De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
De LievendalersGa naar voetnoot1).Zeven provinciën telde de republiek der Vereenigde Nederlanden. Maar ware de Unie tusschen de verschillende deelen, waaruit het grondgebied der republiek bestond, eene halve eeuw vroeger gesloten, dan zouden zich op hetzelfde terrein allicht vertegenwoordigers van een dubbel aantal territoiren hebben aangemeld om deel te nemen aan het verbond. Men weet, dat de Oostenrijksche landsheer er in slaagde, de zeven gewesten, waaruit de republiek zou bestaan, onder zijn scepter te vereenigen; men weet echter over het algemeen niet, dat het hem ook gelukte, om allengs zonder open oorlog, zelfs zonder geweld, een veel grooter aantal kleine gebieden te annexeeren, die zich tusschen de territoiren der groote landsheeren en dikwijls in het hart van hun gebied gevestigd hadden en die allen op weg waren om, hadden de omstandigheden hen begunstigd, langzamerhand geheel zelfstandig te worden. Aan de graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht - machtige grondbezitters, door den keizer bekleed met het gravenambt - was het in de verwildering der vroege middeleeuwen gelukt, om uit allerlei heterogene bevoegdheden en bezittingen een compact geheel te vormen, dat eerbied afdwong aan hunne buren en de grondslag werd hunner landsheerlijke macht. Aangemoedigd door hun succes, beproefden naast hen en onder hunne oogen tal van edelen later hetzelfde op | |
[pagina 188]
| |
kleinere schaal. Het bezit van halsrecht, gepaard aan uitgestrekt grondbezit in eene bepaalde streek, was gewoonlijk het fundament ook van hunne macht; allerlei rechten en bevoegdheden werden allengs door koop of door usurpatie daarbij verkregen. Zoo vormden zich de hooge heerlijkheden, wier bezitters zich van de landsheeren, tusschen wier uitgestrekter territoiren hunne goederen bekneld lagen, feitelijk onafhankelijk wisten te houden, ja zelfs hunne machtiger naburen soms deerlijk in het nauw brachten, als zij hun voordeel trachtten te doen met de tallooze veeten en kleine oorlogen. Over het geheele gebied der latere republiek lagen zulke kleine staatjes verspreid; eerst toen een krachtig centraal gezag ordelijker toestanden wist te scheppen, gelukte het allengs ze te absorbeeren en samen te smelten met de iets grootere gebieden, waarbij zij door hunne ligging behoorden. Het was al eene oude geschiedenis. Reeds Floris V had te doen gehad met de heeren van Amstel en Woerden, wier uitgestrekte, van het Utrechtsche Sticht nagenoeg onafhankelijke goederen hij belaagd had; de op hem gepleegde moord - uiting van hun rechtmatigen wrok - had slechts den val der machtige heeren verhaast. Men kent den bloedigen strijd tusschen graaf Willem VI van Holland en de Arkelsche dynasten, die aanspraak hadden zelfs op de successie in Gelder. En de Oostenrijksche landsheeren, machtiger dan hunne voorgangers, slaagden er in om, zonder veel gerucht te maken, de pretensiën van verschillende kleine heeren te fnuiken. Montfoort werd zonder moeite ten onder gebracht; Buren-IJsselstein koos de wijste partij en sloot zich aan bij de alvermogende vorsten, als wier krijgsoversten de eenmaal bandelooze heeren voortaan leefden aan het hof te Brussel. In eene latere periode, onder de republiek, werd een andere weg ingeslagen: de Staten van Holland kochten Vianen aan, die van Gelderland Kuilenburg, toen deze heerlijkheden ten deel waren gevallen aan buitenlandsche vorstjes, voor wie zij waardeloos waren. Maar onder het patronaat der prinsen van Oranje zijn Breda en Buren-IJsselstein blijven bestaan zelfs tot aan de omwenteling toe. Tot deze geslachten van koninkjes in miniatuur behoorden ook de roemruchte heeren van Gaesbeek, die een rol speelden in de 15e eeuw. Hun bakermat lag op het slot van Abcoude; | |
[pagina 189]
| |
in de 14e eeuw verkregen zij ook het vorstelijke Duurstede, later Putten en Gaesbeek (bij Brussel). En allengs slaagden de rijke heeren er in, om tal van dorpen en kasteelen te verwerven, voornamelijk in het oostelijke gedeelte van het sticht van Utrecht, dat langzamerhand op eene Gaesbeeksche heerlijkheid begon te gelijken. Rijk en machtig, in aanzien bij het Brusselsche hof, edelmoedige stichters van vermaarde kapittelen en kloosters in hun gebied, wisten de Gaesbeeken hun beroemden naam te doen eeren en ontzien wijd en zijd; allicht zouden ook zij erin geslaagd zijn, eene dynastie te stichten, als zij in een anderen tijd hadden geleefd. Maar zij kwamen te laat: hun eigenlijke bloei viel in den tijd, toen de Bourgondiërs - de representanten in deze streken van het opkomende moderne koningschap - zich reeds gereed maakten voor de grootsche rol, die zij hier spelen zouden. Omstreeks 1400 waren de goederen der Gaesbeeksche heeren, die destijds op het toppunt hunner macht stonden, verdeeld tusschen twee broeders: Willem, heer van Abcoude en Duurstede, en Zweder, heer van Gaesbeek en Putten. Toen heer Willem, de oudste broeder, in 1407 overleed, deden verschillende personen aanspraken gelden op zijne nalatenschap. Heer Willem was gezegend geweest met eene talrijke nakomelingschap; toch zou geen zijner kinderen de rijke goederen erven. De gelukkige erfgenaam was zijn broederszoon Jacob, die dus door de hereeniging van alle Gaesbeeksche goederen een gevreesd tegenstander werd voor de omringende landsheeren; de eigen kinderen van zijn oom werden met enkele goederen uit de nalatenschap afgescheept. Twee zonen en eene dochter had heer Willem uit zijn huwelijk gehad; maar de beide zonen waren reeds voor den vader overleden, en de dochter, gehuwd aan een jonker van Brederode, had met haar man zich gewijd aan de kerk. Beiden, de wereld en hare genietingen moede, hadden een toevlucht gezocht in de grootsche stichtingen van hun geslacht, hij in het Karthuizerklooster bij Utrecht, zij in het klooster der Dominicaner-nonnen te Wijk bij Duurstede. Toen zijn schoonvader stierf zonder zonen na te laten en dus de rijke erfenis openviel, had de jonker van Brederode berouw gevoeld en getracht om, gewapend met eene pauselijke bul, zijne vrouw en hunne heerlijkheid met geweld te herwinnen; maar hoewel de wereld | |
[pagina 190]
| |
gewaagd had van het romantische avontuur, was hij niet geslaagd: hij had noch zijne vrouw noch de erfenis verkregen en was gesneuveld bij Azincourt. Maar behalve deze drie kinderen had heer Willem van Abcoude en Duurstede er nog andere gehad: niet minder dan acht zonen en dochters, gesproten uit voorbijgaande betrekkingen tot vrouwen uit minder aanzienlijken stand dan de zijne. Dat was niet ongewoon destijds; dat behoorde veeleer zoo in de levensgeschiedenis van een groot heer. Niemand schaamde zich er over: adellijke dames spraken, zelfs in officieele stukken, met volkomene onbevangenheid van hunne ‘lieve broeders’, die toevallig een anderen naam droegen dan zij zelven. Preutsch waren de middeleeuwers allerminst. Ergerlijk? Zeker, men kan de grootere voortreffelijkheid van onze zeden roemen met een beroep op de bekende uitspraak, dat schijnheiligheid eene onwillekeurige hulde is aan de deugd. Maar zij, die aldus onze eeuw wenschen te verheffen, behooren daarbij toch te bedenken, dat de oude tijd, die het onderzoek naar het vaderschap niet schuwde, één groot voordeel had boven den onzen. Men schaamde zich niet voor zijne bastaarden, men erkende ze openlijk; maar men aanvaardde daarbij dan ook ruiterlijk de verplichting, om ze op te voeden en aan een voldoend levensonderhoud te helpen. Zonder bevreemding lezen wij dan ook, dat heer Willem van Abcoude in zijn testament met naieve oprechtheid zijne acht bastaardkinderen specificeerde; maar met voldoening lezen wij daarbij, dat hij ze allen met een rijk legaat begiftigde. Inderdaad was de positie der bastaards van Abcoude verre van bedroevend: de lotgevallen van twee hunner bewijzen dit overtuigend. Jan van Meerten, die het voorrecht verkreeg om den vaderlijken naam Van Abcoude bij den zijne te voegen, verkoos het hofleven. Hij trad in dienst bij zijn neef, den heer van Gaesbeek, die den plicht om zijn bloedverwant te onderhouden geenszins ontkende, toen hij hem als stadhouder van zijne leenen en schout van zijne stad Wijk verbond aan zijn hof op het beroemde slot Duurstede. De nieuwe schout kocht een huis te Wijk en vestigde zich in de stad, onder den rook van het vaderlijke kasteel; aan het hof dus heeft Jan van Meerten geleefd. Zijn zoon volgde hem op in | |
[pagina 191]
| |
zijne ambten, en zijne dochters waren als hofdames verbonden aan de vrouw van Gaesbeek. En nog de laatste telg van zijn geslacht, die in 1684 de gevallen der familie Van Abcoude van Meerten in schrift bracht, leefde in een huis voor de poort van het hof te Vianen, waar hij een tijd lang in den hofdienst heul had gezocht voor de ledigheid van zijn bestaan, al bracht die dienst hem geene bezoldiging. Maar door het uitsterven der Brederode's, de laatste bewoners van het slot Vianen, was het kleine stadje, dat gegroeid was om de muren van het kasteel, waarom en waardoor het bestond, doodsch en verlaten geworden; eenzaam en triestig beklaagde Jhr. Jan Louis zich over de wisseling der tijden, die hem daar alleen hadden achtergelaten, om in een lijvig handschrift de gevallen van zijn uitstervend geslacht te boek te stellen. Nu en dan ging hij eenige maanden logeeren bij eene der oude freules Van Brederode, die als weduwe naar Duitschland getrokken was; daar, aan het kleine hof, voelde hij zich weder thuis, en ontstemd kwam hij terug in het verlaten Vianen, dat zijn middelpunt had verloren en zijn glans. Aan de hoven van den hoogen adel van zijn tijd heeft het geslacht Van Abcoude van Meerten geleefd en gebloeid; in den hofdienst, met zijne weelde en zijne afwisseling van vermaken, zullen zijne leden zich tevreden hebben gevoeld en gelukkig. Een geheel anderen weg door het leven bewandelde een andere bastaard van heer Willem van Abcoude, die den naam droeg van Jan van Driebergen. Was hij minder dan zijn broeder een man van den modernen tijd, die door het centraliseeren van de macht en den rijkdom in een kleiner aantal personen een steeds grooter aantal edelen dreef in den dienst van deze grooten der aarde? Voelde hij zich meer dan zijn halfbroeder aangetrokken tot het eenvoudiger leven op een afgelegen landhuis, - het leven, dat eenmaal het deel was geweest van den ganschen adel? Of waren beide broeders evenzeer verzot op de onafhankelijkheid en op de rust, die het leven in de vrije natuur biedt, en was het alleen geldgebrek, dat Jan van Meerten er toe bracht, die onafhankelijkheid prijs te geven en te ruilen voor een leven van meer afwisseling en grooter genot? Wij weten het niet. Maar zeker is het, dat Jan van Driebergen de oudvaderlijke levens- | |
