De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Dramatisch overzicht.Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel: Domheidsmacht, spel der samenleving in 5 bedrijven. - Schouwburg te Utrecht: Lucifer, treurspel van Vondel. (Feestelijke vertooning ter eere van het 25-jarig bestaan van het Utrechtsch Studenten-Tooneel, op 24 Maart 1904.)Domheidsmacht - dat klinkt wel goed, en de ongenoemde auteur, hij zij dan al of niet een nieuweling in het vak van tooneelschrijven, wist zeker wel dat een tooneellievend publiek door zulk soort van titels pleegt te worden aangetrokken. Een andere handigheid, van de Franschen afgekeken, is: niet des toeschouwers scherpzinnigheid zelf te laten ontdekken wat de schrijver met den titel bedoelt, maar al aanstonds in het eerste bedrijf door een der hoofdpersonen te doen zeggen waar het om gaat; in dit geval, om de veraanschouwelijking van de stelling dat wie succes wil hebben in de wereld speculeeren moet op de domheid, die alleen nieuwe denkbeelden ingang kan doen vinden. Nu heeft de scherpzinnige toeschouwer - toeschouwers en gros zijn immers altijd scherpzinnig al zouden zij en détail misschien nu en dan in scherpzinnigheid te kort schieten.... of is het juist andersom? - nu heeft de toeschouwer, zonder bijvoegelijk naamwoord dan, maar op te letten om telkens de illustratie van die stelling in het stuk te vinden.... Zoo schijnt het althans aanvankelijk bedoeld. Ongelukkig echter zullen allicht enkelen uit de menigte zóó scherp toeluisteren en toezien, dat zij tot de ontdekking komen, vooreerst dat wat hier als ‘domheid’ wordt voorgesteld evengoed, of beter, een anderen | |
[pagina 158]
| |
naam kan dragen en wel, nu eens kleinzieligheid, dan weer eigenwijsheid, zeer dikwijls harteloosheid, en in den regel onbeschaafdheid; en ten andere dat door wat hier ‘domheid’ heet geen nieuwe ideeën hun weg vinden, geen mensch, als speculant op eigen of anderer domheid, vooruit komt, maar dat integendeel een heel gezin er door in het ongeluk wordt gestort. Zooals het ons hier vertoond wordt, is het toch niet bovenal mevrouw ter Voorsts domheid, die haren man, een zeer ontwikkeld en begaafd Kamerlid, later Minister, tien jaar lang van haar verwijderd heeft gehouden, maar veeleer haar harteloosheid. Het is niet haar domheid, die mevrouw ter Voorst haar reeds gepromoveerden zoon doet vertroetelen en in zijn kwade neigingen stijven - zulke zwakke moeders vindt men ook onder de intelligentste. En wanneer dezelfde mevrouw ter Voorst, de vrouw uit beschaafden stand, door de manier waarop zij met Baron Echten over hare dochter spreekt en deze in de armen van den rijken jonkman tracht te drijven, een huwelijk tusschen die twee onmogelijk maakt, dan is het veel meer gebrek aan beschaving dan domheid, die ons in haar tegenstaat. De wijze waarop mevrouw Chr. Poolman de figuur vertoonde, deed dit duidelijk uitkomen. Het was er in deze uitbeelding dik opgelegd, zooals men dit noemt: de hartelooze, grof voelende, onbeschaafde werd door de uitdrukking van het gelaat, den toon van stem door mevrouw Poolman zóó naar voren geschoven, dat het karakter, door sommigen geprezen als goed geobserveerd en zonder overdrijving geteekend, - maar dan toch alleen van den buitenkant waargenomen en met vrij grove trekken geteekend, zou ik bescheidenlijk willen opmerken, - telkens de karikatuur naderde. Nog scherper komt dit karakter van ‘onaangenaam mensch’ en ‘Störenfried’ uit, nu de schrijver in Herman ter Voorst naast haar plaatste een man, van wien men ons vertelt dat hij in het politieke leven een groote, invloedrijke rol speelt, maar wiens rol en invloed in huis gelijk nul zijn. In natuurlijkheid en waarheid lijkt mij het karakter van den man beter getroffen dan dat van de vrouw. De voorbeelden zijn zeker niet zeldzaam van mannen, die naar buiten, in de maatschappij, krachtig optreden en hun man staan, waar het tehuis tegen een grof voelende, twistzieke, hartelooze vrouw | |
[pagina 159]
| |
