| |
| |
| |
Werken en feesten.
I.
In het sous-terrain waren de koks, witte mannen met roze en bleek pafferige gezichten, bezig de plats en ligne te zetten. Vuren knetterden in de zwarte ovens die vierkant blokten op den blauw met witte plavuisgrond. Vaal grijs licht zieberde door de matglazen valramen. Rechts van de ijskelderdeur stonden schel gemeniede slachtblokken, een wit geschuurde aanrechtbank, een kleine zware tafel waarop peentjes, pieterselie, selderie en nog meer soepgroenten aan stukjes gesneden neer lagen. In de uiterste hoek van het diep-in-dringende kelderruim, waar altijd door licht brandde, stond als een breede zwarte dam een hooge toonbank. Hier kwamen de kelners voor te staan en schoven hun leege dienstbladen op het schuif-gladde plat. Tegen de lichtpitsende tegelwanden hingen mat-gele schuimspanen, wit glinsterende tinnen vergieten en op een zware eikenplank stond goudig te schitteren een batterie de cuisine van de kleinste vingerhoedvormige timbale af tot de hectoliter groote casserole incluis, smetteloos geschuurd, blinkend onder het wapperende vleermuislicht. Witte en blauwe emaille teilen plekten met het donker glanzend kobalt tegen het tegelblank, 'wijl schel helle kleuren in het glas doorzichtige water ommedreven naast het kwijlsappige groen van spersieboontjes. Opengesneden blikken met champignons en truffels geurden iele reuk door de zwoel aanwaaierende hette. De nog zindelijke vloer was dun met zaagsel bestrooid tegen het uitglijden.
Als suite der keuken stond een vochtige, bijna pikdonkere
| |
| |
ijskelder waar in enkele gaspitjes gelig licht oogden. Hier kladderden de gekalkte muren af door het bijtend salpeter dat schitterde als kristalsplinters naast het groezelige water dat met langse stralen tegen de grauwe wanden glibberde. In het teem-vale geschemer brokten de ingemetselde ijskasten en garde-manger waaruit ijs-kille lucht opwaarde.
Een patissier sloeg room in een geel-koperen ketel; zijn aide vermorzelde enorme brokken kunstijs, gooide die met rommelend geweld in zinken bakken. Peenroode kreeften met groote scherpe knijpers en als behaarde pooten lagen op kristalflonkerende ijsbrokken, sappige roode stukken vleesch hingen aan zilver-witte haken in de kasten die nu te luchten stonden; een half gevild ree bengelde met de achterpooten aan het laag tunnelende verwulfsel; blauw-witte zeetongen en crême roze zalmmooten kleurden op de snijplanken, kippen en eenden, kalkoenen en faisanten lagen nog in hun weerschijnende veerkleuren-pracht onder het tochtvenster.
Diep in het donker scharrelden de knechten der ijsfabriek die telkens weer met hun gezonde open-luchts-gezichten in het geel-zieke licht kwamen, de stoere roode, van regen glinsterende handen forsch aan de emmerhengsels, de druipende bakken leegden en weer nieuwe gingen vullen. Zwaar galmden hun stappen door de donkere gangen naar dáar waar de lift werkte.
Een zure lucht dreef er omme, reuk van bestorven vleesch, van zoetwater- en zeevisch, garnalen en langousten; wee-zoete muskusgeur waarde op uit het open ree-lijf; vanille-lucht geurde uit de gefouetteerde crême. De rôtisseur begon onder het troebele grijze daglicht dat miezerig door het valraam vezelde, het gevogelte te plukken. Een aide sneed de buiken open, smeet de bruin-roode ingewanden in een zilver-blanke tinnen schaal. Bittere reuk steeg uit de geopende vogellijven die een tikje adellijk waren. Snel en lang gewend trokken de grijpvlugge vingers van den rôtisseur in het zacht donze gevederte, sprekend met den pâtissier over het feest van dien avond.
Tastbare warmte walmde plots door de geopende keukendeur naar den ijskelder. Bradende vleezen sisserden in rosgouden casserols, aardappelen stonden te pruttel-stoomen, groentendamp waasde wee-flauw tegen de prikkelende lucht
| |
| |
van aangezette bakboter, de ovens brandden met rustige warmgloeiende vuren, verhittend de gescheurde ijzeren platen waarop de ‘plats’ te stoven stonden.
De chef-kok zat achter z'n lessenaar-tafeltje, controleerde bons, luisterde telkens aan de spreekbuis, keek dan met starende oogen voor zich uit, gaf daarna korte orders aan légumier en rôtisseur, bestelde nieuwe entremets en hertelde weer de cijfers van het papiertje hem door den maître d'hôtel gebracht.