[pagina 192]
| |
wijze heeft verkozen en dat hij, woekerende met de middelen die binnen zijn bereik waren, zich heeft weten op te werken tot eene positie in de werefd, niet te versmaden zelfs voor een bastaard van Abcoude. Stellig zal zijn vader hem reeds bij zijn leven niet geheel onbemiddeld gelaten hebben. En als legaat verkreeg hij nog, evenals al zijne broeders en zusters, eene rente van f 200 's jaars uit de goederen van Gaesbeek, - destijds een niet onaanzienlijk bezit. Maar ook daarbij bleef het niet. Zijn neef Jacob van Gaesbeek erkende ridderlijk de verplichtingen, die hij met de erfenis van zijn schatrijken oom aanvaard had, en het jaar na diens dood beleende hij den jongeling nog met twee weerden, die opgekomen waren in de Lek en die zeker aan den heer van het gebied waren vervallen: vruchtbare weilanden, met wier opbrengst Jan van Driebergen zijn voordeel kon doen. Hij verkreeg ze op de voorwaarden, ‘waarop de andere bastaarden van Abcoude hunne leenen bezaten’: blijkbaar had de mildheid der heeren voor hunne talrijke natuurlijke zonen eene bevoorrechte positie geschapen in de schaar hunner leenmannen. Zoo was de bastaard van Abcoude, niet onvermogend en met machtige relatiën, geene slechte partij geworden; hij wist die voordeelen te benuttigen, toen hij een huwelijk sloot met de dochter van den Utrechtschen burger Jan Mouwer, lid van een geslacht, dat gevestigd was in den Mouwerenberch, een der sterke baksteenen kasteelen, die aan Utrechts Oude gracht zulk een eigenaardig aanzien gaven. Eene mésalliance om het geld? meent men wellicht. Toch niet! De Mouwers behoorden van ouds tot de families, die te Utrecht niet alleen in den raad zaten (dat beteekende nog niet veel in die democratische stad!), maar ook in de wat voornamere schepenbank. En de leden van de stedelijke aristocratie gevoelden zich vrij wel de gelijken van den lageren adel van het platteland. Huwelijken tusschen beiden kwamen telkens voor: jongere zoons van den landadel huwden dochters uit de rijke patricische geslachten en vestigden zich te Utrecht; omgekeerd trok nu en dan eene Utrechtsche burgerdochter naar het platteland, om als burgvrouw te tronen op een der kasteeltjes van den omtrek. Denkelijk heeft dus Jan van Driebergen, toen hij Tyman Mouwer naar het altaar geleidde, | |
[pagina 193]
| |
zijne neiging kunnen volgen, - hetgeen niet uitsluit, dat zij voor hem eene goede partij kan geweest zijn. Waarschijnlijk was het bij zijn huwelijk, dat de heer van Gaesbeek zijnen neef (in 1419) nog eene vorstelijke gift schonk door hem te beleenen met eene hofstede met 10 morgen land, gelegen aan den Utrechtschen weg bij de kerk van Amerongen, niet ver van het kasteel, dat den naam van het dorp draagt. Hooger dus klom de fortuin van Jan van Driebergen: eerlang waagde hij nu den grooten stap. Denkelijk was het met het fortuin, dat zijne vrouw hem had aangebracht, dat hij ondernam zich een voornaam heerenhuis te stichten op het goed, dat hij aan de mildheid van zijn hoogen bloedverwant dankte. Hij liet de hofstede afbreken; in plaats daarvan bouwde hij zich een huis, denkelijk niet zeer fraai en niet zeer geriefelijk naar onzen smaak, maar zooals de behoeften van den tijd dit noodig maakten voor een aanzienlijk man, die iets te verliezen had. Want nog in de 15de eeuw was op het platteland eene verdedigbare woning een vereischte, als men niet wenschte de prooi te worden van den eersten den besten, die in een oorlog tusschen Gelder en het Sticht, of in een binnenlandschen strijd tusschen twee partijen in het Sticht zelf, zijne wraak zocht te koelen of zijne hebzucht te bevredigen aan lijf en goed van de landzaten. Dus bouwde Jan van Driebergen een kasteeltje met zware muren en kanteelen, met eene burggracht en eene ophaalbrug, - een burg, voldoende aan de eischen, die men destijds stelde aan een riddermatig huis. En als zoodanig is inderdaad Lievendaal - zooals de nieuwe burgheer zijn huis noemde - dan ook in 1536 zonder bezwaar erkend, toen de Staten van Utrecht, onder de ordenende hand van het Oostenrijksche bestuur, de zaken van hun gewest begonnen in te richten op meer geregelden voet en ieders aanspraken begeerden vast te stellen voor goed. De heer van Gaesbeek had niets verloren bij zijne gift: integendeel had hij een trouwen en krachtigen helper gewonnen voor zijne plannen en bovendien eene kleine vesting, die steeds voor hem zou openstaan en een steun te meer kon zijn bij zijne avontuurlijke ondernemingen. Want in de 15e eeuw was het in het wezen der zaak nog gesteld zooals | |
[pagina 194]
| |
van ouds, toen de hooge adel gesteund had op zijne leenmannen en zijne dienstmannen. De oude dienstmannen, die in de eeuwen, toen het geld schaarsch was, bezoldigd waren door het verleenen van dienstgoederen, waren opgegaan in den lageren adel. Hunne opvolgers, betaalde hofbeambten, waren uit den aard der zaak af hankelijker en legden minder gewicht in de schaal. Toch, ook nu nog als in de vroege middeleeuwen, rekende de heer van Gaesbeek op den bijstand van zijn neef en stadhouder Jan van Meerten, die hem steunen kon met zijn persoon. Maar zijn andere neef, Jan van Driebergen, thans zijn leenman, kon hem krachtiger hulp bieden, sinds hij gevestigd was op het steenen huis Lievendaal, dat wellicht bestemd was om het huis te Amerongen, zijn buurman, in het oog te houden en schaakmat te zetten. Want het oude leven ging nog altijd zijnen gang: als de machtige edelman, chef van een geheelen stoet van afhangelingen en verwanten en volgelingen, die verspreid leefden over het land, het sein gaf, dan was de geheele streek in onrust en oproer. De landsheer was machteloos, het verkeer was gestremd, huis en have van den landman waren niet veilig. En het verlangen naar hulp, naar een krachtig gezag, dat den hoogen adel in toom kon houden, moest steeds sterker worden bij de landzaten. De bastaard van Abcoude was veranderd in den heer van Lievendaal: hij was landedelman geworden. De tien morgens land, die zijn slot omringden, leverden ruimschoots op wat hij en zijn gezin behoefden voor hun levensonderhoud. Het opzicht over de bebouwing van dat land was gewis zijn dagelijksch werk. Ook de twee weerden in de Lek, die steeds in zijne familie gebleven zijn, lagen niet zeer ver van zijn slot: hij kan ze dus zelf wel beweid hebben met zijn vee. Als welgesteld heereboer kan Jan van Driebergen nog wel iets overgelegd hebben, zonder te kort te doen aan zijn fatsoen en aan zijne positie van eigenaar van een riddermatig goed. En zijne vrouw, de Utrechtsche burgerdochter, zal hem ijverig hebben ter zijde gestaan door een krachtig en zuinig beheer van het keukendepartement en van de provisiekelders, wier vulling in die tijden van beperkt handelsverkeer eene zaak van vrij wat meer gewicht was dan thans. Want de middeleeuwsche edelvrouwen achtten | |
[pagina 195]
| |
zich geenszins te voornaam, om hare zorgen te wijden aan zoo nuttig een doel, en eene schepensdochter voelde zich in die dagen, toen de gewoonten van het platteland nog gedeeltelijk den toon gaven ook in de stad, niet misplaatst in eene omgeving, die haar eischen stelde, zóó zwaar en zóó ongewoon schijnend aan onze steedsche jonge dames. Men verhaalt, dat Hollands graaf Floris V boeren in den adelstand heeft willen verheffen; de adellijke boer en de patricische boerin van Lievendaal kunnen nog eene eeuw na zijn dood getuigd hebben voor de rechtmatigheid van dit plan. In bezige rust ging het leven op Lievendaal voorbij: gelijkmatig en kalm, in en met de natuur, zonder andere afwisseling dan die werd geboden door de opvolging der seizoenen. Er verandert zoo weinig op het platteland: de 15e eeuwsche miniaturen vertoonen geheel dezelfde landbouwgereedschappen, geheel dezelfde wagens, die nog altijd in gebruik zijn bij het boerenbedrijf. Beschaving? waardeering van litteratuur en kunst? Denkt er niet aan! Lievendaal was stellig geen prachtig paleis; de afbeelding der ruïne vertoont slechts een zwaren vierkanten toren en eenige brokken muur, door een grachtje omgeven. Klein en donker zullen de vertrekken geweest zijn, hoekig en ongeriefelijk het meubilair. En allicht zal men in het geheele slot geen ander boek gevonden hebben dan het getijdeboek der burgvrouw. Eentonig zou ons dit leven geschenen hebben, meer gezond dan verfijnd de vermaken. Maar de jacht in de Amerongsche bosschen en over de heiden van Ginkel leverde steeds voorwendsels tot gezellige bijeenkomsten. En het verkeer in de middeleeuwen moge vrij wat minder druk geweest zijn dan nu, de zandweg van Utrecht naar Arnhem, waaraan Lievendaal lag, was stellig levendiger dan thans, nu de spoorweg al het verkeer tot zich getrokken heeft: menig ruiter, die den heer van Lievendaal kende, zal in het voorbijgaan even bij hem zijn ingekeerd en welkom geweest zijn op het slot. Zeker, men kan gelukkig geweest zijn op Lievendaal. Want de bewoners, die leefden het rustige ouderwetsche leven op het land, dat eeuw in eeuw uit onveranderd was gebleven, zullen geene hooge eischen hebben gesteld. Zij waren gezond; zij hadden geene behoefte aan verfijnde, zenuwprikkelende vermaken. Reeds | |
