| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
28 Maart 1904.
Er is maar één roep geweest over Dr. Kuyper's welsprekend betoog dat ter verdediging strekte van zijn Hooger-Onderwijsontwerp. Zijn taal was machtig, zijn dialectiek fijn en scherp, zijn kennis van wijsbegeerte massief. Er moet voor dezen man een wellust in gelegen zijn, zóo in volle wapenrusting, op de eerste plaats des lands, zijn tegenstanders te woord te staan in dat rustig besef dat het gevoel van macht dengene geeft die haar uitoefent.
En welk een tegenstanders! Men ga een kleine twintig jaar in onze politieke geschiedenis terug; naar de dagen, waarin geen ‘Uilenspiegel’ verscheen zonder de beeltenis van doleerenden met een zaag en zonder persiflages op Dr. Abraham, en denke zich daarna in den toestand van het heden: Dr. Kuyper als Minister-President de gelijkgerechtigdheid pleitend van de Vrije Universiteit met de Rijkshoogescholen, en die gelijkheid aangenomen door zijn meerderheid in de Tweede Kamer.
Voor den gemiddelden liberaal uit de tachtiger jaren, die, zonder het leven hier te lande te hebben meegeleefd, plotseling zich in eens op het Binnenhof verplaatst zag, in de zaal onzer Tweede Kamer, terwijl zij zich met de Hooger-Onderwijs-debatten bezig hield, moet het geweest zijn of het onmogelijke een feit was geworden. Maar tevens zal hij, van den eersten schrik bekomen, zich hebben willen orienteeren in dit hem onbekend geworden land. Het zal hem zijn voorgekomen dat het geestelijk leven in zijn vaderland heeft stilgestaan, neen, achteruit is gehold, sinds hij het verliet. Hij heeft de Vrije Universiteit altijd beschouwd met den meewarigen glim- | |
| |
lach van iemand, die zich zijn meerderheid voor onafzienbaren tijd bewust is, en hij vond die Universiteit terug als bij de gratie der Tweede Kamer bekleed met dezelfde waardigheid als de Universiteiten van het Rijk.
Dat echter in waarheid het geestelijk leven in ons vaderland niet op zijn terugtocht is, zouden de kamerdebatten zulk een uit den vreemde terugkeerenden liberaal al heel spoedig hebben kunnen leeren. Er is in ons Parlement zelden diepzinniger gepolemiseerd, er is zelden geleerder gesproken. Er is door een anti-revolutionair de rede gehanteerd zooals men het in die tachtiger jaren niet geloofde dat mogelijk was; er is van de zijde der intellectueelen toegegeven, dat de mechanische levensbeschouwing veel meer bestrijding vindt dan voorheen. Zoo ontrolt zich de cirkelgang dermenschheid: die gang nadert thans den sector van het geloof.
Zij echter die anders dan de hierboven bedoelde reiziger, aan de linkerzijde van het nederlandsche politieke strijdperk in de laatste twintig jaar rustig zijn thuisgebleven en daardoor niet voor een plotselingen overgang hebben gestaan toen Dr. Kuyper's voorstel omtrent het Hooger Onderwijs verscheen, zijn aan de wisseling langzamerhand gewend geraakt, al is het misschien nog niet geheel. Zij staan nu al bijna drie jaar voor het feit, dat de eens zoo fel bestookte anti-revolutionaire partijleider de macht in handen heeft en thans voor het eerst de handen uitsteekt om die macht te gebruiken.
Voor het eerst, want het ontwerp Hooger Onderwijs is de eerste vrucht van zuiver christelijken huize, de eerste daad van principieele politiek die door deze regeering wordt gedreven. Men kon tot nog toe vragen naar wat er specifiek christelijks viel te ontdekken in de wetsvoordrachten die ter tafel kwamen, hier springt dat christelijke terstond in het oog.
Het geven van het diplomeerrecht aan bijzondere universiteiten heeft inderdaad zoozeer al het andere uit het wetsontwerp overschaduwd, dat het debat alleen door die vraag van den effectus civilis is beheerscht; dat de leden der Kamer alleen hnn stem hebben laten bepalen door hun vijandschap tegen of hun geneigdheid voor dien effectus en dat de veldslag dan ook alleen heeft gewoed om dit bolwerk. Dáar alleen was het oorlog, op de andere
| |
| |
plaatsen was geen der beide legers mobiel. Maar dáar werd dan ook de krijg met verbittering gevoerd totdat de overmacht dien beslechtte. De wet is aangenomen met 56 tegen 41 stemmen; rechterzijde tegen linkerzijde; deze laatste versterkt met Dr. de Visser.
