeielijk te bepalen, maar ik heb recht die eigenschappen in de klasse der loonarbeiders niet lager te stellen dan in andere klassen, als men let op de houding der arbeiders bij werkstakingen. Dat staan van allen voor één en van één voor allen, is een der schoonste deugden die de arbeidersbeweging tot ontwikkeling heeft gebracht; een deugd die te hooger moet worden gewaardeerd waar zij met groote persoonlijke offers gepaard gaat. Wat kan van uit het tegenwoordige kiezerspersoneel voor den dag worden gebracht dat de vergelijking hiermee doorstaat? Woorden misschien - maar daden? Neen. En waar op daden kan worden gewezen, daar is de kracht en de bezieling geput uit het politisch ideaal der arbeidende klasse.
Al is dan echter, vergelijkenderwijze, de geestelijke ontwikkeling der toekomstige kiezers voldoende, kennen zij de maatschappelijke belangen waarmede de wetgever te rekenen heeft? Is hun gezichtskring ruim genoeg dat men hen tot het vormen van een rechtsoordeel in staat achten?
| |
| |
Het komt mij voor, dat op die vraag een toestemmend antwoord mag worden gegeven voorzoover een deelneming aan het maatschappelijk leven kan worden geconstateerd. Door die deelneming toch komt de strijd der maatschappelijke belangen, met de oplossing die het leven zelf noodzaakt te vinden, krachtig tot bewustzijn en ontwikkelt zich de geschiktheid om een rechtsoordeel te vormen. Waar in eene georganiseerde maatschappij, als de onze, de menschen in veelzijdige aanraking met elkanders denkbeelden maar vooral met elkanders belangen worden gebracht; waar de rechtsorde de maatschappelijke beweging niet al te zeer belemmert, het vereenigingsleven, de vakorganisatie en het coaliseeren althans toelaat, gaat van de deelneming aan het maatschappelijk leven een opvoedende kracht uit die voor het vormen van rechtsoordeelen van groote beteekenis is. En te sterker kan hierop nadruk worden gelegd, als men in 't oog houdt ten aanzien van welke maatschappelijke belangen zulke oordeelen in 't bijzonder moeten worden gevormd. Het zijn de belangen die in de privaatrechtelijke ordening hunne bescherming moeten hebben, want in de regeling der privaatrechtelijke verhoudingen openbaart zich, meer dan in al het andere, het bijzondere van de taak die de overheid thans heeft te vervullen. Welnu, de belangen welke in het privaatrecht hunne waardeering vinden, zijn die waarbij ieder persoonlijk op het allernauwst is betrokken, zoodat met de deelneming aan het maatschappelijk leven niet alleen een inzicht in den strijd, dien de wetgever te beslechten heeft, van zelf geboren wordt, maar ook bij de groote menigte des volks, wier persoonlijke belangen hier op het spel staan, een krachtige drang tot het vormen van rechtsovertuigingen aanwezig is.
Daarom mochten wij dus stellen, dat in deelneming aan het maatschappelijk leven de eigenschappen zich ontwikkelen, welke, naast een zekere mate van intellectueele en zedelijke beschaving, voor de uitoefening van politieke macht in den vorm van kiesrecht onmisbaar zijn.
Met dit gezichtspunt is dan echter tevens stelling genomen tegenover het vrouwenkiesrecht. Vele vrouwen, in 't bijzonder de gehuwden, houden zich van het openbare leven terug en werken dientengevolge niet
| |
| |
onmiddellijk mede aan het constitueeren van het rechtsbewustzijn des volks. Het geestelijk leven van de vrouw is menigmaal van hoog gehalte, maar een groot aantal mist, door zich op de markt des levens niet te vertoonen, de opvoeding, de kennis der maatschappelijke belangen, voorzoover die noodig is om op de rechtsvorming invloed uitteoefenen. Feitelijk is dan ook haar invloed op het rechtsbewustzijn der natie gering, zoodat onze rechtsordening geschoeid blijft op het mannelijk karakter en daarvan de duidelijke sporen draagt. De kentering is intusschen ingetreden. Waar zij ‘geschiktheid’ blijken te bezitten, zal haar op den duur het kiesrecht niet kunnen worden onthouden.
Alleen hoofdzakelijk bij mannen kan vooralsnog sprake zijn van het bezit der beide grondslagen van het kiesrecht, want zìj hebben, naast de intellectueele en zedelijke ontwikkeling, óók, door de opvoedende kracht die van het deelnemen aan het maatschappelijk leven uitgaat, het vermogen van een rechtswaardeering te kunnen verrichten, hetwelk voor de uitoefening van politieke macht een onmisbaar vereischte is. En waar nu - vooral in die klassen der bevolking waarvan het grootste aantal nog van kiesrecht verstoken is: de arbeidende klasse - de mannen vrijwel algemeen aan het maatschappelijk leven, met zijn strijd en botsing van belangen en met zijn innerlijke noodzakelijkheid tot het treffen van een compromis, deelnemen, kan van algemeen kiesrecht voorloopig slechts sprake zijn in den zin van algemeen mannenkiesrecht.