[pagina 196]
| |
prikkels te over leverde de onzekerheid van hun bestaan te midden der veeten en strooptochten: voordat zij tien jaren gevestigd waren geweest in hun nieuwe huis, was geheel Amerongen tweemaal door de Gelderschen in den asch gelegd, en Lievendaal zal niet gespaard zijn. Tevreden dus zullen de bewoners reeds geweest zijn, zoo men hen met rust liet. Hun dagelijksche arbeid hield hen bezig, en met de jaren scheen de aangroeiende welstand hun levensmoed te prikkelen en glans te spreiden over hun werk. Allengs moeten de Driebergens zelfs de heeren van het dorp op zijde zijn gestreefd, die naast hen woonden en die de opkomende concurrenten wellicht niet zonder wantrouwen zullen hebben gadegeslagen, als zij elkaar dagelijks ontmoetten in de fraaie hooggelegen dorpskerk van Amerongen, aan welks voet de kasteelen der heeren van Amerongen en Lievendaal beiden lagen. Trotsch op zijn wassend geluk zal de nieuwe burgheer geweest zijn. Wanneer de heer van Gaesbeek zijne getrouwen opriep om te beraadslagen over de gedragslijn, die hun belang gebood te kiezen in de wisselende omstandigheden, dan mag Jan van Driebergen wel even zijnen halfbroeder Jan van Meerten benijd hebben, dagelijks genietend van den glans en de afwisseling van het hofleven op het hooge huis te Duurstede, dat nog wel niet het uitgestrekte paleis der Bourgondische kerkvorsten was, maar dat toch reeds belangrijk mocht heeten als de zetel der machtige heeren en als het middelpunt der landstreek. Maar op den duur zal hij stellig tevreden zijn geweest met zijn lot, trosch op zijne vrijere, voornamere positie: benijdt de vogel zijn gevangen makker, die leeft in eene vergulde kooi? Doch niet zeer lang heeft Jan van Driebergen genoten van zijne klimmende fortuin: reeds in 1440 overleed hij, nog in de kracht van het leven. Maar Tyman Mouwer overleefde haren echtgenoot lange jaren, en niet minder dan hij wist zij den bloei te bevorderen van het opkomende edele geslacht. Hare beide dochters deden goede huwelijken. De oudste, Janna, huwde, een jaar na 's vaders dood, Eerst Taets, lid van een aanzienlijk Utrechtsch geslacht, dat onlangs den toenaam Van Amerongen had aangenomen. Eenige jaren na zijn huwelijk met de jonkvrouw van Lievendaal, verkreeg Eerst Taets door erfenis het riddermatige huis Groe- | |
[pagina 197]
| |
newoude bij Woudenberg en vestigde er zich als landedelman met zijn gezin. Nog beter huwelijk deed de jongste dochter, Alit: jonker Lubbert de Wael geleidde haar naar het altaar en installeerde haar op zijn kasteel Vronesteyn bij Jutphaas. Het landbezit der familie Van Driebergen - Lievendaal en de beide weerden aan de Lek - viel ten deel aan den oudsten zoon, die naar zijn grootvader Willem genoemd was. En toen deze reeds dertien jaren na zijn vader ongehuwd overleed, trad de tweede zoon Anthonis in zijne plaats als heer van Lievendaal. Hij volgde 's vaders voorbeeld en huwde eene aanzienlijke Utrechtsche uit het oude geslacht der Lichtenbergen; met zijne vrouw vestigde hij zich op Lievendaal en zette het vaderlijk bedrijf voort. Zoo was dus nagenoeg het geheele gezin bezorgd. Alleen één lid bleef over. Het was een zoontje, blijkbaar veel jonger dan zijne broeders en zusters, dat Jacob genoemd was naar den voornamen neef, heer Jacob van Gaesbeek, door de Driebergens nog altijd geëerd als het hoofd van hun geslacht. Eerst vier jaren was het knaapje oud, toen zijn vader overleed, en allicht heeft er eene bijzonder innige betrekking bestaan tusschen hem en de moeder, die hij nog als grijsaard in zijn testament met teere zorg herdacht. Goed heeft zij dan ook voor hem gezorgd. Niet gemakkelijk was het vraagstuk op te lossen, hoe aan den jongsten zoon van een geslacht, - nog niet oud en dus niet rijk, en toch met zekere pretensies van rang en stand, - een bestaan kon bezorgd worden, niet beneden de waardigheid van zijn geslacht. Maar de weduwe van Lievendaal zal, toen zij eene bestemming zocht voor haar jongste kind, toch niet licht geaarzeld hebben over den weg, dien zij behoorde in te slaan. Want aarzeling was nauwelijks mogelijk, de weg was als aangewezen. Hij moest geestelijke worden, en wanneer er ten dezen eenige onzekerheid bestond, dan kon het alleen deze zijn: waar het gelukken zou, om voor de niet zeer groote som aan contanten, die den kleinen Jacob van Driebergen uit de vaderlijke nalatenschap toekwam, eene prebende te koopen, groot genoeg om den jongeling een onbezorgd bestaan te verzekeren, - eene prebende bovendien van dien aard, dat een zoon van het huis Lievendaal door het aannemen daarvan niet geacht kon worden te treden beneden zijn stand. | |
[pagina 198]
| |
De stad Utrecht, het kerkelijke hoofd van Nederland, bood een aantal prebenden voor mannen en vrouwen, zooals de moeder er eene begeerde voor haar zoon. Eene vicarie scheen niet deftig genoeg. Beter was een pastoraat; het was ook zeer voordeelig. Maar het gaf druk werk, en dus was het meestal niet naar den smaak der voorname lieden, tenzij het gelukte daarnaast eene tweede prebende te veroveren, die de gelegenheid bood om het pastoraat door een ander te doen waarnemen. Een klooster? Dat had zijne bezwaren. Een klooster van een van de vier ‘biddende oerden’ (bedelorden) kon geheel niet in aanmerking komen; daaraan dacht geen man van rang, evenmin als eene jonkvrouw een oogenblik zou overwegen, zich te doen opnemen in een begijnhof. Beter was eene deftige oude Benedictijner-abdij. Maar deze gestichten waren niet meer in trek, en het had toch ook zijne bezwaren, een jongeling zonder bepaalde roeping daar te begraven. De Karthuizers? Nog erger! hunne strenge devotie was in de mode, maar mocht men daaraan een kind wagen? De Duitsche orde stond te hoog en was door haar exclusivisme voor de meesten onbereikbaar. Voor aanzienlijke jonkvrouwen uiterst geschikt waren daarentegen de vijf jufferenstiften, in of vlak bij Utrecht gelegen, waar de dames leefden in een gedistingeerden kring en zonder geestelijke plichten, die ook maar eenigszins bezwarend konden heeten. En voor jongelieden van stand had men de vijf kapittelen. Het was te betreuren, dat het gezelschap er wat gemêleerd was; maar daarentegen genoot een kanunnik de meest onbeperkte vrijheid. Het was een leven zonder zorgen; men kon zich inrichten geheel zooals men verkoos. Een kanonikaat in een der Utrechtsche kapittelen scheen dus voor Jacob van Driebergen als aangewezen: het was fatsoenlijk, en aangezien de jongen nog bezwaarlijk kan geweten hebben, welken weg hij met zijn leven uit wilde, kon hij als kanunnik later, althans binnen zekere grenzen, altijd nog eene keus doen. De vrouw van Lievendaal had goede relatiën, zoowel te Utrecht als onder den adel in den omtrek. En waarschijnlijk had zij ook voldoende contanten om haar doel te bereiken. Zij slaagde dan ook naar wensch. Wel niet geheel zonder moeielijkheden kwam de zaak tot stand: eenige edelen, waar- | |
[pagina 199]
| |
onder een bastaardbroeder van haar man, moesten zich daarmede bemoeien. Maar hoe het zij, voor geld en goede woorden blijkt het gelukt te zijn, een der kanunniken van het kapittel van St. Jan, die op zijne beurt de vergeving van eene prebende van het kapittel had, te bewegen zijne keus op den kleinen Jacob te laten vallen. Natuurlijk werd de voordracht door het kapittel goedgekeurd: in Mei 1454 nam het den nieuwen medebroeder aan. Zoo werd Jacob van Driebergen, 18 jaren oud, van het voorvaderlijke kasteel bij de kerk van Amerongen overgeplaatst naar het St. Janskerkhof te Utrecht, waar hij verder zijn leven slijten zou. Een eigenaardig plekje - liefelijk en vredig groen eiland in de woelige zee der stad - was het St. Janskerkhof in de middeleeuwen. Een groot grasveld, dicht begroeid met zware oude eikenboomen, waaronder het oude romaansche bedehuis, met zijne grauwe muren en zijne twee torens van strenge lijnen, half verscholen lag. Rondom het veld overal steenen muren met kleine poortdeurtjes, hier en daar met eene brug en een statig poorthuis. De eenige toegang uit de stad naar het veld was de St. Jansstraat, behoorlijk afgesloten door eene groote poort. Twee nauwe stegen, door draaiboomen gesloten voor paarden en vee, voerden ter rechterzijde naar den Dom en achter de kerk naar den stadsmuur. Maar dat was ook alles: het veld was geheel afgezonderd van het steedsche verkeer. Rustig was het er dan ook altijd, heel stil. De vogels zongen in de takken der eikenboomen; nu en dan klonken uit de kerk zacht dreunende orgeltoonen; anders hoorde men niets. Soms deed een man, die het grasveld overstak, de afgevallen bladeren ritselen. Hij liet den klopper vallen op een der poortdeurtjes, en de doffe slag klonk luid en ver in de stilte. Dan schrikten de vogels van het ongewone geluid en zwegen, totdat de man in het poortje verdween en alles weer stil werd. Slechts een paar maal in het jaar was het woelig op het kerkhof. Hier was de plaats der volksvergaderingen; alle gilden van het kleine middeleeuwsche stadje vonden ruimte genoeg onder de eikenboomen, als zij gezamenlijk de stadszaken wenschten te bespreken. En omstreeks 1440 had de beroemde kardinaal-legaat Nicolaas van Cusa hier te vergeefs getracht, de sympathie der Utrechtenaars te winnen voor | |
[pagina 200]
| |