Al geven wij grif toe, dat het geven van het jus promovendi het belangrijkste onderdeel was van de geheele wetsvoordracht, het is niet te ontkennen, dat deze ook uit andere oogpunten beteekenisvol was. De Polytechnische School te Delft is uit haar middelbaren toestand opgeheven tot een hoogeschool; de gang van zaken aan de gymnasien is eenigszins veranderd en verbeterd; de universiteiten zullen welhaast de instelling der bijzondere leerstoelen krachtig zien ontwikkelen. Dat alles zijn niet te verwerpen nieuwigheden, waarmee de Premier zich lauweren heeft geplukt. Toch spreekt en schrijft men nagenoeg alleen over dat eene groote punt: den effectus civilis der bijzondere universiteiten. Zoo zal dus - indien de Eerste Kamer geen spaak in het wiel steekt - een vereeniging die rechtspersoonlijkheid bezit een universiteit kunnen oprichten, indien zij die slechts uitrust met drie faculteiten, ieder van drie hoogleeraren. En zulk een universiteit, toegerust met een curatorium, zal het recht hebben wetenschappelijke graden uit te reiken, die dezelfde rechtsgevolgen hebben als de graden van de openbare academies, ja zelfs de Staat zal die inrichtingen van hooger onderwijs mogen subsidieeren met niet minder dan een tonne gouds in ééns, al kan hij die subsidie ook verdeelen over een tijdvak van vijf en twintig jaren.
Het is hiertegen dat de geheele linkerzijde, van den heer Van der Zwaag tot den heer Van Karnebeek, in het krijt is gekomen. In alle toonsoorten werd het herhaald, van het fijne geluid van Mr. Van der Vlugt af - volgens Dr. Kuyper de man van het aigre-doux - tot de krasse uitingen van den heer Troelstra toe: ge spreekt van vrijmaking van het bijzonder hooger onderwijs en feitelijk knevelt ge dat onderwijs, uw vrije nniversiteiten zijn sectenscholen, waar het dogma heerscht, gij legt de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek aan banden door uw hoogleeraren te binden aan vooraf opgestelde leerstellingen, ge verdeelt de Nederlandsche jongelingschap in verschillende kampen in plaats van haar bijeen te brengen tot onderlinge ontwikkeling en waardeering. Het kind van geloovige ouders - aldus ongeveer de heer Borge- | |
| |
sius - zal nu eerst naar de christelijke lagere school, daarna naar het christelijk gymnasium en eindelijk naar de christelijke academie worden gezonden zonder ooit iets anders te hebben ontvangen dan de eenzijdige voorlichting, die het daar kon verkrijgen. Al wat vrijzinnig dacht moest zich tegen dit wetsvoorstel met hand en tand verzetten.
Men mag vragen wat Dr. Kuyper en de zijnen aan deze hevige aanvallen konden tegemoetvoeren. Men herinnert zich de motieven die tot de oprichting van de vrije universiteit hebben geleid. Diezelfde argumenten speelde de Premier tegen zijn aanvallers uit, toen hij den effectus civilis verdedigde; aan de rijks-universiteiten is geen plaats voor het geloof, zij zijn geschoeid op rationalistischen grondslag en kunnen dus geen bevrediging geven voor het gemoed van den calvinist; de ongeloovige hoogleeraar geeft de meeningen van de groote calvinistische en katholieke denkers hoogst onvolledig weer; wie thans de vrije universiteit kiest moet dubbele examens doen en dubbele colleges loopen. Staats- zoowel als bijzondere universiteiten hebben gelijk recht op de bevoegdheid tot het uitreiken van diploma's, onthoudt ge deze bevoegdheid aan de laatste, ge rust haar niet toe met de wapens, die noodig zijn om haar te doen wedijveren met de eerste; eindelijk: de geloovigen zijn stelselmatig van de professorale katheders geweerd.
Even sterk als het rationalistisch karakter der openbare universiteiten door den minister en door den heer Van Idsinga werd staande gehouden, even sterk werd dit geloochend door de sprekers ter linkerzijde, die - hoe is het mogelijk? - op dit punt krachtig gesteund werden door den heer De Savornin Lohman. Het was naar aanleiding van deze vraag, gepaard aan het beweren dat van vrijzinnige zijde luide weerklonk omtrent de vrijheid van den hoogleeraar ter rijksuniversiteit tegenover den onvrijen ambtsbroeder ter bijzondere academie, dat de Premier zich ontwikkelde in de volle kracht zijner schitterende dialectiek. Al gleed hij wijselijk heen over die bekende episode uit het leven van zijn troetelkind, die haar niet tot eer strekt en die de heer Lohman met buitengewone zelfbeheersching voorbijging: de episode van Lohman's gedwongen uittocht, wat Dr. Kuyper zeide over de principieele tegenover de indifferente universiteit, wat hij den leidschen afgevaardigde toevoegde over diens als eenige limiet voor
| |
| |
den hoogleeraar gestelde grens: dat hij bij zijn leeringen blijve binnen de goede zeden en de openbare orde, het behoort tot de fine fleur van onze parlementaire welsprekendheid.