Kellners met de plateaux sierlijk op de vingertoppen balanceerend draafden af en aan voor de service-bank, vroegen nu nog rustig en kalm om hun bestellingen, maakten gezellige-onder-onsjes en speelden handig met geldstukken als geoefende jongleurs.
't Was bij tweeën. De drukte van luncheons en plats verminderde reeds. Bij-koks drentelden rond als neuswijze pot-kijkers, neurieden liêkes uit opera en café-concert, terwijl de entremettier die eieren voor een omelette soufflée in porceleinen schaal klutste, de liedjes accompagneerde met kwieken slag van zijn klopper. De legumier zocht zijn groenten reeds uit, een aide hakte uien, de pot voor het personeel werd reeds opgezet; langzaam temperde het heete sissen en bakken, de ovens werden vol steenkool geladen, de valramen wijd open gezet, de deur van den ijskelder bleef op een kier staan. Heen dreef de zware benauwde etenswalm, de koks trokken de witte doeken iets vaster om de bloote halzen, de jongste duvels-toe-jager bracht borden, lepels en vorken aan. Allen namen toen plaats tegen de aanrechtbank, er werd een half uur geschaft om te eten. Druk en spotlustig babbelden de jongeren over de feesten, de oudsten luisterden loom toe, korzelig sommigen wijl ze hun middag-dut niet konden genieten. Spaarzaam teugden allen van het ijskoude bier.
Maar de electrieke bel rinkelde hun duttende lijven wakker, de morsig vette plongeurs droegen het gebruikte servies weg, casserols en platte braadpannen werden tegelijk mee naar het afwaschlokaal genomen waar reeds de zingueur schotels poetste. Een lauwe vetlucht dampte uit de enorme afwaschbakken, spiritus zweefde dun scherp reuk prikkelend door de stoomdampende sfeer.
| |
| |
Weer stonden de koks veerdig. Groote roastbeefs en runderhazen werden aangedragen, het reevleesch gelardeerd en in stukken gesneden, het gevogelte volgestopt met kluiten boter en specerijën, groenten blikjes, sardines, kaviaar, olijven, rissen blikjes met hors d'oeuvre stonden op de aanrecht, de visch werd schoongemaakt en weer terug geplonsd in het ijskoele water. Potten en pannen rammelden over de vuurheete platen, ketels werden langs den glij-gladden grond gesleept, leidingwater putste emmers en ketels vol, er werd gehakt en gekapt, gerinkel van kloppers en lepels kletterde door de sous-terrain. En aldoor groeide het tumult, de roepende stemmen, het knarsend knerpen der ijsmachines; kolebakken werden boordevol met stukken geladen, de aangewakkerde vuren knetterden, blakende hette stoofde de bedompte lucht.
Het was 't kritieke half uur voor dat de table d'hôte beginnen moest. Onophoudelijk werd er door de spreekbuis gefloten en dof luidde het: nog vier, nog zes, nog vijf, nog elf en als een knetterende vloek klonk kort nà elk getal ‘ja!’ En de orders van den nu tierenden chef zweepten de zweetende koks op. Overal liep hij met z'n grimmig gezicht om-te-kijken, doopte zijn vinger in sauzen, proefde met vies verachtelijke mine, duwde op bradende runderhazen, keek naar ziedende groenten, schold ontaard tegen de jongste aides en keek daarbij met zijdelingse blikken naar de foeterende zenuwachtige koks. Tastbaar hing de etensdamp in het ondergrondsche, geuren van piquante sauzen dwarrelden uit de pannen omhoog. Het vuur zwoegde witgloeiend in de fornuizen, met enorme stukken kool werden ze nu gevoed die krakend splijtend in lichte laaie vlogen, dáar sloeg de vlam in de pan, een vuil oranje-geel wapperend licht vlamde over de ingespannen ros-roode gezichten. Overal brandden de vleermuis lichten fakkel-walmend in de stoomvolle keuken. De koks ploeterden als furies rond, het knetterde van knappend korte bevelen, het schampte als staal op steen en ze grepen als dollen met de weeke was-witte handen in de zjeuïge boter, smeten groote klonten in sissende pannen.
Weer werd er gefloten door de spreekbuis. En nijdig siste de chef:
| |
| |
- Wat nou nog?
- Nog vier maal vijf en twee!
Een oogenblik als versuft warrelden hem de getallen door het brein, maar dan zich weer tanden-knersend beheerschend, zijn drift koelend met een pen stuk te krassen, riep hij terug:
- Bien! - Beginnen?