zijne plannen tot hervorming der kerk, door het waagstuk eener toespraak tot het verzamelde volk in zijne moedertaal, het dialect der Moezelstreek. Op het laatst van de 14e eeuw had de magistraat, zeker niet zonder hevig verzet van het kapittel, de afsluiting der kerkelijke immuniteit verbroken en de Nieuwe gracht gegraven achter door het kerkhof. Maar het had weinig verschil gemaakt. Want de gracht, zeker aangelegd voor het verkeer van schepen, heeft het nooit verder gebracht dan tot een stil kwartier van den stadadel en de voorname burgerij. De aristocratie voelde zich daar thuis: reeds voordat de gracht gegraven werd, waren vele harer leden gevestigd geweest op het St. Janskerkhof. Want achter de muren, die het plein omsloten, lagen groote, aan het kapittel behoorende perceelen grond: vooraan moestuinen met wat sierplanten, achterin boomgaarden met stallen en schuren voor paarden en vee, ware boerenerven. En midden op die erven stonden oude huizen, van het kerkhof alleen bereikbaar langs smalle paden tusschen de tuinmuren. Sommige waren klein, met tal van zalen en kamers in den loop der eeuwen aangebouwd, naarmate het gebruik van den tijdelijken bewoner dit noodig maakte; andere, groot en statig, mochten kleine paleizen heeten: vorsten en grooten der aarde, die Utrecht bezochten, vonden daar tijdelijk huisvesting. Oorspronkelijk waren de huizen bestemd tot verblijf voor de kanunniken van St. Jan, die reeds sedert overoude tijden vergunning hadden om, zonder geheel uit de gemeenschap van het kapittel te scheiden, in afzonderlijke woningen verblijf te houden. Naarmate de verwildering der reguliere toestanden was toegenomen, hadden de heeren echter allengs in de huizen, die zij op de hun toegewezen perceelen grond van het kapittel gebouwd hadden, eigen huishoudingen ingericht met een paar bedienden volgens hun rang. Zoo waren de huizen allengs gegroeid en grooter geworden; sommige waren verbouwd tot statige gebouwen; de fraaiste, goed gelegen op de ruime terreinen, werden een begeerlijk bezit voor de voorname Utrechtenaars. En toen de band van den kapittelregel nog meer verslapte, werd aan de leden van den stadadel ook spoedig de gelegenheid geboden, die zij zochten. Want al schreef die regel voor, dat de erfgenamen van een | |
[pagina 201]
| |
kanunnik, die een huis bezeten had, dit weder aan een anderen kanunnik moesten verkoopen, de vindingrijkheid der heeren, op voordeel belust, wist met behoud van den vorm de bedoeling behendig te ontduiken. Wel werden de huizen altijd aan kanunniken verkocht; maar lang niet altijd werden ze door hen bewoond: op den naam der kanunniken trokken de rijke burgers, die de ware koopers geweest waren, er in en bewoonden de klaustrale woningen, totdat hun naamleener stierf en het huis opnieuw verkocht moest worden; met een anderen kanunnik konden zij dan opnieuw hun geluk beproeven. Reeds in de 14e eeuw vinden wij aldus tal van edellieden en dragers van bekende namen uit de burgerij op het St. Janskerkhof gevestigd tusschen de enkele leden van het kapittel, die genoeg vermogen hadden om met deze grooten der aarde te concurreeren. Ook Jacob van Driebergen behoorde tot deze bevoorrechten. Rijk was hij niet; zijne ouders, die al het land voor hun oudsten zoon bestemd hadden, zullen gemeend hebben, dat zij aan hun jongsten hun plicht hadden gedaan, als zij voor hem eene prebende gekocht en dus zijn bestaan verzekerd hadden. Kapitalist was onze Jacob dus niet. Maar genoeg contanten schijnt hij toch bezeten te hebben, om zich, zoodra een klaustraalhuis van St. Jan, dat hem convenieerde, vacant werd, het bezit daarvan te verzekeren. Daar vestigde hij zich bij zijne kerk, waar hij levenslang eenige keeren per dag enkele uren zou moeten vertoeven, om zijne godsdienstplichten te vervullen en met zijne collega's het brevier van den dag te zingen in het kerkkoor. Niet groot en aanzienlijk was het huis. Er was eene zaal, de ‘maior camera’. Maar toen Jacob van Driebergen op het einde van zijn leven den notaris roepen liet om zijn testament te maken, vond deze hem in die zaal te bed liggen: het statievertrek diende dus tevens als slaapkamer, want voor tijdelijke verplaatsing waren de zware meubels der middeleeuwen weinig geschikt. En later troffen de executeurs in hetzelfde vertrek ook het ‘cantoor’ aan, de secretaire, die de papieren van den kanunnik bevatte. Blijkbaar was hij dus niet ruim behuisd, al was het perceel groot genoeg voor een vrijgezel. Ook van zijn inboedel ontvangen wij geen bijzonderen | |
[pagina 202]
| |
indruk. Het meubelen van een huis was destijds iets geheel anders dan thans. Meestal was het meubilair eenvoudig, primitief zelfs. Sieraden en luxe-artikelen waren zeldzaam in de woningen der burgers, en zelfs in die van verreweg de meeste aanzienlijken. Het is waar, allengs, in den loop van zijn leven, wist bijna ieder vermogende zich het bezit te verzekeren van zéér enkele voorwerpen, waarop hij trotsch was en met reden kon zijn: voorwerpen, waaraan een kunstvaardige gildebroeder langen tijd met toewijding had gewerkt, sierlijk van vorm, maar ook degelijk en massief, bestemd om jaren en jaren de oogenlust van hun eigenaar te zijn en om ten slotte nog in zijn testament met trots vermeld te worden, als hij er de meest geliefden zijner erfgenamen mede gelukkig maakte. Maar dergelijke voorwerpen waren natuurlijk zeer kostbaar: men kocht ze niet dadelijk, en schafte ze eerst langzamerhand aan, als eene gelegenheid zich aanbood en de spaarpenningen het toelieten. Zoo zal dus zijne installatie Jacob van Driebergen niet veel gekost hebben. Twee zaken bezat hij, waaraan hij bijzondere waarde hechtte: een pronkbed met roode gordijnen, en een stel roode zitkussens, bestikt met de wapens zijner ouders, - erfstukken uit den inboedel van Lievendaal, die hij aan zijne zeldzame gasten kon aanbieden, als zij plaats namen op de harde eikenhouten banken en stoelen zijner zaal. Kostbaar en degelijk waren het bed en de kussens: ze hebben hem overleefd. Maar hij heeft blijkbaar geene behoefte gevoeld, om zijn huis verder op zoo weidschen voet in te richten. Een fraaie en gemakkelijke zetel met zijn familiewapen versierde zijn studeervertrek; de stevige wandkasten borgen wat zilverwerk. Bovendien (wij weten het door zijn portret) bezat hij een tabbaard van zwart damast, omzoomd met zwart fluweel en bontwerk: een kostelijk stuk, wel waard om op het paneel vereeuwigd te worden en dat stellig, volgens de gewoonte dier dagen, hem levenslang gediend en na zijn dood nog de schouders van een ander voornaam persoon versierd heeft. Maar hij schijnt op dit alles weinig prijs gesteld te hebben; hij was de man niet, om waarde te hechten aan weeldeartikelen en kostbare kleederen: zij konden hem niet schelen. Met zijne dienstbode, die hij nog in zijn testament | |
[pagina 203]
| |
gedacht, en met zijn trouwen knecht Jan Brachier uit Namen, die hem bijstond op zijn sterfbed, woonde hij jaar in jaar uit, stil en weinig opgemerkt, in het oude huis, verscholen in den grooten tuin achter de kerkhofmuren. Een leven zonder zorg en zonder hoofdbreken, wat vervelend misschien, maar gemakkelijk. Het bijwonen van de mis, het zingen der getijden in het koor der kerk, die zich bij zijne woning verhief, nu en dan een lijkdienst, - dat was alles wat hij te doen had: hij behoefde het kerkhof van St. Jan nooit te verlaten, als hij niet wilde. En als loon voor deze luttele en weinig bezwarende plichten werden den kanunnik van St. Jan op vaste tijden de inkomsten zijner prebende thuisgebracht. Van den proost van het kapittel ontving hij geregeld zijne portie brood en bier, en bovendien maandelijks een sommetje geld, om daarbij vleesch en andere spijzen te koopen. Het kapittel verstrekte hem geld om zich te kleeden, en uit verschillende stichtingen werden hem nog tal van kleine uitkeeringen gedaan. Nog bracht het bijwonen der kerkdiensten een aardig sommetje op aan presentiegelden. Daarenboven leverde de moestuin vrij wat op; misschien hield de kanunnik een paar koeien: wat behoefde hij meer voor zijn onderhoud? Als celibatair kon hij, al leefde hij op deftigen voet met eene meid en een knecht, gemakkelijk rondkomen, nu hij eenmaal een eigen huis bezat. Zorg voor zijn levensonderhoud had Jacob van Driebergen dus niet. Hij waardeerde het voorrecht: nog in zijn testament toonde hij zich dankbaar ‘voer die crumen, die hy soe lange ghegheten hadde.’ Maar allicht was dit gemakkelijke leven weinig geschikt, om zijne energie te prikkelen. Zijne ouders hadden zich dagelijks beziggehouden met het beheer van hun goed, met de zorg voor huis en hof; zij hadden allengs de voldoening gesmaakt, hun vermogen te zien aangroeien, te bemerken, hoe hun gezin vooruitging in de wereld. Maar hij behoefde voor niets te zorgen: hetgeen hij noodig had werd hem thuisgebracht, en kwalijk kon hij er dus over peinzen, hoe hij aan den kost zou komen. Sparen? Waarom zou hij? Een kanunnik behoefde niet te zorgen voor den ouden dag, niet op te leggen voor zijne kinderen. Maar van zijne ouders had hij een sommetje geld geërfd, niet veel naar onze begrippen, maar toch niet zoo | |
[pagina 204]
| |
heel weinig in de middeleeuwen, toen men voor een stuiver vrij wat koopen kon en toen een gulden een schat was. Wat zou hij daarmede doen? Zou hij het beleggen om er rente van te trekken? Zou hij in het beheer van dit kleine vermogen bezigheid zoeken, en allengs misschien daarin genot beginnen te vinden? Hij dacht er niet aan. Land kon natuurlijk voordeel geven, verpacht of in eigen beheer; zoo deed de geestelijkheid en ook de adel. Ook huizen kon men verhuren. Maar geld uitleenen op rente was een bedrijf, dat niet volkomen fatsoenlijk scheen. Toen de voorname club der Utrechtsche Kleine Kalenderbroederschap in 1415 besloot uit haar midden te weren allen, die ‘ambocht deden mit horen handen’ of die ‘dienden om ghelt,’ noemde zij daarnevens niet alleen de ‘voerspraken of die in de consistorie dienden’ (advocaten en notarissen), maar ook ‘openbaer woekenaers’, d.i. personen die geld op rente uitleenden, renteniers. Zeker behoorde althans een geestelijke zich niet in te laten met zulke praktijken, al was het alleen maar wegens het kerkelijke woekerverbod. In 1576, tijdens het beleg van Vredenburg, deden de Staten van Utrecht, in dringende geldverlegenheid, een inval in het paleis van den aartsbisschop Schenck van Tautenburg; toen zij de schatkamer van den kerkvorst lieten openbreken, vonden zij daar tal van koflers, geheel gevuld met geldstukken. En den ganschen nacht door telden de heeren de goud- en zilverstukken, totdat zij een totaal bedrag van f 42000 konden te boek stellen. Zooals de kerkvorst in het groot, zoo deed de bescheiden kanunnik van St. Jan in het klein. Hij handelde met zijn geld als de rijkgeworden kleine burger van heden, die zijne zilverstukken bewaart in eene oude kous of in het stroo zijner bedstede. Jacob van Driebergen legde zijne goudstukken ter zijde, als hij ze niet behoefde; jaar op jaar bewaarde hij ze, zoolang totdat hij ze allen kende en in zijn testament de stukken kon aanduiden, die hij aan elk zijner legatarissen wenschte na te laten. Toen zijn neef Jan van Driebergen overleed, vermaakte hij aan zijn oom, den kanunnik, een gouden schild van koning Louis van Frankrijk, ‘om hem daerby te gedencken,’ - om een souvenir voor te koopen, zouden wij zeggen, om voor den overledene te bidden, meenden de mid- | |