Resumeerend kunnen wij dus zeggen: Gegeven een algemeen verbreide ontwikkeling, doordat het Lager onderwijs, en weldra ook het Vakonderwijs, de onderste lagen van het volk bereikt; gegeven een graad van moraliteit die in de arbeidende klasse niet lager is dan in andere klassen; gegeven eindelijk een deelneming aan het maatschappelijk leven welke tot het vormen van rechtsovertuigingen niet alleen in staat stelt maar ook dwingt, in 't bijzonder juist op het gebied waarin de wetgever hoe langer hoe meer regelend optreedt, - dan zijn m.i. voor het algemeen mannenkiesrecht in onze maatschappij de voorwaarden aanwezig, dan kàn dat algemeen kiesrecht worden ingevoerd; en waar het kan moet het, is het een eisch des rechts, is het niet minder
| |
| |
een eisch van politiek beleid, opdat de rechtsovertuigingen, aan welke de toegang tot 's lands vertegenwoordiging is ontzegd, niet langs ongeordende wegen tot heerschappij worden gebracht.
| |
V.
In het bovenstaande is als grondslag voor het kiesrecht aanvaard: geschiktheid en deze in verband gebracht met de taak van de vertegenwoordiging, om nl. als orgaan voor de rechtsovertuigingen van het volk, de staatswerkzaamheid te bepalen en te controleeren.
Principieel is daarmede gebroken met dien anderen grondslag waarop in hoofdzaak tot nu toe politieke macht verkregen werd: den grondslag van het bezit. Het is voornamelijk het bezit geweest, eerst het onroerend, daarna ook het roerend vermogen, en de daarmee verkregen maatschappelijke overheersching, welke tot politieke macht heeft geleid. Om deze te bevestigen is aanvankelijk overal de uitoefening van het kiesrecht afhankelijk gemaakt van een census. Zelden is zoo onomwonden deze grondslag voor politieke macht aanvaard als bij de grondwetsherziening van 1848. Meestal heeft men aan den census een andere gedaehte ondergeschoven, en na 1848 geschiedt dat ook ten onzent, de gedachte nl. dat het bezit niet zelf aanspraak geeft op politieke macht maar slechts een kenteeken is voor iets anders waarop eigenlijk de aanspraak om haar uitteoefenen berust. Het bezit of de maatschappelijke welstand, zooals de officieele stijl het wil, is het kenteeken van een zekere geschiktheid, welke geschiktheid de wezenlijke grondslag der kiesbevoegdheid uitmaakt. Doch deze interpretatie van den census diende meer om hem aan de nieuwe denkbeelden aan te passen, dan dat zij ernstig gemeend was. Want, zooals reeds is opgemerkt, de consequentie van dit gezichtspunt had tot opneming der capaciteiten moeten leiden en daartoe heeft men tot aan de kieswet van 1896 niet kunnen besluiten. De herziening in 1900 bracht een aanzienlijke vermeerdering van capaciteitskiezers, zoodat nu, in beginsel althans, de geschiktheid rechtstreeks als grondslag voor het kiesrecht is erkend. Maar de hoofdgrondslag blijft de maatschappelijke welstand.
| |
| |
De Grondwet van 1887 en, op haar voetspoor, de tegenwoordige kieswet verbinden nu, door maatschappelijken welstand en geschiktheid naast elkander te plaatsen en beiden als grondslag van kiesbevoegdheid te aanvaarden, twee gedachten van wier strijd men zich in 1887 niet voldoende rekenschap heeft gegeven, zoodat het verhandelde in de Kamers over de beteekenis dier uitdrukkingen en haar verband een chaos van tegenstrijdigheden bevat. Zij die als grondslag van kiesbevoegdheid uitsluitend de geschiktheid willen doen gelden, kunnen in den maatschappelijken welstand hoogstens een kenteeken van geschiktheid zien, zooals bijv. een goed afgelegd examen ook zoodanig kenteeken kan zijn. Maar dan had men van den maatschappelijken welstand, evenzeer als dit geschied is met dat examen, moeten zwijgen omdat dit kenteekenen zijn en men de aanwijzing daarvan in volle vrijheid aan den wetgever wilde overlaten. Door intusschen den maatschappelijken welstand te vermelden en te stellen naast geschiktheid, wordt de welstand mede grondslag en staat dus vierkant tegenover geschiktheid.