De linkerzijde heeft zich duchtig geweerd, maar het is zeer de vraag of haar houding getuigd heeft van groot politiek beleid. Zij was in haar eerste termijnen zoo fel van leer getrokken, dat terugtocht naar een ander standpunt niet meer mogelijk was. En toch, ware een andere houding niet mogelijk geweest in het belang van het wetsontwerp?
Debat over de vraag naar het al of niet rationalistisch karakter onzer rijkshoogescholen moge een interessant steekspel zijn, het is daarom zóo onvruchtbaar, wijl sinds jaar en dag aan de overzijde van het vrijzinnige kamp een minderheid die universiteiten nu eenmaal als rationalistisch beschouwt en zich gegriefd acht, gedwongen te zijn, naar die zoogenaamde kweekplaatsen van ongeloof haar zonen te moeten zenden. Discussie over het al of niet plegen van onbillijkheden bij hoogleeraarsbenoemingen is geheel van onwaarde, omdat zulk een woordenwisseling vol is van reticenties, wijl niemand lust heeft personen in het debat te brengen. De afgevaardigde van het Leidsch Atheen - en hij kan het weten - heeft erkend, dat vroeger inderdaad een exclusivisme ten aanzien van de aanhangers der geloovige richting heeft bestaan; welnu de uiterste groepen ter linkerzijde hebben hier te lande er evenmin last van gehad hun bekwame mannen allen aan academische katheders te verliezen, men denke slechts aan de leerstoelen voor de staathuishoudkunde! Wanneer men dat alles nu bedenkt en zich de vraag stelt of het toekennen van een jus promovendi aan bijzondere universiteiten op zich zelf in strijd is met het staatsbelang; wanneer men let op het feit, dat op dit oogenblik de kerkelijke partijen deze bevoegdheid vragen, maar de tijd kan komen, dat ook de uiterste linkerzijde die bevoegdheid van noode heeft, dan moest de taak van de vrijzinnigen tegenover dit wetsontwerp veeleer zijn om zuiver zakelijk zich af te vragen: zijn de hier gegeven waarborgen voldoende? dan zich onder de filosofische leiding van den heer Van der Vlugt in beginsel te kanten tegen iedere toekenning van het jus promovendi aan een bijzondere hoogeschool. Dat standpunt werd werkelijk ingenomen door den heer Röell, toen deze zeide: ‘indien [het bijzonder universitair onderwijs]
| |
| |
voldoet aan behoorlijke eischen kan het zijn nut hebben en een nieuwe bron voor de wetenschap zijn. Wanneer de Staat er echter, zooals in deze wet gebeurt, rechtsgevolgen van ingrijpende waarde aan verbindt, moeten er behoorlijke waarborgen zijn te vinden, en nu komt het mij voor, dat er in de voorgestelde regeling zeer veel te wenschen overblijft.’ En dienzelfden zakelijken gedachtengang vindt men in de voortreffelijke rede van den heer Bos. Welnu, indien aan de linkerzijde amendementen waren voorgesteld ter verscherping van de waarborgen, dan zou een gedeelte van de regeeringsmeerderheid op een harde proef zijn gesteld. Sprak niet reeds de heer Van Idsinga het uit, dat hij tegenstander is van het subsidieeren van de bijzondere universiteiten met staatsgeld? Vroeg niet de heer Nolens in zijn doorzichtig koele rede te zijner geruststelling hoogere waarborgen? En welke zou tegenover dergelijke amendementen de houding geweest zijn van de christelijk-historische leden?
Indien van vrijzinnige zijde het standpunt ware ingenomen: wij willen u tegemoet komen in uw gemoedsbezwaren, mits ge ons waarborgen geeft voor deugdelijk onderwijs; mits ge geen staatsgeld vraagt of voor het minst in geheel anderen vorm dan ge nu voorstelt, en haar amendementen waren verworpen, dán was haar eenparig verzet stellig niet minder beteekenend geweest dan thans.