[pagina 205]
| |
deleeuwers. Oom Jacob legde het schild bij zijne andere voorwerpen van waarde, en toen hij meer dan tien jaren later stierf, bleek het, dat hij het geldstuk op zijne beurt weder vermaakt had aan de dochter van den schenker, ‘dat sy my daarby gedenckt, als ic hoer vader daerby gedacht hebbe.’ Zulk eene handelwijze schijnt ons vreemd; wij begrijpen ze niet. Maar zij bewijst, dat de menschen van het jaar 1500 met het geld als ruilmiddel eigenlijk nog geen weg wisten, - dat zij nog veel dichter stonden bij de primitieve ‘Naturalwirthschaft’ dan men gewoonlijk meent. Geld was voor hen een stukje goud of zilver, dat behoorde tot de kostbaarheden van het huis, evenals het een of andere kunstvoorwerp, uit edel metaal vervaardigd; men gevoelde het onderscheid tusschen beide niet. Als de kerken en kloosters eene som gelds beschikbaar hadden, die zij niet in land konden of wilden beleggen, dan lieten zij daarvan het een of ander kerksieraad of een voorwerp voor den kerkdienst vervaardigen: een monstrans of eene kroon voor de H. Maagd. Dat was hun vorm van sparen. Want het edele metaal werd door deze transformatie geenszins aan de circulatie onttrokken. In tijd van nood werd het door den vorst of den magistraat gerequireerd of versmolten; en zoodra de kerk of het klooster geld noodig had, handelden de beheerders zelven niet anders. Ook Jacob van Driebergen had een deel zijner zilverstukken doen omzetten in zilverwerk; maar toen hij stierf, gelastte hij zijnen executeurs, dat zilver zoo noodig weder te versmelten om de legaten uit te keeren. Hij bewaarde zijn zilver, om het even of het geldstukken waren dan wel bekers en lepels. Voor hem maakte het geen verschil, of hij het zilver bewaarde als koelvat op zijne tafel of als geldstuk in zijn ijzeren geldkistje: langs beide wegen bleef het edele metaal immers ter hand, totdat hij het behoefde, en daarop kwam het aan: aan winstgevend beleggen dacht hij niet. En wel beschouwd scheen het bewaren van bewerkt zilver zelfs de voorkeur te verdienen; iets kostbaarder was deze vorm van sparen, maar het edele metaal deed dan ook nog eenig nut. Het beheer van zijn vermogen kostte dus Jacob van Driebergen geen tijd; in geen geval kon het voor hem een belang worden, dat hem bezighield en zijne gedachten ver- | |
[pagina 206]
| |
vulde in de leegte van zijn bestaan: zulke overwegingen lieten hem koel. Want de zoon van den landedelman, die reeds zoo vroeg naar de stad verhuisd was, vergat daar spoedig de bezigheden van het platteland en de vermaken, die hem in zijne jeugd geboeid hadden. Zijne broeders en zusters van buiten zullen hem, als zij hem nu en dan in de stad kwamen bezoeken, meer en meer onkenbaar hebben gevonden, ongenietbaar wellicht. Want hij werd..... een kamergeleerde. Toen de achttienjarige kanunnik in 1454 was toegelaten tot het kapittel van St. Jan, is hij gewis, volgens de gewoonte der kapittelen, ter studie getogen en heeft hij minstens vier jaren aan eene universiteit vertoefd, om daar een graad te verkrijgen, voordat hij de priesterwijding ontving. Leuven was destijds nog zeer jong; Keulen trok de meeste Nederlanders en had Parijs geheel overvleugeld, welks roem vroeger de meesten had aangetrokken, zelfs hen, die verderaf woonden dan de onderzaten van den Utrechtschen bisschop. Waarschijnlijk heeft dan ook de jeugdige Jacob zich daar gevestigd en er tal van medebroeders gevonden. Bijzonder nuttig zal het verplichte verblijf aan de universiteit voor de meeste dier jongelingen niet geweest zijn; zij ontwikkelden er zich tot ongeriefelijke menschen, het midden houdend tusschen geestelijken en leeken. Zonder neiging voor de studie, zonder veel hart voor de geestelijke plichten, die in hun leven toch geene hoofdzaak zouden zijn, verwierven zij aan de universiteit slechts zekeren oppervlakkigen schijn van geleerdheid, voldoende alleen om hen te onderscheiden van de leeken. Verschil in ontwikkeling was er zeker: zoo de leek al schrijven kon, hij deed het weinig of niet. En als hij er eene enkele maal toe genoodzaakt werd, dan gebruikte hij een wonderlijk dialect, onleesbaar bijna door de vreemdsoortigste spelfouten, maar toch, zoover men kon nagaan, Hollandsch. Niet aldus de kanunnik: hij kon schrijven, zelfs goed en gemakkelijk. En als gestudeerd persoon deed hij het bij voorkeur in deftig Latijn, zooals zijn stand dit medebracht. Maar gewoonlijk bracht hij het toch in het Latijn schrijven niet ver. Nauwelijks begonnen gaf hij het weder op en nam zijn toevlucht tot het Hollandsch, dat hem ten slotte toch gemakkelijker was dan de taal der geleerden. Dan schaamde hij zich weder, en hervatte het Latijn | |
[pagina 207]
| |
schrijven, om het even spoedig op nieuw op te geven. Zulk geschrijf geeft de maat van de ontwikkeling der kanunniken. Vleesch waren zij noch visch; begrijpelijk is het, dat zij zich eigenlijk nergens thuis gevoelden, behalve wellicht in de magistratuur, waar men eenige soliede kennis verlangde zonder diepzinnige geleerdheid, en waarheen de practici onder de kanunniken zich ook veelal wendden, toen de vraag naar geschoolde magistraten grooter werd. Moeilijker was de taak der achterblijvers, die bleven leven bij hunne kerk, op het afgesloten kerkhof. Voor hen was geene levenstaak aangewezen, zij moesten er eene zoeken. En de beteren onder hen vonden die ook in de studie. Tot die beteren behoorde ook Jacob van Driebergen. Waarschijnlijk heeft zich reeds op de universiteit de neiging tot de studie geopenbaard, die verder zijne levensrichting bepalen zou. Want bij hem werd de studie een hartstocht. Gebogen over een boek, de geheimenissen der wetenschap te doorgronden, dat werd meer en meer zijn lust. Welke wetenschap hij beoefende? Zeer groot was de keus destijds nog niet. In de middeleeuwen kon men het geheele veld van het menschelijk weten nog betrekkelijk gemakkelijk omvatten: dat veld was niet groot. De studie der natuur was vrij wel onbekend. Wat wist men van de medicijnen? Litteratuur werd eigenlijk alleen in dichtvorm beoefend. Het getal der bekende klassieken was veel kleiner dan thans, en eerst de renaissance heeft de studie daarvan gemaakt tot gemeen goed. Geschiedenis was nog geene wetenschap: men schreef slechts kronieken. Bepaalde studie werd slechts gewijd aan de rechtsgeleerdheid, en vooral aan de theologie. Aan deze twee wetenschappen heeft dan ook Jacob van Driebergen zijn tijd gegeven en zijn geheele hart. Dag aan dag verdiepte hij zich beurtelings in het systeem van Thomas van Aquino en in de paragraphen van het Corpus juris, in de verbijsterende bladzijden van den Heksenhamer of in een boek van den beroemden Reuchlin. Wat hij er wel uit kan gehaald hebben? Ach, ik vrees niet veel! De wetenschap der middeleeuwen was niet alleen uiterst beperkt, maar ook over het geheel bijzonder dor en onvruchtbaar. Men las en herlas en men leerde van buiten; de geleerden moeten betrekkelijk ontzaglijk veel geweten hebben. Maar veel verder | |
[pagina 208]
| |
brachten zij in den regel de wetenschap niet. Ik heb eens door iemand, die niet van wetenschap hield, de taak van den geleerde hooren omschrijven als de kunst, om van drie boeken vier te maken, en van vier boeken één. Deze omschrijving schijnt mij uitnemend te passen op de geleerden der middeleeuwen. Zij compileerden eindelooze kronieken uit twee of drie oudere kronieken; zij schreven glossen en commentaren zonder eind op de werken hunner voorgangers. Maar iets nieuws, iets oorspronkelijks kwam hoogst zelden uit hunne pen. Zoo ging het met de meeste geleerden, en zoo ging het ook met Jacob van Driebergen. Levenslang ging hij om met de gedachte, zelf een boek te schrijven, een ernstig boek in deftig Latijn. Toen hij, oud en bedaagd, zijn testament nederschreef, sprak hij daarin niet alleen van de boeken die hij nog dacht te koopen voor zijne bibliotheek, maar ook van de boeken die hij zelf nog hoopte te schrijven. Maar toen hij jaren later overleed, werd geen boek gevonden, dat hij geschreven had: zijne studie was onvruchtbaar gebleven. Studeeren kon hij, scheppen niet. Met dat al, in de studie vond heer Jacob zijn geluk. Hij leefde daarin en daarvoor, omgeven door boeken, die voor hem het kostbaarste bezit waren. Geboren ongeveer tegelijk met de boekdrukkunst, zag hij allengs de producten der nieuwe kunst te Utrecht verschijnen. En al waren gedrukte boeken aanvankelijk stellig vrij duur, allicht waren zij toch goedkooper dan de bewerkelijke handschriften geweest waren. Zoo zag de geleerde kanunnik zich dus onverwachts in de geleg enheid om iets te bereiken, waaraan geen zijner voorgangers eene halve eeuw geleden zou hebben kunnen denken, tenzij hij veel rijker was dan heer Jacob zich beroemen kon te zijn: hij kon eene bibliotheek bijeenbrengen. Als hij iets overhield van zijne inkomsten, kon hij daarover vrijelijk beschikken. Wij weten, dat hij begonnen was met het aanschaffen van een deftig meubilair, maar dat hij het verder niet op dien rijken voet schijnt aangevuld te hebben. Thans hebben wij de oorzaak van die onverschilligheid gevonden: Jacob van Driebergen was bibliomaan. Telkens als hij een sommetje bespaard had en de gelegenheid zich voordeed om een begeerd boek meester te worden, dan tastte hij gretig toe en bracht het boekdeel mede naar huis, dat hij had in- | |