Waar dat nu het geval is, vertolkt de eisch van maatschappelijken welstand nog altijd de gedachte van de Grondwet van 1848, dat n.l. het belang bij de bestaande orde van zaken het uitgangspunt moet wezen bij de toekenning van kiesrecht. Uitdrukkelijk werd door Donker Curtius, in de boven aangehaalde rede, gezegd, dat de Grondwetgever van 1848 het terrein der ‘geschiktheid’ niet heeft willen betreden en het kiesrecht slechts wenschte te zien toegekend aan hen die geacht kunnen worden belang te hebben bij de verdediging van eigendom, bij de handhaving van rust en orde. In 1848 wordt, om dezen grondslag van ‘belang’ te fixeeren, een aanslag in de directe belastingen bij den kiezer gevorderd; thans mag het bestaan van dat belang ook op andere wijze blijken omdat de Grondwet nu algemeen van maatschappelijken welstand spreekt en niet meer van een bepaalde openbaring daarvan. De gedachte echter, dat maatschappelijke welstand het belang vertolkt, is dezelfde gebleven; zij is nu zelfs ipsis verbis in de Grondwet opgenomen. Want terwijl onder de werking van de Grondwet van 1848 de meening, dat de gevorderde maatschappelijke welstand het belang bij de bestaande orde van zaken tot uitdrukking brengt, uit de
| |
| |
Toelichting moest worden afgeleid, aangezien op zich zelf de census ook kon worden aangemerkt als een kenteeken van geschiktheid, - drukt thans de Grondwet zelf op den maatschappelijken welstand het merkteeken van te zijn de openbaring van het belang, omdat maatschappelijke welstand tegenover geschiktheid wordt gesteld en dus nu nimmer als kenteeken van geschiktheid kan worden gebruikt. De Grondwet staat alzoo ten deele in den gedachtengang van de Grondwet van 1848 door als grondslag van het kiesrecht den maatschappelijken welstand te stellen; ten deele, met den grondslag van geschiktheid, verkeert zij in een anderen gedachtenkring en wel juist in dien waarvan de Grondwetgever van 1848 volstrekt niets wilde weten, n.l. dat geschiktheid grondslag van kiesrecht zou zijn.
Daarmede is in de Grondwet een onoplosbare tegenstelling geplaatst. Maatschappelijke welstand, als grondslag van belang, verschaft politieke macht aan hen die door de bestaande orde van zaken vastigheid hebben. Behoud dier orde van zaken is doel. Maar daarmee is dan elk verband tusschen het kiesrecht en de taak des wetgevers verbroken. Want terwijl die taak op het huidige oogenblik allermeest zich doet kennen als eene herziening van de bestaande orde van zaken, worden tot de samenstelling van het wetgevend orgaan juist zij geroepen die belang hebben bij behoud van het bestaande en òmdat zij dat belang bezitten. Met de geschiktheid daarentegen als uitgangspunt, moet het kiesrecht worden toegekend aan hen die voor de rechtshervorming, welke de wetgever heeft ter hand genomen, het noodige inzicht bezitten. De geschiktheid is dus de moderne grondslag van het kiesrecht, omdat deze verband houdt met de taak die de wetgever thans heeft te vervullen. Ja men kan zeggen dat het juist een gevolg is van de taak der rechtshervorming die den staat gesteld wordt, dat deze grondslag voor het kiesrecht op den voorgrond komt. Het moge vreemd klinken, maar het is een sprekend feit dat een halve eeuw geleden nog alleen de handhaving niet de vorming van het recht als plicht den Staat werd aangewezen. De eerste, de altijd noodige, de onbetwistbare taak van den Staat, zegt Opzoomer in zijn ‘Grenzen der staatsmacht’, is de bescherming van personen en eigendommen tegen onrecht - alsof de vraag
| |
| |
van recht en onrecht reeds ware beslist! Dat fundamenteele vraagstuk beheerscht thans de staatswerkzaamheid geheel en al, in 't bijzonder voor dat deel van het gemeenschapsleven, dat in het privaatrecht zijn ordening heeft. Hier toch ligt een van eeuw tot eeuw opgestapeld onrecht besloten dat niet enkele honderden maar het allergrootste deel van het volk raakt, waarbij rechtstreeks de belangen der individuen op het allernauwste zijn betrokken en dat voor de meerdere of mindere waarde van het gemeenschapsleven van beslissend gewicht is. De rechtshervorming die hier de Staat moet verschaffen en tot in verre toekomst zijn werkzaamheid in beslag zal nemen, vordert dat nu eindelijk principieel worde gebroken met een kiesrecht, dat in belang bij de bestaande orde van zaken zijn grondslag heeft en de politieke macht met opzet dus vastlegt in eene klasse die door de rechtshervorming in haar economische overmacht zal worden aangetast. Er is tusschen maatschappelijken welstand en geschiktheid, als materieele grondslagen van het kiesrecht, een onverzoenlijke strijd, omdat het eerste principieel de politieke macht in handen stelt van hen die door een krachtig doorgevoerde hervorming in hun dadelijke belangen zullen worden geschaad, en het tweede in die hervormende werkzaamheid het uitgangspunt voor de toekenning van kiesrecht neemt en dus de politieke macht toevertrouwt aan hen, die tot deelneming aan dat werk op den bescheiden voet van kiezer in staat, daartoe geschikt zijn.