En allen schreeuwden als in koor: - ‘Commencer?’
Doch het antwoord stelde teleur. - Nee, de helft van de gasten was er nog niet. En het mompelen met plotse uitroepen van afkeuring gromde door de gangen. Weer klonk de bevelende stem van den chef:
- Hé-là-bas - de béarnaise - de chateaubriand aux truffes - faites marcher donc!
- All right, gromde de saussier wien het zweet van het voorhoofd gudste en met pannen en bakken driftig over den grond slierde en weer klodders boter deed klasjen in de pan.
Toen luidde wijd uit de bel voor table d'hôte. De soepterrines stonden reeds volgeschept, de pasteitjes werden in de ovens geschoven. Wasschers vulden hun tobben en teilen, messen werden nog snel over het staal gewet, schuimspanen rinkelden tegen de ketels waarin de visch ziedend te koken lag.
En de hitte werd onuitstaanbaar, de ovenplaten waren roodgloeiend en als een pan verschoven werd knetterde het vuur vonkspattend en sissend als van een smidse. Als een don Quichot vocht de rôtisseur, hij smeet brokken vet tusschen de wit-schroeiende kolen, tilde zware casserols als een veer op, draaide de eenden en kippen met de hand om in de bijna brandende boter, greep met de weeke vingers telkens weer lustig in het vet, bekneep de borsten der vogels, proefde dan smakkend met de breede lippen. De warmte dampte hem van zijn bleek rozig gezicht, het zweet droop langs zijn hals, bevochtigde z'n rug, het witte buis kleefde als een natte doek over zijn vleezige schoeren. Al de koks werkten nu gelijk op en de schotels gingen van hand in hand tot ze bij den chef-kok kwamen die even toe keek met strak-keurende oogen - ze passeeren liet. A la carte was afgewerkt en regelmatig klonken nu de korte bevelen.
De maître d'hôtel met z'n kaalgeschoren frettig gezichtje, de fijne diplomaten lippen stramgesloten kwam even met dat
| |
| |
schoolmeesterachtige pedante op 't gelaat kijken of alles snel marcheerde. Hij sprak een oogenblik met den chef, die klein werd naast den keurig-deftigen meneer, onder volkomen bijna angstige stilte van het hijgende personeel. Dan ging het correcte manneke weer heen en de koks in spanning vroegen gemaakt kalm ‘wat-ie-had.’
- In orde! lachte de chef voldaan. Allen extra en nà negen vrij.
Toen rinkelden de schalen plots weer met vroolijk geweld; de anders flegmatieke pâtissier deed van louter plezier een breede porceleinen schaal op den top van zijn vinger rondtollen.
De kellners stormden de trappen af - tien, twintig achter elkaâr. De plateaux werden volgeladen met rôti en salade, de driftige zaal-chefs dwongen hen voort te maken; rennend bijna trokken ze weer naar boven: een troep vreemde aristocratische meneeren, zóo, met hun gladde glinsterend witte fronts, de nauw-sluitende rok-costuums, de effen gestreken gezichten, de van cosmétique geurende geplakte haren.
Plongeurs met hun gore blauwe voorschooten, riekend naar vet en zeepsop, plasten en brasten er stug oplos, snel gleden de borden tusschen hun bleek uitgebeten handen. De zingueur spoorde ze aan, pakte de gewasschen casserols tusschen zijn tangende knuisten, smeerde ze met een rommel-van-eigenvinding in en wreef over 't roode koper tot z'n adem als van 'n stoompijp tusschen de vast-gebeten tanden floot.
Dan kwamen de pâtissiers aan de beurt. Vlug vulden ze de kelken met koele sherbet; de deur van den ijskelder stond nu ver open, ijskille tocht woei langs de heetgewerkte lichamen. Maar niemand lette er op; gehaast trokken ze de pannen van de ovenvuren die nu getemperd rustig brandden. Weer rommelden de geluiden hevig opwekkend door het sous-terrain, geschraap en gescharrel, gekners van ijzer op staal, lepels en voor-snij-messen, schuimspanen en vergieten, alles werd kletterend bijeengescharreld, slordig nu plaste water over den vloer die wel een glijbaan geleek van bruin-zwart vet.
- Deuren toe! nom de bon Dieu, riep de chef-kok huiverend. - Alles van de vuren!
Vlug ruimden de koks het eten op. De oudsten staken een sigaar op, dronken een slok cognac, zetten de verfomfaaide mutsen een beetje schever op de bleek, verflensde gezichten.
| |
| |
Sleutels werden van het rek genomen, kasten geopend en met een smak weer gesloten; liedjes klonken neuriënd uit de garde-manger. Haastig schoof de hijgende zingueur de glinsterend glimmende casserols op de nog heete kachelplaten, de afwasschers werden spottend aangezet en toegebeten om voort te maken.