[pagina 209]
| |
geruild voor zijne zilverstukken. En dan sloot hij zich op met zijn schat en verdiepte zich in de beschouwingen van den commentaar of in de casuistiek van zijn nieuwen auteur. ‘Gheen beter noch costeliker cleynoten en heb ic noch en weet ic,’ riep hij met dankbare aandoening uit, nog toen hij als oud man zijn testament schreef. Kostbare meubelen, fraaie voorwerpen bezat hij niet; zijne boeken waren zijne schatten en zijne kleinoodiën. De jaren gingen voort en schakelden zich aaneen; de eene dag was als de andere, niets veranderde in de stille immuniteit van St. Jan. Als Jan Brachier werkte in den moestuin, kon hij zijn meester zien zitten voor zijn venster, uren achtereen gebogen over zijne boeken, totdat de klokken van St. Jan hem riepen naar het kerkkoor. Als de dienst was afgeloopen, haastte de geleerde man zich weder naar zijn studeervertrek, totdat zijn middagmaal bereid was. En na het maal werd de studie hervat, totdat het kerkkoor hem opnieuw riep. Toch was hij geen hulpelooze suffer. ‘Wacht niet totdat uwe vrienden u helpen om iets te doen, dat gij alleen kunt verrichten,’ was zijne lijfspreuk. In dien stuggen onaf hankelijkheidszin sprak bij den eenzelvigen kanunnik het bloed zijner hooge voorouders. Hij zou geen hulp vragen van anderen, allerminst van de onbeteekenende leegloopers, die hij zijne broeders noemde; als het moest, zou hij zichzelf weten te helpen, de onpraktische geleerde! Die houding wekte ontzag: dikwijls belastte het kapittel heer Jacob als kameraar met eene afdeeling zijner administratie. Dan was het voor hem een druk jaar: van studeeren kwam niet veel in. Want al verrichtte de klerk het meeste werk, gedurig moest de kameraar zich toch nu en dan zelf bezighouden met landverpachtingen en met het finantiëele beheer, dat bijna dagelijks allerlei kleine uitgaven noodig maakte. Voor een enkel jaar scheen Jacob van Driebergen dan een man van zaken, om het volgende jaar weder terug te vallen in de eenvormigheid van het oude bestaan. Ook als er eene rechtsquestie te behandelen viel, als er twee kibbelden om eene prebende of eene vicarie, belastten zijne medebroeders den geleerden collega gaarne daarmede. En naarmate hij won aan gezag en invloed, werd het ook wel eens noodig, dat heer Jacob een dag op reis ging voor staatszaken, waarin het kapittel als lid der Staten- | |
[pagina 210]
| |
vergadering betrokken was. Dan onderhandelde hij namens zijne medebroeders met naburige grooten; en het kon dan wel een oogenblik schijnen, dat de geleerde op weg was om staatsman te worden. Maar de reis was spoedig voorbij, en dan vond hij zich weder alleen op zijne kamer in zijn stillen hof. Zoo treuzelde het leven voort in de immuniteit van St. Jan, onbewogen en vervelend. Men leefde er niet buiten de wereld, maar daarnaast: het volle leven bruiste voorbij op weinige schreden afstands van de poort. Maar de kanunnik voelde zich daar niet thuis. Hij behoorde niet bij de burgers, die met de kapittelen meestal overhoop lagen. Andere belangen vervulden hunne hoofden en harten; hij gevoelde alleen voor de belangen van zijn kapittel en van zijn afgesloten kringetje. Toch, één belang was er in dit kleine leven, dat grootsch kon heeten en waarvoor ook de burger iets kon gevoelen. Elke burger op zijne beurt bouwde mede aan zijne parochiekerk; evenveel hart had Jacob van Driebergen voor den bouw zijner kerk van St. Jan. Oud was het gebouw: reeds had het heugenis van meer dan vier eeuwen. En denkelijk was de bodem, waarop het stond, niet zeer vast; althans terwijl de zusterstichting van St. Pieter de eeuwen getrotseerd heeft, moest de St. Janskerk van ouds allerlei tegenspoed ondervinden. En op het laatst der 15de eeuw begon het kapittel te denken aan eene verbouwing. In 1485 was onder de auspiciën van den bouwlustigen bisschop David - den Bourgondiër, verzot op weelde en kunst - de bouw van Utrechts Dom na eeuwenlange staking hervat. Het grootsche werk, dat de voltooiing harer hoofdkerk bedoelde, hield de geheele stad zeker ernstig bezig. Onder die impulsie hebben dan ook de heeren van St. Jan gedacht aan de hernieuwing hunner oude en vervallen kerk. Op kleinere schaal herhaalde zich het spel, dat de heeren van den Dom onder het patronaat van den bisschop gespeeld hadden met zoo goeden uitslag: collecten, handel in aflaten, tentoonstelling van relieken, geldverzamelen en geldsparen op allerlei wijzen, totdat de reusachtige som, die vereischt werd, verkregen was. En toen het geld eindelijk bijeen was, begon het onderhandelen met den bouwmeester, het maken en beoordeelen der ontwerpen, de aanbesteding en de bespreking met de kunstenaars, | |
[pagina 211]
| |
die het nieuwe gebouw zouden versieren. Een grootsch doel, wel geschikt om de kanunniken een menschenleeftijd lang in spanning te houden! Ook Jacob van Driebergen heeft dien tijd mede geleefd, met warme belangstelling in het hart: toen hij zijn testament maakte, bestemde hij de helft van zijn vermogen voor het groote doel, dat zijn kapittel beoogde. Hij heeft het geluk gehad, althans het begin van het werk nog te beleven: den 20 Juni 1508 is hij als oud man met zijne medebroeders getuige geweest van een heugelijk feest, toen 's bisschops vicaris Herman van Lochorst op de plaats van het oude en donkere koor zijner kerk den eersten steen legde van het nieuwe hooge koor, dat nog thans, hoe verwaarloosd ook, het St. Janskerkhof versiert. Maar de grootsche onderneming van den kerkbouw, hoe geschikt ook om een doel te geven aan de zwervende aandacht der kanunniken van St. Jan, was toch geen belang dat hen samenbracht met de burgerij. Alleen in hare parochiekerken stelden de burgers belang; voor de nuttelooze kapittelkerk van St. Jan gevoelden zij niets en konden zij niets gevoelen: de scheiding tusschen geestelijken en burgers bleef bestaan. Slechts één dag van het jaar kwam Jacob van Driebergen geregeld met burgers samen, - een dag, dien hij stellig altijd met zekere spanning zal hebben tegemoet gezien. Zijn rang in de maatschappij bracht mede, dat hij optrad als patroon en weldoener van een der groote Utrechtsche gasthuizen. Tot één daarvan stond hij door zijne geboorte in zekere betrekking: dat van St. Bartholomeus, gesticht door zijn grootvader, den heer van Abcoude. Fatsoenshalve kon hij dus, toen de keus der broeders op hem viel, zich niet wel onttrekken aan de aanneming van het lidmaatschap der broederschap, van het patronaat van het gasthuis. Trouwens, waarom zou hij ook? Want de tijden waren voorbij, dat de gasthuisbroeders iets anders en iets meer deden dan contributie betalen en toezien op het beheer hunner gestichten. En als belooning voor zoo geringe moeite mochten zij bovendien jaarlijks na het afleggen der rekening in het gesticht aanzitten aan den refectiemaaltijd. Dat was een der weinige genoegens, die het middeleeuwsche Utrecht aan de voorname ingezetenen aanbood, - een genoegen, wel wat kostbaar, maar toch veel begeerd. Want niet alleen gezellig was het diner, het was | |
[pagina 212]
| |
ook hoogst fatsoenlijk: men verkeerde aan die maaltijden in de beste kringen. Dus had ook Jacob van Driebergen de benoeming aangenomen. En sedert verliet hij jaarlijks op den feestdag de immuniteit van St. Jan en zat, na den dienst in de gasthuiskapel, met zijne medebroeders van St. Bartholomeus aan bij den feestelijken maaltijd. Voelde hij zich opgeruimd en gelukkig in het rumoer van het middeleeuwsche drinkgelag? of was het lang verbeide festijn ten slotte voor hem altijd weer eene deceptie, - eene waarschuwing, dat hij, de stille geleerde, niet meer behoorde bij deze menschen van de wereld, opgeruimd en ondernemend, wien de lust om hunne levenskracht om te zetten in daden blonk van de roode wangen en lichtte uit de heldere bruine oogen? Ach! ik vrees, dat de schuwe kanunnik zich aan den disch weinig op zijn gemak zal hebben gevoeld, - dat hij, aarzelend even in het openbaar gekomen, spoedig zal hebben terugverlangd naar zijne stille studeercel met het uitzicht op den rustigen moestuin. Het leven van Jacob van Driebergen is geweest een leven zonder vroolijkheid en zonder vermaken, maar een leven, met intensiteit gericht op één doel, dat hem geen rust liet. Zooals de gierigaard geld verzamelt, zoo verzamelde hij boeken en kennis. Daarvoor leefde hij, daarop was al zijne inspanning gericht; de verveling zal hij niet gekend hebben. Al schijnt ons dus zijn bestaan hopeloos eentonig, ongelukkig kan hij zich niet gevoeld hebben. Indien hij geleefd heeft als een kluizenaar, dan geschiedde dit alleen omdat hij dit zoo verkoos uit vrijen wil. Want Jacob van Driebergen was vader: hij had eene dochter. Een roman? zal men vragen. Volstrekt niet, ik geloof er niets van. Vermoedelijk eene zeer ordinaire betrekking tot eene vroegere meid-huishoudster, die hij bij het klimmen zijner jaren, om zijńe positie te regelen, met eene kleine bruidschat had uitgehuwelijkt aan een Utrechtsch burger van haren stand. Maar dat is infaam! hoor ik u zeggen; wie zou zoo iets ooit gedacht hebben van dezen drogen geleerde, die alleen voor zijne boeken scheen te leven? Val den man niet al te hard, waarde lezer! Hij was een kind van zijn tijd, niet beter, maar ook niet slechter dan de meeste zijner medebroeders. En al wil ik deze verhoudingen | |
[pagina 213]
| |