Is dus met de sociale hervormingen die de Staat heeft ter hand genomen, een kiesrecht, gegrond op belang bij de bestaande orde van zaken, een anachronisme - zulk een grondslag is ook daarom onhoudbaar omdat dan de vraag aan wie het kiesrecht moet worden toegekend een zuivere machtsvraag wordt. Is het uw belang dat u aanspraak doet verkrijgen op het kiesrecht, waarom zou het mij, voor mijn belangen, moeten worden onthouden? Op deze wijze wordt, met het ‘belang’ als uitgangspunt, door socialisten geargumenteerd, en tegen die argumentatie kan niets worden aangevoerd zoolang ons huidige kiesrecht voor een groot deel in dat belang wortelt. Is het kiesrecht toegekend als waarborg voor het belang bij het behoud der bestaande orde van zaken, dan staan wij op de bekende helling en kunnen de
| |
| |
socialisten met evenveel of evenweinig recht vragen eene waarborging van de belangen der arbeiders, die h.i. in die bestaande orde van zaken onvoldoende beschermd worden. Met vastknooping van het kiesrecht aan het belang wordt het een ‘tuig van strijd’.
Tegelijk echter ontbloot het daarmee zijn valsch karakter, want de gedachte die hier schuil gaat wijst op een individualistischen grondslag van het kiesrecht. Dàt maakt den grondslag van maatschappelijken welstand volstrekt verwerpelijk. Uit koestering van individueele belangen geboren, wordt het kiesrecht uit de spheer van het publieke recht, waar het thuis behoort, gerukt in de spheer van het privaatrecht, waar het misplaatst is. Wordt in de kiesbevoegdheid niet vóór alles gezien een staatsambt, ten nutte der gemeenschap gelegd in handen van den burger, het kiesrecht is dan het werktuig van baatzucht en overheersching.
Allereerst behoort dus uit de Grondwet de grondslag: ‘maatschappelijke welstand’ te verdwijnen. Men heeft bij de grondwetsherziening van 1887, die geen enkel principieel vraagstuk heeft aangedurfd, een overgangstoestand in het leven geroepen. Naast het oude, in 1848 op den voorgrond gebrachte denkbeeld van ‘belang’, is in 1887 geplaatst het nieuwe denkbeeld van ‘geschiktheid’ als grondslag voor politieke macht. De Grondwet staat dus halverwege in de nieuwe denkbeelden en halverwege nog in de oude. Terwijl in 1887 de inmiddels op den voorgrond getreden hervormende taak van den Staat het noodig maakte het kiesrecht met die taak in verband te brengen en dit verband op juiste wijze legde door de geschiktheid als grondslag van het kiesrecht te aanvaarden, behield men tegelijk den ouden achtenveertiger grondslag van den maatschappelijken welstand, waarmee het belang bij de bestaande orde van zaken toegang tot het kiesrecht geeft en dus de moderne gedachte, die in de uitdrukking geschiktheid duidelijk voor den dag komt, ontzield wordt.
De historische lijn volgende, behoort dus de stap die in 1887 ten halve gedaan werd, thans geheel te worden gedaan en voortaan het kiesrecht uitsluitend aan den grondslag geschiktheid te worden gebonden. Welk kiesrecht men ook moge voorstaan: een beperkt, een uitgebreid of een algemeen kiesrecht, altijd zal de grondslag voor de toekenning daarvan
| |
| |
de geschiktheid moeten zijn. En diezelfde grondslag zal mede moeten worden aanvaard als de wetgever komt te staan voor de vraag van het vrouwenkiesrecht. De geschiktheid voor de uitoefening van het kiesrecht - geschiktheid altijd genomen in verband met de taak die de wetgever heeft te vervullen - behoort ook over die vraag te beslissen.
Dit en niets anders heeft de grondwet omtrent den grondslag van het kiesrecht te bepalen. Maar dit moet hij dan ook vaststellen. Het blanco-artikel dat de commissie uit de Liberale Unie in de Grondwet wenscht opgenomen te zien en waarbij eenvoudig gezegd wordt dat de wetgever het kiesrecht zal regelen, is weinig aannemelijk. Het lijdt aan onoprechtheid, omdat men bedoelt het algemeen kiesrecht; en het lijdt, als men rekening houdt met deze bedoeling, aan onklaarheid, omdat algemeen kiesrecht een voor velen niet duidelijke leuze is en daarom een leuze waarop het onmogelijk is een concentratie tot herziening van het kiesrechtartikel der Grondwet tot stand te brengen. Aan oprechtheid en duidelijkheid laat het voorstel van grondwetsherziening van Drucker c.s. niets te wenschen over, maar ook dit kan, dunkt mij, niet tot uitgangspunt worden genomen; niet alleen omdat het mede hier onmogelijk schijnt op zulk een uitgewerkten grondslag tot samenwerking te geraken, maar ook omdat het in de Grondwet iets vastlegt waarvoor de Grondwet de plaats niet is nl. een stelsel, een systeem van kiesrechtregeling, in stede van in de Grondwet slechts op te nemen een beginsel dat aan den gewonen wetgever tot uitwerking wordt voorbehouden.