schromelijk afleggen. Met al zijn zwakheid en toegevendheid, zijn passieven, nagenoeg machteloozen tegenstand tegen de handelingen van zijn vrouw is Herman ter Voorst een sympathiek persoon. De wijze waarop De Vos deze rol uitbeeldde en haar niet alleen aannemelijk maar vaak diep treffend maakte, was buitengewoon mooi. Mijne aanmerkingen handhavende op onvolkomenheid van dictie en phraseering, voornamelijk uitkomend waar hij een eenigszins langen betoogenden zin, een ‘couplet’ zooals de Franschen 't noemen, heeft te zeggen, moet ik mijn bewondering uitspreken voor de diepe levenswaarheid, bij groote soberheid van uitdrukking, die De Vos in de rol weet te leggen en voor de daardoor vaak tragische ontroering welke hij vermag te wekken. Dit stond nu, met het gemaakte voorbehoud, voor mij haast op gelijke hoogte als de creatie van Guitry in L'adversaire, waarover ik vroeger schreef. In de tooneelen waarin Herman ter Voorst voorkomt en aan het woord is verhief Domheidsmacht zich, dank zij De Vos, boven de oppervlakkige, onaandoenlijke vertooning, die het als geheel voor mij was. Want men moge zich door een gemakkelijken, levendigen en over 't algemeen natuurlijken dialoog - behoudens de verouderde en in een ‘spel der samenleving’ zeer onnatuurlijke alleenspraken - door aardige, losjes aan elkaar geregen, tooneeltjes een tijd lang laten boeien, uit dit ‘spel’ spreekt geen diepere opvatting van het gegeven. De schrijver verstond het wel om een drietal levendig ontworpen figuren, den man, de vrouw en het met socialen arbeid dwepende dochtertje, overeind te zetten en in beweging te brengen, hunne wederzijdsche verhouding in verschillende samenspraken in het licht te stellen, maar daartoe bepaalde zich zijn kunst van dramatisch auteur. Van een werkelijk dramatisch leven, een van bedrijf tot bedrijf stijgende, het tragisch conflict onvermijdelijk makende spanning is in deze vijf bedrijven, die er evengoed drie of zeven hadden kunnen zijn, geen sprake. De verschillende slachtoffers van het onaangename karakter en van de onbeschaafdheid van mevrouw ter Voorst laten al de gevolgen er van over zich heen gaan zonder er zich tegen te verzetten; en zoo is dit ‘spel’ in den grond ook niet meer dan een spel dat koud laat, geen drama dat werkelijk ontroert. | |
[pagina 160]
| |
Is Domheidsmacht een eersteling dan zou mijn oordeel hard kunnen lijken, waar er toch in het stuk dingen voorkomen die van tooneelkennisGa naar voetnoot1) en van gevoel voor tooneel blijk geven, maar dan kan het aan den anderen kant zijn nut hebben, duidelijk te doen uitkomen, wat de grondfout is van dit ‘spel’ en hoe men met aardig gevonden of met talent nageteekende karakters alleen geen drama maakt. Voor een publiek dat in den schouwburg een aangename tijdkorting en gemakkelijke verstrooiing komt zoeken, is zulk licht en dicht getimmerd tooneelwerk juist wat het hebben moet. Voor de verrijking van ons arm modern tooneelrepertoire hebben wij wat anders noodig.
Dan wist Vondel, wien men, omdat in de taal van zijn drama's de lyriek overheerscht, den titel van dramatisch dichter ontzegt, toch beter waarop de tooneel-dichter voor den bouw van zijn werk te letten heeft. Het treurspel Lucifer, waarop het Utrechtsch Studenten-Tooneel den 24en Maart zijn genoodigden onthaalde, is er het bewijs van. Dr. G. Kalff, in zijn Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuwGa naar voetnoot2) heeft duidelijk aangetoond, welk een voortreffelijk gebouwd tooneelstuk dit prachtwerk van Vondel is. Liever dan hem, met andere woorden, na te praten, schrijf ik over wat hij zoo goed en bondig zeide: ‘Neem Lucifer; welk een gelijkmatig en voortreffelijk ontwikkelde handeling vinden wij daar: in het eerste bedrijf de drie engelen-raddraaiers bijeen; tijding van des menschen gelukkigen staat; ontevredenheid en afgunst steken het hoofd op; Gabriëls verschijning: den menschen toekomstige heerlijkheid voorspeld; de rey die God verheerlijkt, zijn besluit eerbiedigend. Na deze majestueuze ouverture, in het tweede bedrijf Lucifer ten tooneele, | |
[pagina 161]
| |