Toen werd het suizende licht boven de fornuizen neergedraaid. De rôtisseur in zijn vettig smerige kokspak maakte een praatje met den chef, die, nu alles achter slot en grendel was gezet, al gekleed stond en gereed om uit te gaan.
- Bonsoir mes amis, groette hij vriendelijk.
- 'Soir chef, galmde het koks-koor.
Nauw was hij de deur uit of het spektakel begon. Emmers met heet sodawater werden aangedragen, jongens balanceerden met bezems op de vingertoppen, een rolde 'n tonnetje met zeep aan en smeet telkens plakkende klodders op den grond. En toen hallo! dansten de aides over den zwarten vet-vloer, maakten capriolen als de Spaansche danseressen uit Scala, het was een potsierlijke schaatsenbaan geworden in de nog aldoor heete keuken. Bij een al te mooie pirouet tuimelde de duvels-toejager in een klodder groene zeep. Daverende lach galmde zwaar in het onderterrein, rolde blij-wekkend door de lange donkere gangen. De cognac spoelde de vermoeienis weg - en buiten wachtte de dolle nachthurrie. Maar stroeve Piet, de rôtisseur, werd kwaad en sloeg een driesten belhamel, die de cake-walk danste, met z'n vieze voorschoot om de ooren - dan ging het schuren en ploeteren in vollen gang.
| |
II.
In hun heerige pakken trokken de werkers door de residentiestad. Door Spui- en Veenestraat danste en joolde het volk als klavere-gekken. 't Was feest! en al vierden regen en wind feestgetij, de uitgelaten arbeiders wisten de pret er in te houden. Immers de alledaagsche grijs-versleten straten waren glorieus verlicht; eerebogen van sparregroen stonden tusschen de met vlaggen versierde woningen, vetpotjes en lampions lichten rossig in den neerslaanden rook, valwinden jachten wel om de bevend sidderende chineesche lantarens, dunne
| |
| |
pluisjes sneeuw smolten op de veelkleurige transparanten en wel ook scheurde de stoeiende ruwe wind papier en versiering rafelend aan flarden... maar de oude straat was nieuw en als herboren, en in de menschen hitste feestroes op. Zingend en springend, wars van elken druk, vrij en blij, trokken ze allen de smalle huisgeulen door waarboven de stormwind daverend losgierde.
Electrische peertjes glommen hard belijnd hun wit en rood, 't blauw en oranje tusschen het verwaaide en besneeuwde groen; slierten van gevlochten mast bengelden heen en weer langs schel gelijm-verfde palen, klimopslingers flarden over de trottoirs, lappen beschilderd doek klapperden als zeilen in den wind, scheurden los van de vensterbanken, of dropen van groezelig gekleurd sneeuw- en regenwater.
In de breede rijke buurten waardoor Piet met z'n kornuiten trokken, vierde de wind een toomloos spel. Fluitend huilend rende de storm langs de mat-verlichte heerenhuizen, tolde met wimpels en vlaggen die klapten als noodschoten in den sneeuwjacht, bruin-groene denneboompjes sukkelden omver, eerepoorten kraakten en bogen gevaarlijk, lampions hingen als lamontwrichte harmonika's aan de zwingelende ijzerdraden. W's en H's van stijf-strakke houtgeraamten met vetpotjes, kleurden nog even op, sarrend beglansd door éen enkel spetterend nachtlichtje. En hoog boven de klompige steenstapels gierde stormwind door de telefoondraden met gillende schril-hooge fluitgeluiden.
Worstelend tegen wind in liepen ze naar de Hoogstraat, blij om het beschuttende der steile gevels waartegen de electrische peertjes mat-wit onverstoorbaar gloeiden. Enkele gasverlichtingen brandden veilig uit den wind met suizend ruischend geluid. Vochtige menschenwarmte leek laag langs den modder grond te waren.
Met benden zwierende jongens en meiden trokken ze het Noord-einde in tot dicht bij het paleis. Daar was het een duwen en dringen, een lachen en bulderen, 'n snauwen en schelden, dat de lucht er van daverde. Stoere politieagenten hielden het volk in toom, paarden duwden met hun breede lijven de opstuwende menschen in dichte gelederen. Ze stonden te wachten - te wachten en stampvoeten in de kille dooiende moddersneeuw; hijgend zwoegden de beklemde borsten der
| |
| |
saamgekloende massa; fakkels brandden ros-rood, walmden en sisserden, woeien bijna uit, wakkerden weer feller op, oranjegele tongen vlamden over de dampende roode koppen der zingend joelende menigte; muziek schetterde koper schallend door de wijkende luchten; toortsen walmden, zieberende motregen nevelde bleekgrijs tegen de vensters van het paleis waardoor uniformen en mat-glinsterende damestoiletten als door een doorzichtig transparant zienbaar waren.