Dat beginsel nu is en kan m.i. geen ander zijn dan het stellen van de ‘geschiktheid’ als eenigen grondslag van het kiesrecht. Op dit beginsel kunnen alle vrijzinnigen zich vereenigen, omdat dit beginsel tot uitdrukking brengt niet alleen datgene waarvan elke regeling van het kiesrecht in den tegenwoordigen tijd moet uitgaan, maar ook dat de geschiktheid de uitsluitende, de eenige grondslag behoort te wezen. Al datgene wat storend werkt op de voor een grondwetsherziening zoo moeielijk te verkrijgen concentratie van de vrijzinnige elementen uit alle politieke partijen, blijft met aanvaarding van dezen grondslag ter zijde. Noch de vreesaanjagende leuze van algemeen kiesrecht, noch de onbepaalde
| |
| |
cry naar vrouwenkiesrecht belemmert hier het ineenslaan van de handen om eindelijk in ons staatsrecht het kiesrecht op gezonden grondslag te vestigen. Deze grondslag brengt waarheid in den strijd die voor het forum van den gewonen wetgever bij de regeling van het kiesrecht zal worden gestreden, want dan zal bij de toekenning of onthouding van dat recht zuiverheid komen in de waardeering van de aanspraken die de burgers op de uitoefening van politieke macht kunnen doen gelden, waar thans een kieswet op onwaardige wijze aan willekeur den teugel viert.
Het tweede hoofdgebrek van art. 80 der Grondwet ligt in den eisch, dat de wetgever uitsluitend langs den weg van positieve toekenning het kiesrecht mag regelen. De Grondwet sluit de deur voor eene zoodanige regeling waarbij de kiesbevoegdheid langs negatieven weg wordt toegekend. Zij vordert het opsporen van kenteekenen van geschiktheid en laat niet toe dat de gewone wetgever zich vergenoegt met het aanwijzen van de ongeschikten. Deze beperking van de vrijheid van den wetgever onthoudt hem de keuze van den vorm van toewijzing der kiesbevoegdheid. Zij verhindert dus om, als de wetgever meent dat bijv. bij het meerendeel van de meerderjarige mannen de geschiktheid aanwezig is, die veronderstelling aan zijn regeling ten grondslag te leggen en zich te bepalen tot nominatieve opsomming van de categoriën van ongeschikten. Door die beperking zal ook in dat geval een positieve toewijzing van kiesrecht noodig zijn, met het noodzakelijk gevolg dat men òf vervalt in een technisch nog bedenkelijker systeem van wetgeving als de tegenwoordige kieswet te schouwen geeft en dus tot een nog langere reeks van zonderlinge kenteekenen zijn toevlucht neemt, òf den kring der kiesbevoegden nauwer trekt dan met het oog op den grondslag van geschiktheid verdedigbaar is. Voor zulke uitkomsten van zijn arbeid dient de Grondwet den gewonen wetgever te behoeden, zoodat als tweede wijziging in het stelsel van art. 80 aan te brengen behoort te worden aanvaard: de vrijheid van den wetgever om de toekenning van kiesrecht te regelen hetzij positief, door gebruik van kenteekenen van geschiktheid, hetzij negatief, door uitsluiting van ongeschikten.
Ziedaar de beide punten waarop het kiesrechtartikel der
| |
| |
Grondwet herziening behoeft. Samenvattend het vorenstaande, dient dus de Grondwet noch een blanco-artikel, noch een stelsel van kiesrechtregeling te bevatten, maar wel aan te wijzen de richting waarin en de grenzen binnen welke de gewone wetgever de oplossing van het kiesrechtvraagstuk moet zoeken. De grondwetgever blijft dan op het terrein dat het zijne en het zijne alléén is. En aan dezen den grondwetgever gestelden eisch wordt in vollen omvang voldaan, als hij de geschiktheid tot eenigen en uitsluitenden grondslag der kiesbevoegdheid verheft. Wordt dan daaraan toegevoegd de bepaling, dat de wijze waarop de kiesbevoegdheid zal worden toegekend (positief of negatief) aan den wetgever is overgelaten, dan kan met deze beide eenvoudige voorschriften een nieuw artikel 80 in de Grondwet worden opgenomen. En dan heeft men tevens, door in deze richting de beweging tot herziening der Grondwet te sturen, een voor allen begrijpelijk en een voor alle vrijzinnigen ook aannemelijk beginsel, waarmee de voor een grondwetsherziening zoo onmisbare concentratie van politieke partijen kan worden tot stand gebracht. In dit denkbeeld ben ik versterkt toen mij uit de boeiende en zaakrijke ‘Staatkundige opstellen’ van Mr. W.H. de Beaufort bleek, dat ook deze zich bij de geschiktheid als eenigen grondslag van het kiesrecht kan neerleggen en tevens, als ik mij niet vergis, eene regeling in den hierboven bedoelden negatieven zin niet onaannemelijk acht. Waar van die zijde geen tegenstand, wellicht zelfs steun, is te verwachten, moge het denkbeeld ter overweging worden aanbevolen.
| |
VI.