niet verdedigen, het is zeker, dat de Utrechtsche kanunniken mannen waren, aan wie niets menschelijks vreemd was, die althans hart hadden voor hunne natuurlijke kinderen, voor wie ook de wereld minder hard was dan tegenwoordig. Met volkomene onbevangenheid had heer Jacob het meisje, dat hem geboren werd, Tyman genoemd, naar den naam zijner vereerde moeder, - Tyman, evenals de freule van Lievendaal, zijne nicht. En dat de vader iets gevoelde voor zijn kind, blijkt wel uit zijn testament, waarin hij haar de helft zijner nalatenschap vermaakte. Toch schijnt het meisje niet bij hem gewoond te hebben. Waarom? Denkelijk heeft hij overwogen, dat zijne stille woning geene verblijfplaats was, passend voor een jong meisje, en dat zijn gezelschap haar niet schadeloos zou kunnen stellen voor het vele, dat zij op het van de wereld afgesloten kerkhof van St. Jan zou moeten missen. Zoo heeft hij haar dus laten gaan en haar elders ondergebracht. Waar, weten wij niet. Is zij met de moeder medegetrokken naar eene Utrechtsche burgerwoning? of heeft zij een onderkomen gevonden op het Begijnhof, waar ook haar neef, de kanunnik Jan Taets van Amerongen, zijne twee dochters had geplaatst, - brave meisjes (‘bone virgines’), zooals haar oom Peter van Amerongen in zijn testament getuigde. Daar, op het stemmige stille hofje, in het genot van vrije woning, kan ook Tyman van Driebergen door handenarbeid in bescheiden stilte haren kost verdiend hebben te midden der spraakzame oude burgerjuffrouwen, die (zooals Arnold van Buchell verhaalt) alles bepraatten wat er in de heele stad voorviel, alsof de senaat van Heliogabalus naar Utrecht verplaatst was. Wij weten niet, waar zij hare dagen geëindigd heeft; maar al was het haar niet vergund, de laatste levensjaren van haren vader te verhelderen door de liefelijke tegenwoordigheid eener jonge vrouw, de gehechtheid van den ouden man, die uit zijn testament spreekt, is ons borg, dat zij bewaard is gebleven voor de zorgen van het leven. Eenzaam dus wilde Jacob van Driebergen leven. En naarmate zijne jaren klommen, werd het stiller om hem heen. In de eerste jaren van zijn verblijf te Utrecht zullen stellig de leden van het Lievendaalsche gezin hem nu en dan bezocht hebben, als zij voor zaken in de hoofdstad moesten zijn: de reis van Amerongen naar Utrecht is voor een ruiter niet al | |
[pagina 214]
| |
te ver, en iedereen reed destijds te paard. Maar allengs zullen die bezoeken verminderd zijn. Misschien omdat de band losser werd tusschen de buitenlieden en den geleerden broeder in de stad. Maar zeker ook om andere, treuriger redenen. Het was den Lievendalers niet voor de wind gegaan, sedert de kleine Jacob het vaderlijke goed verlaten had. De groote slag was al gevallen een paar jaar voor zijn vertrek. Bisschop Rudolf, die als 15e eeuwsch vorst natuurlijk trachtte, zijne landsheerlijke macht te versterken en uit te breiden, was in conflict gekomen met de stad Utrecht. De heer van Gaesbeek had de partij van de stad gekozen: de belangen van den edelman, als machtig en woelig onderdaan, waren dezelfden als die van de oproerige stad. Maar in 1449 had de bisschop Utrecht bij verrassing ingenomen; in het straatgevecht, dat volgde, was hij overwinnaar gebleven, en de heer van Gaesbeek was gevangen genomen. Het was een geval van felonie: de leenman was betrapt, met de wapens in de hand strijd voerende tegen zijn leenheer. En hoewel het leenstelsel in de 15e eeuw ten doode opgeschreven was, hechtte men nog veel aan zijne vormen en maakte daar gaarne gebruik van in gevallen als deze, waar het gold een lastigen leenman ten onder te brengen. Zoo werd dus de heer van Gaesbeek vervallen verklaard van al zijne leenen in het Sticht, alleen met behoud van den lijftocht: zijne rol in deze gewesten was uitgespeeld. De bisschop triomfeerde: zijn tegenstander is in 1459 op zijne Belgische goederen gestorven als een gebroken man. Natuurlijk hadden deze gebeurtenissen den grootsten invloed op de positie der Driebergens. Tot nog toe hadden zij vooral invloed gehad als partijgangers van den machtigen heer van Gaesbeek. Zij hadden hem gesteund met hun persoon en met hun steenen huis; maar zij waren in voorkomende gevallen ook door hem gesteund, en zeker was dit van niet minder belang. Ook het talrijke gezin op Lievendaal was steeds kleiner geworden. Niet vele jaren na den val van den heer van Gaesbeek was de weduwe van den stichter, Tyman Mouwer, overleden: kort nadat zij haar jongsten zoon te Utrecht gevestigd had wordt zij voor het laatst vermeld. Men had haar ten grave gebracht in de Utrechtsche abdij van adellijke jonkvrouwen, gewijd aan St. Servaas, en sedert kon men jaarlijks op haren | |
[pagina 215]
| |
sterfdag haar jongsten zoon zien trekken naar de kloosterkapel, om de zielmis bij te wonen, die op zijn last door de juffers werd opgedragen, en om aan de abdis de daarvoor verschuldigde geldsom te overhandigen. Nog in zijn testament vermaakte hij aan de abdij een klein kapitaaltje, uit welks rente de juffers zich voortaan konden sterken met een teug wijn, als loon voor hare moeite bij het opdragen van de mis ter gedachtenis aan de vrouw van Lievendaal. Anthonis van Driebergen, de tweede zoon, was nu heer van Lievendaal. Een vrij wat minder gewichtig heer dan zijn vader geweest was, de bastaard van Abcoude, die den steun der Gaesbeeksche macht bezeten had. Intusschen, op den duur zou de zoon zich stellig geschikt hebben in de veranderde omstandigheden. Maar het lot gunde hem den tijd niet; de nieuwe heer stierf jong: slechts een tiental jaren mocht hij zijne moeder overleven. Twee minderjarige kinderen liet hij achter: een zoon en eene dochter, naar zijne ouders Jan en Tyman genaamd. Zijne weduwe hertrouwde met een Utrechtschen burgemeester, en schijnt met de familie van haar eersten man overhoop gelegen te hebben. Anthonis van Driebergen was dood en zijn zoon, de kleine Jan van Driebergen, regeerde in zijne plaats op het huis Lievendaal; zijne zuster Tyman woonde bij hem in. Dat schijnt zoo gebleven te zijn, ook toen de broeder later in het huwelijk trad. In die tijden, toen de menschen minder ontwikkeld waren en minder prikkelbaar van zenuwen dan thans, kon men gemakkelijker samen blijven leven: er was minder verschil van smaak, en men stootte zich minder aan elkanders eigenaardigheden. De gezinnen waren grooter, en zoo is Tyman van Driebergen levenslang bekend gebleven als de joffer van Lievendaal. Wellicht was er trouwens eene bijzondere reden voor hare duurzame aanwezigheid op het voorvaderlijke slot. Want ook de nieuwe heer van Lievendaal overleed jong (1498), en liet als zijne erfgename slechts een klein meisje achter, dat vrouwelijke zorg en toezicht behoefde. De mannelijke stam der Driebergens was uitgestorven; het drukke gezin der Lievendalers was verdwenen, het was eenzaam en stil geworden op het slot. Ook den gehuwden leden van de familie schijnt het niet allen voor den wind gegaan te zijn. Van het gezin van heer | |
[pagina 216]
| |
Jacobs jongste zuster, de vrouw van Vronesteyn, zijn geene ongevallen te verhalen. Lubbert de Wael was blijkbaar vermogend: nu en dan werd hij gekozen tot schepen van Utrecht, en hij bezat dus zeker, behalve zijn kasteel bij Jutphaas, ook een huis te Utrecht, waar het gezin 's winters zal vertoefd hebben. Zijne beide zonen worden dan ook in 1509 als ‘armigeri’ vermeld, en hebben zich dus in hunne positie als landedellieden weten te handhaven. De eene dochter was goed getrouwd met den heer van Schonauwen; de andere geplaatst in het adellijke Vrouwenklooster van Oostbroek bij Utrecht, waar haar vader begraven was en waar zij het tot priorin bracht. Maar met de oudste zuster van heer Jacob, de vrouw van Groenewoude, was het niet zoo goed gegaan. Troffen het gezin ook geene groote rampen, het verkeerde blijkbaar in moeielijkheden. De erfenis van het riddermatige huis was voor de familie noodlottig geworden: blijkbaar had Eerst Taets zijne finantiëele krachten overschat, toen hij Groenewoude met zijn gezin was gaan bewonen; slechts met moeite kon hij zich handhaven in het kostbare bezit. Talrijk was zijn gezin: niet minder dan zeven zonen en dochters zaten aan zijn disch. De meesten moesten in geestelijke gestichten ondergebracht worden: drie zoons in de Utrechtsche kapittelen, eene dochter in de St. Servaas-abdij. Maar ook zóó gelukte het op den duur te nauwernood, het familiegoed te redden. De oudste zoon kon het leven op zoo kostbaren voet niet voortzetten. Eerst moest een zijner broeders, de kanunnik van St. Marie, het kasteel tijdelijk overnemen; later kwam het aan zijne dochter, gehuwd met Melis Wtteneng, die gelukkig kinderloos stierf en dus in de gelegenheid was, om het familiegoed weder aan den stamhouder van het geslacht te vermaken. Finantiëele misères dus: de Taetsen hadden geleefd boven hunnen stand. Slechts één lichtstraal viel op hun pad: de tweede dochter - de pronkdochter blijkbaar - had een schitterend huwelijk gedaan: met heer Gijsbert van Nyenrode was zij als burgvrouw gevestigd op zijn stamslot aan de Vecht. Ongetwijfeld heeft Jacob van Driebergen al deze gevallen van zijne bloedverwanten uit de verte gevolgd met een belangstellend oog. Met allen was hij op goeden voet, maar | |
[pagina 217]
| |