De korzelige agenten stompten en duwden, verschrikte paarden steigerden gevaarlijk tegen de voorste menschenrijën; angstkreten snerpten door de lucht... maar jonge kerels en meiden lachten onbedaarlijk; nieuwsgierige slopbewoonsters bekneld tusschen rammende elbogen scholden dat het kletterde; voeten werden raak getrapt en nog al maar nauwer als in een reusachtigen trechter drongen de feestvierders te saâm. Nog uit alle straten renden de menschen aan, zingend en juichend met troepen, of stil en bedaarde oud-rustigen, en ze sloten zich weer als een ring om den onwrikbaren menschendam.
Fel hel dansten de toortsschijnsels over de beenderige ruwe koppen van stoere ambachtslui, over de kamer-fletse gezichten van klerken en winkelheertjes, over de verlepte lijdensfacies van steeg- en fabrieksvrouwen.
Dol verlangend en nieuwsgierig al de hier saâmgestouwde menschen, gemoedelijk en inschikkelijk wanneer de serenademuziek maar door de kille avondlucht schalde. Dan 'n oogenblik leed en huiverende koude vergetend... doch korzelig en ongeduldig soms zuchtend en grommend om het niet verschijnen der koninginne.
Alle vensters waren nu potdicht gesloten. Alleen het tweede raam der eerste verdieping rechts van den hoofdingang bleef fel schitteren. Doch niemand kwam zich daar vertoonen. Roepen schreeuwen van erge teleurstelling norschten uit de menigte, maar weer luid gelach hier, gehinnik van paarden daar die onrustig heen en terug stapten; ketsend vijzelden de hoefijzers op de kazeiën; met stug bevel weerhielden de bitse agenten den doorbraak van den menschendam... toen, ten leste... stilte waarde éen oogenblik over het stormig klotsende tumult... de jong getrouwden stonden buigend voor het licht glanzende venster.
En dan als op een sein vertiendubbelde het geschreeuw,
| |
| |
't versmoorde de angstkreten van bijna verpletterden, de zware volkslach overdaverde het windgieren, zwalpte orkanend als een wild uitgegild hosanna met den huilstorm mee; muziek schetterde en telkens en telkens weer overgalmde de kreet van het volk elk ander geluid. Maar wreed vlamden de bloedroode toortsen over de bleek gebeefde koppen, ros dansten de schijnsels over de zwaaiende hoeden en doeken, de wapperende vanen, de van regen druipende versieringen; zwarte walmfloersen flarden tegen de wit-gele gevels.
- Hi! Ha! Hos!
Als losgebroken vee drongen de menschen op. Ze stuwden voort de smalle straten door, zwaar dreunde het klossend stampen op de met modderplassen bekuilde kazeiwegen, het gezang daverde voortlallend als door eindelooze gangen met echoën ver weg, en de stormwind juichte loeiend mee, sneeuwvlokken dwarrelden neer, regen en hagelsteenen kletterden tegen de ruiten, vanen klapten als losgerukte zeilen in den stormnacht, eerebogen stonden wiegend te schudden, slingers groen slierden zwiepend langs de bleek verlichte gevels.
Dreigend, somber zwart omstond de nacht de steenklompen van torens en huizen. Uit schaars verlichte stegen en sloppen klonk het teemend zeurig gejengel van orgels en harmonika's, rinkelende sabels van tierende huzaren, lachend gezwets van dansende paren, tierend geschreeuw van hossende scharen. Uit hel verlichte koffiehuizen stroomden de feestvierders naar buiten; in rondedansen sjoefelden ze over het glibberige asfalt; bengaals vuur glansde spookachtig op de met linten versierde hoeden van bazige polderjongens die met vlaggetjes in de handen als beren op sokken óp-en-neêr sprongen.
Hi, ha, hos! meiden en venten! ze draafden aan van heinde en verre; tusschen de huisgeulen door lalde het dolle geschreeuw der zotte feestvierders, het daverde geweldig voortgalmend naar alle kanten, ophitsend de kalmen, optierend de rustigen... hi! ha! hos! hosklossend den somberen stormnacht in.
G. Simons. |
|