opgewonden, verbitterd; Belzebub hem aanprikkelend, vooral na de woordenwisseling met Gabriël; Lucifer beraamt plannen tot verzet; de Rey treurt over den stand van zaken, maar heeft nog hoop. In het derde bedrijf de aanhangers van Lucifer tegenover den Rey; er is dus reeds een aanhang; Apollion en Belial zetten hen aan; Belzebub prikkelt hen, plaatst Michaël tegenover hen en doet dezen olie in 't vuur werpen, dan wijst hij hen op de noodzakelijkheid van een Hoofd te kiezen, doet Lucifer zwichten voor hun aandrang; in vs. 1256: “ick troost me dan gewelt te keeren met gewelt” het overslaan der handeling (peripetie); de Rey zingt een treurlied. In het vierde bedrijf Lucifers handelwijs aan Gabriël en Michaël ter oore gekomen; Michaël rust zich ten strijde; Lucifer en de zijnen ten tooneele eveneens zich toerustend; vruchtelooze poging van Rafaël om Lucifer te overreden; Gods trompetten klinken, Apollion komt Lucifer halen. In het vijfde bedrijf de catastrophe zelve met pracht van taal geschilderd.’ Ook Dr. J.D. Bierens de Haan, in een opstel over ‘De dichterlijke conceptie van Vondel's Lucifer’, toont het dramatische aan van dit epos, dat hij noemt ‘de voorstelling eener massale beweging, welker dramatische kracht bestaat in de gestâge uitbreiding der handeling’.Ga naar voetnoot1) Wie er lust in heeft, keere de kleine glazen van zijn tooneelkijker naar den Lucifer en bekijke het stuk als een politieke allegorie van den opstand der Nederlanden tegen Filips, waarbij dan Lucifer Prins Willem moet verbeelden in opstand tegen zijn God: den koning van Spanje. Of wel, zijn voorbeelden dichterbij zoekende, stelle hij deze ‘misdadige woelingen’ en haar jammerlijken afloop der twintigste eeuw tot voorbeeld. Stelde Vondel zelf niet, blijkens het ‘Berecht’ dat het voorafgaat, door de verdedigers van de ‘politieke allegorie’ gebruikt tot verdediging van hun stelling, zijn treurspel ‘ten klaeren spiegel van alle ondanckbare staetzuchtigen, die zich stoutelyck tegens de geheilighde Maghten, en Majesteiten, en wettige Overheden durven verheffen’? Maar grooter inniger genot wacht hem, die er enkel een grootsch opgevat, van het begin tot het eind in hooge stemming gehouden, in hartstochtelijke en kleurige taal geschreven, drama in wil zien, | |
[pagina 162]
| |
dat nog, tweehonderd-vijftig jaar na zijn eerste verschijning op het tooneel, verdient in hooge eer te worden gehouden. Houdt men Lucifer in eer door een vertooning als hier door het Utrechtsch Studenten-Tooneel was op touw gezet? De beroeps-tooneelspelers en het beroeps-tooneel hebben, gedwongen of vrijwillig, zich aan Lucifer weinig laten gelegen liggen. Nadat het treurspel, waarvoor de Schouwburg zich nog wel expresselijk een kostbaren hemel had aangeschaft, in Februari 1654 tweemaal vertoond was, werd het verboden; in later tijd hadden nog slechts sporadisch vertooningen plaats.Ga naar voetnoot1) En hadden in de vorige en deze eeuw de rederijkerskamers en reciteercolleges er zich niet over ontfermd, Vondels meesterstuk zou aan het tegenwoordige geslacht nog minder bekend zijn dan het reeds is. Niemand minder dan Jacob van Lennep speelde in de rederijkerskamer ‘Achilles’ de rol van Lucifer. Omstreeks de helft der vorige eeuw was het de rederijkerskamer ‘Vondel’, die de treurspelen van Vondel in eere hielp houden, door ze in haar besloten bijeenkomsten of voor een klein publiek voor te dragen. Het initiatief was uitgegaan van jonge kunstenaars, kweekelingen van de Akademie voor Beeldende Kunsten, bij wie zich enkele studenten van het Amsterdamsch Athenaeum, zelfs één aanstaand student, hadden aangesloten. Het waren vooral de graveur Rennefeld, later de eerste directeur van onze Tooneelschool, de schilder Louis Koopman en de student August Zimmerman (broeder van den Gidsredacteur Joh. C. Zimmerman) die zich door hunne voordracht van Vondels verzen onderscheidden. De melodieuze wijze waarop Rennefeld de reien van Lucifer ‘haast voorzong’Ga naar voetnoot2) is in de herinnering blijven leven van den welhaast eenig overgeblevene uit dien kring, die toen, een ‘Jüngling mit lockigem Haar’, door zijn teer uiterlijk en zijn hooge stem was aangewezen om de rol van Rafaël uit Lucifer voor te dragen. Later waren het vooral katholieke kringen, die zich op het voordragen van Vondels treurspelen toelegden. Den | |
[pagina 163]
| |