veel zal hij toch niet genoten hebben van hun verkeer. Persoonlijke bezoeken van de bewoners van Lievendaal, van Groenewoude en van Vronesteyn moeten uit den aard der zaak zeldzaam zijn geweest. En correspondentie? Och, de middeleeuwers deden daaraan weinig of niet. Men zond elkander, als het noodig was, een bode, gaf hem dan een briefje mede over zaken, kort en bondig. Of men complimenteerde elkaar, - houterig en onbeholpen, zoo goed als het ging, - als het vertrek van zulk een bode medebracht, dat men elkaar welstaanshalve eens schrijven moest. Maar de uitwisseling van gedachten en gevoelens, die de moderne correspondentie bloeien doet, was destijds niet wel mogelijk. De middeleeuwers hadden, volgens Goethe's voorschrift, religie; godsdienstige bespiegeling was hun terrein. Maar kunst en wetenschap hadden zij niet. Op dit gebied waren de verfijnde sensatiën van den modernen tijd hun nog vreemd; of zoo zij al bij uitzondering er mede bekend waren, stellig wisten zij ze niet uit te drukken op het papier. De brieven, die Jacob van Driebergen van zijne verwanten buiten de stad kan ontvangen hebben, zullen dus noodzakelijk zeldzaam zijn geweest; en naarmate men meer van elkander vervreemdde, zullen zij nòg zeldzamer geworden zijn. Bovendien, ook zijne beide zusters stierven lang vóór hem: hij was de laatste uit het oude Lievendaalsche gezin. Zoo werd de band met de familie losser; ook velen van zijne neven en nichten overleefde hij nog. Met de overblijvenden was hij op goeden voet: aan allen gelijkelijk vermaakte hij in zijn testament een souvenir. Toch had hij zijne voorkeur: de drie Amerongens, die hij in de kapittelen ontmoette, lagen hem natuurlijk nader aan het hart dan de familie op het land, die hij weinig zag. Maar het meest was hij toch gesteld op de oude freule van Lievendaal, zijne broedersdochter Tyman, die hij in zijn testament met bijzondere voorliefde gedacht. Zij althans heeft stellig den ouden man nu en dan opgezocht in zijne afgelegen woning en hem opgebeurd in zijne grijsheid, toen het daar met de jaren stil, altijd stiller werd. Maar één troost bleef toen den grijsaard: hij, die ons een bekrompen kluizenaar schijnt, was in den kleinen kring, waarin hij sinds zijne jeugd geleefd had, een persoon geworden van gewicht; onder zijne medebroeders werd hij | |
[pagina 218]
| |
een der eerste geacht. Hij althans in dit gezelschap van leegloopers had nog altijd eene vaste bezigheid in zijn leven; zijne studie nog hield hem boven water in de verveling van het bestaan, die de anderen dreigde te verzwelgen. En in zijne stugge onafhankelijkheid, te hoog om zich te laten helpen, bleef de oude man alleen, - alleen maar outzien. En het kapittel, dat hem vereerde als een wonder van geleerdheid, gaf hem op zijn ouden dag nog het hoogste bewijs van vertrouwen door hem tot deken te kiezen. Zoo gevoelde hij zich niet zonder reden een voornaam lid van zijnen kring, - een lid, dat niet vergeten mocht worden, een groot man, wiens naam leven zou door de eeuwen. En de eenzame geleerde zonder verwanten, die geleefd had voor zijne studie alleen, heeft het daarom noodig geacht, zijne trekken op het paneel te doen vereeuwigen voor de nakomelingschap. Niet nutteloos was zijn leven geweest: zoo mocht dan ook zijn kapittel hem niet vergeten. In het kapittelhuis zou zijn portret hangen na zijn dood; van den wand zou hun oude voorzitter toezicht houden op de kanunniken, hen vermanen tot ernst bij hunne beraadslagingen, hen wijzen op het gewicht hunner samenkomsten en op het belang der behandelde zaken. Ook in dezen tusschentijd tusschen het bestuur der beide Bourgondische bisschoppen, die hunne hoven gemaakt hebben tot beroemde centra van kunst en geleerdheid, heeft Utrecht blijkbaar mannen bezeten, die aan den wensch van heer Jacob op passende wijze uitvoering konden geven. Want een ernstig kunstenaar is het zonder twijfel geweest, die met scherpe waarneming en kunstvaardige hand het type van den middeleeuwschen geleerden kanunnik heeft weten te vereeuwigen op het paneel. Recht zit hij in den stoel, die op zijne knoppen het familiewapen der Driebergens draagt. Trotsch prijkt zijn zinspreuk op de zwierige banderol, die zich kronkelt om zijne beeltenis. Maar hij is een oude vervallen man met bleeke bolle wangen en zware oogleden, de oogen bijziende en schuw. Een knorrige trek speelt om den ingevallen mond en den dikken neus; onder de zware fluweelen baret ziet het droge, bijna doode gelaat u aan met hulpeloozen blik. De zwartzijden tabbaard, voor de feestelijke gelegenheid aangetrokken, valt stijf en hoekig om het magere lichaam, dat schijnt te verlangen naar de gemakkelijke oude pij, | |
[pagina 219]
| |
zijne gewone bekleeding. En de handen, gewarmd door stijve, bonte manchetten, omklemmen het boek en den knijpbril, die zij kennen. Niet zonder weerzin heeft de arme oude zich opgesierd om als model te poseeren: hij wenscht zich terug in de eenzaamheid van zijne studeercel. Zoo vertoont zich Jacob van Driebergen op het fraaie portret, dat nog de wanden der oude kapittelkamer van St. Jan versiert. En zoo is hij blijven leven ook voor ons, de zeventigjarige, oud en eenzaam, stil en in zich zelf gekeerd, ontzien maar weinig bemind, levend buiten de wereld en door de wereld vermeden. Afgerekend had hij met het leven. Slechts één laatste zorg had de grijsaard nog, deze ‘dat hy mit Gode ende mit eeren in sijn graf mocht comen sonder toeven’, - de zorg, die ook Hildebrand's diakenhuismannetje bezighield. Lang had hij overlegd over de maatregelen, die te nemen waren. Zelf had hij een graf gekocht voor de deur van de librye zijner kerk. Daar zou hij nog na zijn dood de wacht houden over zijne dierbare boeken, die hij reeds bij zijn leven aan de librye van het kapittel geschonken had. De voeten der studiegrage bezoekers zouden zijne grafzerk slijten: wellicht zou een enkele hunner eene gedachte wijden aan hem, en een gebed prevelen voor de rust zijner ziel! Ook voor een grafmonument had hij zelf gezorgd. Een gebeeldhouwd relief wenschte hij, waarin St. Anna zou afgebeeld worden, die heer Jacob geleidde naar de H. Maagd; daaronder zou een ‘epytaphium’ zijn naam en sterfdag vermelden. Zoo wilde het de gewoonte van den tijd onder de Utrechtsche kanunniken; zoo wilde ook Jacob van Driebergen, in steen gebeeldhouwd, aan den kerkmuur de wacht houden over zijne boekerij. Het ontwerp was gereed, maar over de uitvoering aarzelde hij. Stellig heeft het Utrecht dier dagen, dat het schip van den Dom zag optrekken en versieren met de overdadige weelderigheid der late gothiek, meer dan éen beeldhouwer bezeten, in staat om het plan uit te voeren: is het heer Jacob moeilijk gevallen zijne keus te vestigen? Wij weten het niet. Maar zelf koos hij met bijzondere zorg de kostbare stof voor de pel, die zijne lijkbaar zou versieren en die allicht later nog gebruikt zou worden voor het vervaardigen van een altaarkleed of een priestergewaad. Zoover had hij zelf gezorgd; het verdere moest hij overlaten. | |
[pagina 220]
| |
Maar met nauwkeurige uitvoerigheid bepaalde hij toch in het testament, dat hij eigenhandig schreef en herhaaldelijk wijzigde, hoe zijne executeurs moesten handelen met zijn mensurnaal en zijn jaargetijde, - de kerkdiensten, die op de maand- en jaardagen na zijn overlijden zouden worden verricht. Volgens de gewoonte bestemde hij daarvoor de opbrengst van zijn jaar van gratie, de inkomsten der prebende, die een jaar lang aan de erfgenamen der kanunniken gelaten werden om hen in de gelegenheid te stellen zielmissen te stichten voor de overledenen. Als er geld te kort kwam, dan moest dit uit zijn vermogen worden aangevuld. En spoedig, vooral spoedig! Waren er geene contanten genoeg, dan moest zijn zilverwerk maar versmolten en niet gewacht worden, totdat de opbrengst van huis en huisraad het noodige geld zou kunnen leveren. ‘Mit eeren moest hy in zijn graf comen,’ en ‘sonder toeven!’ Zeker, iets als vrees voor de hellepijnen zal hem gedreven hebben bij zijne angstvallige zorg voor alle bijzonderheden eener christelijke begrafenis. Maar toch ook iets van de bezorgdheid van den hooggeplaatsten oude, die gehecht was aan de vormen en aan het fatsoen: ook het diakenhuismannetje wenschte immers begraven te worden volgens zijn stand? Hoe het zij, met een zucht van verlichting zal Jacob van Driebergen het papier, dat zijn testament bevatte, eindelijk samengevouwen en veilig in zijne secretaire weggesloten hebben. Thans kon hij gerust zijn: alles was nauwkeurig en zorgvol geregeld. Zijne laatste zorg was weggenomen, hij was bereid te sterven. Maar nog verscheidene jaren liet de dood hem wachten: eerst 6 Maart 1509 lag hij op zijn sterfbed in zijne zaal. ‘Alle menschen moeten eenmaal sterven,’ prevelde hij; ‘de dag moet door den avond besloten worden.’ En hij liet den notaris komen. Eene omslachtige akte in officieel Latijn werd ontworpen, waarbij de stervende zijne executeurs benoemde (een kanunnik van zijn kapittel, zijn neef Van Amerongen en de freule van Lievendaal) en hun de uitvoering van zijn testament opdroeg. Veertien dagen later is hij overleden en volgens zijn wensch begraven voor de deur der librye. Zoo stierf de laatste der Driebergens. Een klein meisje, de erfgename van Lievendaal, en de oude freule, hare tante, waren thans de eenigen van het geslacht, die overig waren. | |
[pagina 221]
| |
Niet zeer lang heeft het kasteel zelf de familie van zijn stichter overleefd: na het uitsterven der Driebergens had het zijn bestaansreden verloren. De jonge Cornelia bracht het huis door haar huwelijk aan de Lochorsten; zij zelve zal het denkelijk nog bewoond hebben tot in haar hoogen ouderdom (zij overleed eerst in 1578). Maar voor de Lochorsten was Lievendaal niet meer wat het voor de Driebergens geweest was: zij hadden er geen hart voor en zij verkochten het. Is het onbewoond gebleven en langzamerhand in puin gevallen? Of hebben stroopende benden het in de troebelen van het einde der 16e eeuw verwoest? Wij weten het niet; maar toen Roeland Roghman in 1646 zijne reis door Nederland ondernam en alle oude kasteelen, die hij op zijn weg ontmoette, in teekening bracht, vond hij van Lievendaal nog slechts eene ruïne: een grooten vierkanten toren met wat muurbrokken in eene halfdroge gracht. Zoo heeft het huis nog bijna eene halve eeuw bestaan, meer en meer vervallende, niemand tot nut, hopeloozer steeds. Maar de verweerde bouwval, voor geen sterveling meer begeerlijk, hinderde iemand, den heer van Amerongen. Aan het bezit der ruïne was nog een riddermatig jachtrecht verbonden, en de Van Reede's verstonden niet, dat iemand in den omtrek jagen zou behalve zij, de heeren van het dorp. Toen de gelegenheid zich voordeed, kochten zij de ruïne en lieten ze aanstonds sloopen: geen ander mocht zich daar meer nestelen naast de heeren van Amerongen. Zoo is Lievendaal op het laatst der 17e eeuw met den grond gelijk gemaakt: het had den wedstrijd verloren met de machtiger naburen, die door de gunst van koning Willem hooger stegen dan eenig lid hunner familie voor hen.
S. Muller Fz. |
|