Uit een grondwetsartikel van dezen inhoud kan elk kiesrecht voortvloeien: een beperkter dan waaronder wij thans leven, maar ook een algemeen kiesrecht in den gebruikelijken d.w.z. redelijken zin van het woord. Zal deze laatste mogelijkheid velen weerhouden hunne medewerking aan die herziening te geven? Als de tijd is gekomen waarin de invoering van algemeen kiesrecht als rechtseisch wordt gevoeld, zal dan de Grondwet andermaal mogen verhinderen, dat aan dien eisch langs normalen weg, d.w.z. door regeling bij gewone
| |
| |
wet worde voldaan? Er zijn lieden die op deze vraag een toestemmend antwoord geven en met het oog op de gevolgen, welke de invoering van algemeen kiesrecht zal hebben, haar door de Grondwet wenschen te zien uitgesloten.
Welke zullen die gevolgen zijn?
Allereerst het gevolg, dat de loonarbeiders, zij van wie de oudere economisten niet meer wisten te vertellen dan dat zij een ‘nuttige’ klasse in de maatschappij vormden, dat deze maatschappelijke klasse als geheel het kiesrecht deelachtig wordt. Immers, zooals hierboven werd betoogd, kan rechtens de kiesbevoegdheid aan geen klasse als geheel worden onthouden of haar dit stuks- of broksgewijze worden toegeworpen. Praktisch beoogt de invoering van algemeen kiesrecht niets anders dan de klasse der arbeiders als geheel politiek mondig te verklaren, omdat zij de eigenschappen hebben verkregen, dank zij grootendeels hun eigen energie, die voor de uitoefening van kiesrecht noodzakelijk zijn. Blijft men desniettemin den arbeider het kiesrecht ontzeggen, dan geschiedt dat niet wegens ongeschiktheid maar omdat van deze klasse hervormende kracht uitgaat en die kracht gevreesd wordt.
Hier ligt de kern van de oppositie tegen het algemeen kiesrecht. Het is vrees voortspruitend uit bedreiging van belangen. In tweeërlei opzicht. Bedreigd ziet men de bijzondere economische en andere belangen van de klasse die thans over de politieke macht beschikt en voorts, op een algemeener standpunt, de belangen der cultuur. Het spreekt van zelf dat slechts zelden de vrees voor benadeeling van eigen maatschappelijke positie zich openlijk uitspreekt. Het valt niet moeielijk den schijn van algemeene belangen op den voorgrond te brengen en daarin zijn bijzondere belangen te koesteren, maar soms toch komt met elementaire kracht het klasse-egoïsme voor den dag als datgene, wat toekomst heet, plotseling voor een oogenblik dreigt werkelijkheid te worden. Die in het voorjaar van 1903, vóór en tijdens de groote staking, in eigen omgeving en daarbuiten zijn ooren te luisteren heeft gelegd, heeft heel wat bitterheid tegen het snood bedrijf der arbeidende klasse te hooren gekregen; het klassebelang was sterk aangerand en daarvan hebben de verkiezingen voor de gemeenteraden duidelijk doen blijken.
De tegenstand tegen het openen van de mogelijkheid van
| |
| |
algemeen kiesrecht zal het allermeest voortkomen uit de klasse dier parvenus die van arbeider tot patroon of kleinen winkelier zijn opgeklommen en nu in den kapitalistischen wedstrijd voor weinig anders meer oog hebben dan voor het zaakje waaraan lichaam en ziel is verkocht. Deze enghartige klasse, waarvan de vertegenwoordigers in vergaderingen soms een taal te hooren geven en een gedachtengang ten toon spreiden veel lager dan men in de eerste de beste arbeidersbijeenkomst te hooren krijgt, leven op politiek terrein van haat tegen de arbeidersbeweging en zullen de hun, krachtens hun maatschappelijken welstand, toekomende politieke macht volledig gebruiken om het algemeen kiesrecht te keeren. Van deze politiek gedegenereerden is dus niets te verwachten.
Opklimmend van deze geestelijk doode klasse, komen wij in lagen van bevolking die op den prikkel van het algemeen belang meer of minder reageeren, doch waarin de menschen als praktische menschen poseeren en elk theoretisch betoog met wantrouwen ontmoeten. Deze kunnen door overwegingen als in de vorige bladzijden voorkomen misschien niet worden gewonnen; doch daar zij praktisch zijn en hun overtuiging dus telkens op nieuw moet worden gevormd, is hier de persoonlijke invloed van een krachtigen geest goud waard. Zoo komt men terecht bij hen die zulk een invloed kunnen doen gelden en dat zijn de mannen die voor kiesrechthervorming, zooveel noodig, moeten worden gewonnen. Bij een deel van hen stuit men echter op het hierboven in de tweede plaats genoemd bezwaar nl. dat met de invoering van het algemeen kiesrecht het cultuurleven in gevaar zal worden gebracht.