6en Maart j.l. deed de Amsterdamsche Stichting ‘Amstelkring’, ter gelegenheid van den 250sten gedenkdag der eerste opvoering van Lucifer (op 2 Februari 1654), eenige gedeelten uit het treurspel, met name het 1e, 4e en 5e bedrijf, voor genoodigden voordragen door een lid van het ‘Nederlandsch Tooneel’ en drie dilettanten. En nu den 24en Maart heeft het Utrechtsch Studenten-Tooneel, dezelfde vereeniging die in 1891 Sophocles' Oedipus met goeden uitslag opvoerde, het waagstuk bestaan den geheelen Lucifer te vertoonen. Het pleit voor den goeden smaak der leden van het Studenten-Tooneel dat zij dit stuk ter opvoering kozen, het pleit voor hun moed en hun geestkracht, dat zij, van het stoute van hunne onderneming bewust, de moeielijkheden overwinnend, een voorstelling wisten tot stand te brengen, die een werkelijk artistiek genot gaf. Wat had men het recht te verwachten? Wat mocht van deze jonge mannen, nu zij zich aan dit groote werk waagden, worden geëischt? Zeker niets meer dan zij ons hier schonken. Want deze geheele voorstelling getuigde van een ernst, een toewijding, van een goeden smaak - niet het minst ook in de kleurenkeus der kleeding en de steeds fraaie schikking der groepen, scherp afstekend tegen den helder verlichten hemel - waaraan tooneelbesturen en tooneelspelers van beroep een voorbeeld kunnen nemen. Al deze spelers, in natuurlijke gaven verschillend, bleken bezield door eenzelfden geest. Van de hoofdrol af - wier drager, met een rust en een autoriteit als van een volleerd acteur, zijn mooie, klankrijke stem in dienst wist te stellen van een over 't algemeen uitnemende dictie - tot den minsten figurant toe, leefden allen in dit spel en leefden zij het meê. Zoo kreeg dit dramatisch epos, kregen deze beschrijvingen en bespiegelingen een beweging, een kleur, die, op een enkele uitzondering na, hare uitvoerigheid deed vergeten. Het treurspel heeft mij, tegen mijn verwachting, blijven boeien van het begin tot het einde: mocht al bij het hooren de belangstelling een oogenblik verflauwen, dan werd zij terstond weer opgewekt door het zien van de fraaie kleurschakeeringen en de mooie lijnen der figuratie. Niet van al de stemmen en tongen was de natuurlijke stugheid in lenigheid verkeerd; niet van al deze armen en beenen was de aangeboren zwaarte en stijfheid in vlugheid en gratie omgeschapen; toch was er maar zelden storende onbeholpenheid in dictie of houding. | |
[pagina 164]
| |
Eén ding heeft mij bij deze Lucifer-voorstelling gehinderd: de muziek. Over hare waarde als compositie oordeel ik niet. Maar deze muziek stond Vondel in den weg, drong hem herhaaldelijk op zij, schoof zich voor en overstemde de heerlijkste reien. Door één klankrijke stem voorgedragen, kan het ‘Wie is het die zoo hoog gezeten’ diep in het gemoed grijpen: hier verdronk het prachtig gedicht - en hetzelfde geldt van de andere reien - in den galm van zingstemmen en orkest. Wil men het treurspel met muziek begeleiden, dan zij het ook niets meer dan begeleiding, liefst niets dan het aangeven, inleiden van de stemming, een ondersteunen van het gesproken woord door enkele accoorden...
De voorstelling van Lucifer door het Utrechtsch Studenten-Tooneel acht ik èn op zichzelf èn als teeken des tijds een heuchelijke gebeurtenis. Jammer, dat zij niet enkele maanden vroeger plaats vond. Dat onze aanstaande staatsburgers, studenten eener Openbare Universiteit, in zulk een werk belang stellen, pogen het te begrijpen en dan te doen begrijpen aan anderen, dat zij er hunne geestelijke krachten, hun tijd en hun geld aan besteden en dit doen met zoo goeden uitslag, is toch wel het krachtigste bewijs dat de indifferente en paganistische wetenschap, die, volgens Dr. Kuyper, aan de Staats-Universiteiten onderwezen wordt, onze studenten nog niet indifferent heeft gemaakt voor hoogere geestelijke genietingen, hen nog niet van zulk een ‘heidenschen’ geest heeft doortrokken of zij weten een allerminst heidenschen geest als Vondel hoog te stellen en hem, door een zoo goed mogelijke voorstelling van zijn meesterwerk, op hunne wijze te eeren. Het Utrechtsch Studenten-Tooneel heeft, op den dag zelf dat een gewillige ministerieele meerderheid de Hooger Onderwijs-wet aannam, door de daad geprotesteerd tegen de geringschatting en miskenning van den geest onzer Openbare Universiteiten, zooals die schering en inslag waren van Dr. Kuypers schriftelijke en mondelinge betoogen. Zoo leende zich Vondels Lucifer, tweehonderd vijftig jaar na zijn eerste verschijnen, toch nog tot iets als een politieke allegorie.
J.N. van Hall. |
|