Of moet de hardnekkige en principieele oppositie verklaard worden uit het feit, dat naast de hervormde predikanten ook de kleurlooze middenstof in Nederland doorgaand van een vrije universiteit met effectus civilis niet gediend is? Stellig, er zijn omstandigheden, waarin het geoorloofd kan zijn om ook van den strijd tegen een wetsvoorstel dat men zoo heel erg niet vindt, gebruik te maken om een tegenstander van het kussen te jagen. Maar vooral de vooruitstrevenden mogen het zich nog wel tweemaal afvragen, voor zij toestemmend antwoorden, of er door de toevallig door dit wetsontwerp opdagende hulp ooit te komen is tot een working majority. Neen, de groote politiek bracht niet mede, dat de oppositie zich onthield van elke poging tot verbetering van de aanhangige wetsvoordracht; zij behoefde hier niet te leveren den grooten principieelen slag, dien men van haar verwachten mag bij de behandeling van het tarief.
| |
| |
Van den anderen kant mag men vragen wat Dr. Kuyper heeft bewogen als eerste belangrijke proeve van ziju wetgevingskunst in het debat te brengen een ontwerp, waarvan hij vooruit kon weten, dat het een deel van hen, die in den lande bij de rechterzijde zijn aangesloten, zou doen overloopen naar de gelederen hunner vrijzinnige tegenstanders. Had hij aan de instelling van de bijzondere leerstoelen, die door alle partijen is toegejuicht, niet genoeg? En had hij het jus promovendi der bijzondere hoogescholen niet kunnen laten rusten totdat de geheele reorganisatie van het hooger onderwijs aan de orde zou zijn? De ‘ineenschakelingscommissie’ moet immers haar taak nog ten einde brengen en de vraag naar den effectus civilis in het algemeen is zoo belangrijk, dat de heer Lohman zelfs thans nog de Kamer te dien aanzien plaatste voor een motie, die nu, afgescheiden van deze wet, in de toekomst zal moeten worden behandeld, maar die misschien menig verzet tegen de wet had kunnen breken.
Na het hooger onderwijs had de Kamer de interpellatie te behandelen van den heer Drucker omtrent de zaak Lindeman. Wij leven zoo snel, dat wat nog geen jaar geleden ieders gemoed vervulde, thans weer bijna vergeten is. De heer Lindeman, leeraar aan de Rijkslandbouwschool, had op een vergadering te Gouda in den stakingstijd den minister Kuyper uitgemaakt voor een bewusten of onbewusten huichelaar, had het leger beleedigd en was in contact geweest met het Comité van Verweer. Dat de regeering ten aànzien van dien ambtenaar ingreep, keurde de heer Drucker goed, zich stellende op het standpunt dat een ambtenaar zelfs buiten zijn dienst, iets van zijn vrijheid inboet. Wat de groningsche afgevaardigde echter hekelde, was de onoordeelkundige wijze, waarop de regeering tegen den heer Lindeman was te werk gegaan. Zij toch had dien ambtenaar niet onmiddellijk berispt of geschorst of ontslagen, maar was met hem in correspondentie getreden, en had hem zijn ontslag eerst thuis gezonden toen hij weigerde de verklaring te onderteekenen, dat hij de beweging van het Comité van Verweer misdadig noemde. Die houding van den Minister Oyens is - de heer Drucker smaakte dit genoegen van zijn interpellatie - eigenlijk door niemand verdedigd. Toch werd de motie die de heer Drucker had voorgesteld met overgroote meerderheid verworpen. De groningsche afgevaardigde keurde daarin
| |
| |
zoowel het optreden van den heer Lindeman als het beleid der regeering af. Toen hij bij de toelichting nog eens duidelijk te kennen gaf, dat hij het geven van ontslag niet kon goedkeuren, was het lot dier motie beslist. Op zich zelf volkomen logisch opgesteld, bevredigde zij behalve de partijgenooten van den interpellant slëchts enkele Unie-liberalen.
De Kamer heeft hard gewerkt. Zij heeft nog haar zegel gehecht aan een wetsontwerp tot verscherping van de bepalingen tegen ontduiking van de vermogensbelasting, een ontwerp dat door den minister Harte met bijzonder weinig zaakkennis werd verdedigd; en zij weigerde terecht het nieuwe kamerlid voor Elst, den heer van Wijnbergen, toe te laten omdat in sommige gemeenten de openbare kennisgeving van den dag der candidaat-stelling niet had plaats gehad. Eindelijk behandelde zij nog een interpellatie van den heer Mees omtrent de gelden bestemd voor den rotterdamschen waterweg en als toegift een onteigeningswetje. Haar Paaschvakantie is eerlijk verdiend! |
|