Algemeen kiesrecht toch, zoo vreesde Mill reeds, zal leiden tot ‘class-legislation’, tot bevoorrechting van den arbeidenden stand. Als correctief prees Mill daarom aan het meervoudig stemrecht. Met het beginsel waaruit kiesrecht moet worden toegekend, is intusschen het meervoudig stemrecht in strijd. De grootere politieke macht, die aan zekere categoriën van kiezers gegeven wordt, steunt òf, zooals hoofdzakelijk in België het geval is, op meerderen maatschappelijken welstand, waarmee dus weer het belang als grondslag voor kiesrecht zou worden aanvaard; òf, zooals bij Mill, op meerdere ontwikkeling (individual mental superiority) hetgeen van de onjuiste gedachte uitgaat, dat de
| |
| |
taak der vertegenwoordiging technische werkzaamheden vordert en mitsdien bij de kiezers wetgevende bekwaamheid op den voorgrond staat. Men zal dus het algemeen kiesrecht zuiver te aanvaarden of te verwerpen hebben. Is nu het gevaar van klasse-wetgeving, de verzorging bij voorkeur van de belangen der groote menigte der handenarbeiders, het struikelblok dat aan de invoering van algemeen kiesrecht in den weg staat?
Laat ik beginnen met Mill te laten getuigen omtrent de behartiging van belangen bij een beperkt kiesrecht. De Regeering en de regeerende klassen, zegt hij, staan onder de noodzakelijkheid met de belangen en wenschen van de kiezers rekening te houden; maar de belangen van hen die het kiesrecht missen, kunnen zij, naar 't hun lust, zich aantrekken of niet. En hoe oprecht daartoe ook gezind, zij zijn in 't algemeen te zeer vervuld met zaken waarop zij moeten letten dan dat zij in hunne gedachten veel plaats kunnen geven aan datgene, wat zij straffeloos mogen veronachtzamen. Daarom, zegt Mill, kan geen kiesrechtregeling op den duur bevredigen, waarbij het kiesrecht niet voor ieder volwassene open staat. Geschiedt dat echter, dan krijgt men hetzelfde verschijnsel als onder het beperkt kiesrecht, nl. een verzorging van de belangen van bepaalde klassen, maar nu niet als gevolg van onvoldoende vertegenwoordiging maar van het feit, dat de arbeidende klasse door haar getalsterkte een natuurlijk overwicht heeft, welk overwicht zich in de wetgeving zal openbaren. Mill meent dat dit natuurlijke overwicht moet worden gebroken en tracht nu door het meervoudig stemrecht tot een zoodanige samenstelling der vertegenwoordiging te geraken, dat de beslissende macht komt te berusten bij een zeker deel dat zuiver op motieven van algemeen belang reageert. In den parlementairen strijd tusschen de vertegenwoordigers der bezittende en der nietbezittende klassen fungeert dat deel als rechter, zoodat dan in het parlement hetzelfde plaats grijpt als waar de koningalleen de wet geeft, gehoord de adviezen van de vertegenwoordigers des volks. Ook Mill zoekt dus evenals von Stein de oplossing van het probleem eener onpartijdige macht, die het recht moet geven, in een uitwendige organisatie. Mill door kunstmatig in de vertegenwoordiging een zeker even- | |
| |
wicht van belangen te brengen, met de hoop en de verwachting, dat in elke belangengroep een élite zich zal bevinden die zich
van de bijzondere belangen harer klasse losmaken en onpartijdig den arbeid der rechtswaardeering verrichten kan; Stein door de rechtsproductie te leggen in handen van één persoon, den koning, die daadwerkelijk buiten den maatschappelijken belangenstrijd zich bevindt en, onbewogen door de belangen waarom het gaat, de weegschaal der waardeering hanteert.
Geen dezer oplossingen kan stand houden. Een koningschap, dat boven de partijen staande de rol van Themis zou moeten vervullen, is in dit opzicht een idool dat onder pronk en praal zijn onwerkelijk leven doet schuil gaan. En de élite's die Mill op den troon plaatst, zijn dat niet de veel gezochte en nooit gevonden wijsgeeren in wier handen Plato het roer van Staat wilde leggen?
Neen! niet door een kunstmatige organisatie, maar door een geordende werking van het levende rechtsbewustzijn des volks, kan alleen het recht worden gegeven waaraan het volk voor zijn gemeenschapsleven behoefte heeft. Doch daartoe worde dan ook eindelijk met het autonome leven des volks in de cultuurlanden een aanvang gemaakt. Tevens te vorderen dat deze autonomie zich, van stonde af aan, openbare in een levensleiding, zooals een schat van ervaring alleen kan tot stand brengen, heeft geen zin. Wat voor den enkelen mensch geldt, geldt ook voor een volk; de praktijk des levens is een school die allen moeten doorloopen om van de autonomie de vruchten te trekken die zij bestemd is te geven. En ook dit vergeten wij niet - hetgeen Gneist en anderen na hem ons onafgebroken hebben voorgehouden - dat de ervaring hier allermeest verkregen wordt door oefening in vervulling van plichten, ten bate der gemeenschap ons opgelegd, en dus de ruimst mogelijke deelneming aan de ten uitvoer legging der staatstaak het volk slechts ten zegen kan zijn. Maar al vergeten wij dit niet, al zien wij hoe in landen met algemeen of zeer uitgebreid kiesrecht die autonomie dikwijls misbruikt wordt; al weten wij dat de taak aan het volk opgelegd, om uit eigen kracht zijn gemeenschapsleven te ordenen, gevaren medebrengt - is langere voogdij gerechtvaardigd als de arbeidende klasse voor hàar rechtsovertuiging, die zij in staat
| |
| |
is met oordeel te vormen, gelijke vertegenwoordiging vraagt als die der andere maatschappelijke klassen?
In deze vraag ligt de gansche kwestie van het algemeen kiesrecht opgesloten. Zij is in den grond der zaak een ethische kwestie; en die diep daarvan doordrongen is, berekent geen gevolgen, buigt, zij 't dan met vreeze, voor den rechtseisch als voor een zedelijke macht tegen welke nimmer, zonder eigen innerlijke schade, kan worden ingegaan.
Maar daarenboven, de ethische zijde van het vraagstuk wòrdt door de gevolgen niet gedeerd. Klassewetgeving moge in den eersten tijd harer meerderjarigheid de volksregeering ten gevolge hebben - laat zij komen! Voor en aleer de rechtsschuld van het voorgeslacht aan de groote massa des volks is afgedragen en aan haar belangen de volle waardeering zal zijn ten deel gevallen, is klassewetgeving, die reeds thans in de sociale wetten is te vinden, wel verre van te vreezen, juist datgene wat wij noodig hebben. Schade moge dit toebrengen aan de cultuur - wat bij honderden verloren mocht gaan aan werkelijke beschaving, herkregen wordt het later bij duizenden. En waar deze cultuur aan waarachtig geluk in den weg staat - laat haar vergaan! Waarachtig geluk zie ik allermeest daar, waar het leven den stempel van echtheid en reinheid bezit. Welnu in de klassen onzer samenleving waar de ‘maatschappelijke welstand’ heerscht, overheerscht, uitsluitend heerscht, mist de beschaving bij velen dien stempel, is dat geluk niet te vinden. Als hier welvaart vernietigd wordt, gaat niets van waarde te loor, maar kan integendeel iets waardevols, dat in de uiterlijke beschaving is verstikt, te voorschijn treden, althans gewekt worden. Hoe menigmaal ook is die welvaart een goed dat een ledig of doelloos leven staande houdt, of wel verkregen wordt door te leven van den tegenspoed van anderen! Een beschaving die dit mogelijk maakt, wat gaat aan haar teloor? Hoe kan hier gekweekt worden het inzicht in de waarde van belangen der groote volksmassa, die moeitevol het inkomen moet verkrijgen of van verkwisting van anderen afhankelijk is? Het rechtsbewustzijn is hier zwak en waar het sterk is, is het vervalscht.
Hoog daarboven en trillend van kracht staat het maatschappelijk leven der klasse die met het algemeen kiesrecht haar invloed op wetgeving en bestuur zal komen opeischen.
| |
| |
Hier huist krachtig, doelbewust streven, vaste wil om op te heffen den druk waaronder geslachten op geslachten geleefd hebben; hier ook het martelaarsbloed dat idealen kènt en daaraan durft te offeren. En omdat aan deze klasse, de klasse der arbeiders, van ouds het proletariaat der menschheid, de toekomst behoort; omdat door hun massale energie een gemeenschapsordening op zedelijker en reiner grondslag kan worden tot stand gebracht; omdat in deze klasse een goudmijn schuilt van geestelijke kracht - geve men den arbeiders het middel om hun worsteling langs regelmatigen weg te kunnen strijden. Van overwinning in die worsteling kunnen zij zeker zijn; maar langs revolutionairen weg verkregen, brengt zij een breuk te weeg in het rechtsbewustzijn der maatschappij, waarvan bittere tegenstand en loerende reactie het, helaas reeds aanschouwde, gevolg zijn. Laten daarom zij, die het kiesrecht der arbeiders niet als rechtseisch kunnen erkennen, althans gedachtig zijn, dat het beter is de onvermijdelijke toekomst langs wettigen weg uit het heden te doen voortkomen. Maar wij, de duizenden, welke die toekomst tegemoet gaan in het vaste vertrouwen dat zij een voller en rijker leven zal schenken - haasten wij ons de deuren te openen voor de scharen die daarheen op weg zijn.
H. Krabbe. |
|