De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
William Ewart Gladstone.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 130]
| |
naar de dof rollende slagen van den laatsten groet dien het kanon der oorlogsvloot aan de kust van Engeland bracht; en 't was hem alsof ze den nevel van loomheid en valschheid der veertig vredesjaren met geweld verscheurden, om de bevrijding aan te kondigen van den wil door dien hoogsten en prikkelendsten vorm van activiteit, den kamp waarbij het te doen is om dood en leven, oneer en eer.... Maar Lord Palmerston kwam op dreef. Hij was uitgelaten in zijn spreken waar hij het woord moest voeren bij gelegenheidsfeesten, en bitter uit de hoogte als iemand het voor den vrede opnam. De pret begon nu eerst voor hem. Waarom zouden ongelukskraaiers de vreugd van het spel gaan bederven? Als hij bij het feestmaal voorzat ter eere van Sir Charles Napier, die het commando van de Oostzee vloot op zich zou nemen, bracht hij de tafel in een opschudding van lachen door het verhaal hoe Sir Charles in het begin van zijn carrière, tijdens de onlusten in Portugal, de Portugeesche vloot verslagen had en een Portugeesche vesting had ingenomen. Het waren vertellingen, zooals men ze in prentenboeken vindt, waarbij een schop die den vijandelijken zeeofficier over boord doet tuimelen, en een waarschuwing die den vestingscommandant den schrik op 't lijf jaagt, in kritieke omstandigheden den doorslag geven. ‘Aan die- overwinning was het voornamelijk te danken,’ vervolgde Lord Palmerston, wanneer hij zijn anecdoten had afverteld, ‘dat de Koningin van Portugal den troon verwierf die haar wettig toekwam, en dat het Portugeesche volk de grondwet kreeg, waaronder zij van dien tijd af steeds hebben geleefd.’ (Applaus van het tafelpubliek.)Ga naar voetnoot1) De Portugeesche constitutie! John Bright, de makker van Richard Cobden, trad op, in het Parlement, tegen die houding van den Minister: in een oogenblik van hoogen ernst paste zulk een dartele taal niet uit den mond van een vertegenwoordiger der regeering.Ga naar voetnoot2) Maar met wat 'n ver- | |
[pagina 131]
| |
achting sloeg Lord Palmerston tegen den quaker van zich af! ‘The honourable and reverend gentleman’ noemde hij Bright om hem te toonen dat in een staatkundige vergadering zich de dominé's stil hadden te houden. Hij en Cobden, dat liet hij den quaker gevoelen, waren voor den Minister non-existent, zoodra 't de groote belangen van de natie gold: zij mochten, voor zijn part, in het dolhuis gaan met hun wijsheidGa naar voetnoot1), want redeneeren kon men niet met hen. Maar John Bright, met zijn gedrongen figuur en den leeuwenkop dien hij kon opzetten, liet zich niet zoo gemakkelijk afdringen van de eenmaal ingenomen plaats. Hij had zijn opinies bij zich overlegd, ze sloten stevig in elkaâr en maakten samenhang; hoe zou hij ze kunnen opgeven, zonder zichzelf te verliezen! De man en zijn gedachten waren éen. Hij sprak ze niet onnoodig uit, want hij bezon zich graag en hield niet van oraties; ja, het massieve van zijn ideeën en van zijn persoon maakte dat hij zich moeilijk uitte, en dat een redevoering een inspanning voor hem was. Maar, wanneer hij er toe kwam, beredeneerd en gememoreerd, - als, op de volle zilveren stem gedragen, de ernstige, doordringende woorden aanzweefden, gelijk de machtige wind over de wateren, met hun ruischenden gang en hun vochte klaarheid, met hun scherpen weemooed en hun helderen toorn, dan wisten de menschen dat daar iets onverzettelijks en onbedwingbaars voor hen werd gesteldGa naar voetnoot2). Cobden had het gemakkelijke en overtuigende van den man die de kunst verstaat om zich dadelijk met zijn omgeving op een gelijke hoogte te zetten; de stem van Bright daarentegen kwam uit de verte en won in kracht naarmate zij het hart van de hoorders naderde. Nu, onder al de drukte van de voorbereiding tot den oorlog, luisterde men niet naar de vredesapostels, omdat men de ooren gesloten wilde houden. Toch ging Bright voort met zijn waar- | |
[pagina 132]
| |
schuwing. Eén zou er dan ten minste naar hem hooren. In het kabinet dat de regeering leidde, en dat alleen uit hertogen, graven en burggraven bestond, - waar zelfs de radicaal, Sir William Molesworth, den titel van baronet had, - was er éen van burgerafkomst als Bright zelf; dat was Gladstone. Op hem hield Bright het oog. - Men zou er lust in hebben de beide mannen, ver weg de welsprekendsten van hun tijd, naar hun verschil en overeenkomst tegenover elkander af te wegen. Gladstone, de strijdvaardigste onder de redenaars, John Bright de indrukwekkendste spreker; Gladstone, de burger in de voorname kringen, die uit zijn aeademische Torywereld, staatkundig en kerkelijk, langzamerhand, door de waarheid van zijn aard, met de werkelijkheid in aanraking komt; John Bright, die flink in den grond geplant en uit zijn quakerkring voortgroeiend zich ontwikkelt in de richting, door aanleg en omstandigheden eenmaal gegeven; Noord-Engelschen beiden, Gladstone en Bright, en dat beduidt: hard en persoonlijk. Gescheiden bij het begin en het eind van hun weg, maar samengaand een tijd lang. De grootste van de beiden, - boven allen twijfel - de man die de fantastische hartstochtelijke kern van zijn persoonlijkheid in den loop van zijn leven oprecht zou openbaren, grooter door het onberekenbare van zijn geest, en ondanks die onberekenbaarheid. - ‘Wat is er gebeurd sinds de zitting van het Parlement begon?’ vroeg John Bright in het Lagerhuis, op den man, op Gladstone, af (31 Maart 1854).Ga naar voetnoot1) ‘Wij hadden een groot surplus aan inkomen, en onze Chancellor of the Exchequer is een ambitieuse minister. Ik heb geen verwachting van een staatsman die geen eerzucht heeft; hij kan niets groots bedoelen en zijn loopbaan zal zich niet onderscheiden door eenig groot werk in dienst van zijn vaderland. ‘Toen de Chancellor of the Exchequer zijn ambt aantrad hoopte hij ongetwijfeld door groote diensten aan zijn vaderland zich een reputatie te stichten wijd en zijd, als waarvoor een man mag werken en leven. Iedereen in dit Huis, zelfs zijn heftigste tegenstanders, erkenden dat hij de man was om de dingen aan te vatten, en het land heeft er zijn zegel aan gehecht, hieraan - dat zijn | |
[pagina 133]
| |
maatregelen in de vereffening der belastingen de goedkeuring verdienden van het volk van Engeland in zijn geheel.... Maar nu zijn we afgedreven uit den vredestoestand in een toestand van oorlog; en voor geen lid van het gouvernement kon deze omstandigheid onheilspellender zijn dan voor den Chancellor of the Exchequer; want ze rukte hem op eenmaal midden uit zijn verwachtingen, dat jaar op jaar, bij de uitbreiding van den handel en de vermeerdering der inkomsten, zijn roeping zou wezen om zegeningen uit te deelen aan de armen, en meer, aan alle standen van het volk van dit Koninkrijk. Waar is het overschot van onze inkomsten gebleven? Geen mensch durft er naar vragen, ja zelfs naar het kleinste, naar eenig deel.’
Zoo stond Gladstone tusschen de uitgelatenheid van zijn collega Palmerston, den Minister van Binnenlandsche Zaken, en de strafpredicatie van John Bright, den vredesapostel. Vraag hem niet al te direct aan wiens zijde hij zich het liefst had gevoegd! De politiek en het gevoel van medeverantwoordelijkheid voor de daden der regeering kwamen met hun argumenten voor den dag om te bewijzen dat de zaken niet verkeerd wareu geloopen, en Gladstone moest ook de rechtvaardigheid van den oorlog erkennen, al kon hij zijn noodzakelijkheid niet toegeven. Van hieruit mocht men naar twee kanten redeneeren, zooals men het bijna altoos mag doen.... Maar de Chancellor of the Exchequer had zijn eigen werk om zich mee bezig te houden; hij moest de geldmiddelen voor het oorlogvoeren verschaffen. Het stond bij Gladstone vast dat zooveel mogelijk de kosten moesten worden gedragen door de oorlogsjaren zelf; daarom deed hij, om te beginnen, het voorstel, niet van een leening, maar van een verdubbeling der income tax. Wanneer de krijg zijn eigen last torste dan hadden de illusies van den oorlog dadelijk hun juiste tegenwicht. Zoo was zijn stelregel. ‘Die weg is manlijk en een eerlijk staatsman waardig,’Ga naar voetnoot1) oordeeld Prins Albert, Victoria's gemaal. ‘Nous verrons!’ liet hij er op volgen, als twijfelde hij er aan of een ‘eerlijk staatsman’ 't tegen | |
[pagina 134]
| |
de populaire meening zou uithouden. En het scheen waarlijk dat de publieke opinie, grootsch oorlogzuchtig, den minister van financiën met zijn vriendengroep van de been en op den grond zou brengen. Men mocht de Peeliten niet; men kon niet velen, - noch de Tories hun vijanden, noch de Whigs hun bondgenooten van het oogenblik, - dat de kleine secte tusschen de groote partijen in, op den duur aan het hoofd van de zaken bleef, en het land bestuurde in een der gewichtige momenten van zijn bestaan; men voelde dat zij den oorlog niet wilden, en men was overtuigd dat zij hem even slap zouden leiden, als zij 't met de onderhandelingen hadden gedaan die den krijg hadden gebracht. De eerste ontevredenheid - want men kan het nog geen storm noemen - luchtte zich tegen Gladstone. Wat het vorig jaar in hem was geprezen, bij de indiening en doorvoering van zijn budget, dat werd thans afgebroken. Hij was een man van voorspiegelingen en theorieën, wiens berekeningen faalden, en aan wien de financiën van een groot land niet mochten worden toevertrouwd; een interessante goochelaar met cijfers misschien, en die een leêge kas vol zou kunnen praten, - wanneer goed geld en goede woorden hetzelfde waren. Maar in dat geval verkeerde men nu eenmaal niet hier in Engeland, op den beganen grond van de werkelijkheid. Zijn triomf hoorde tot het verleden. ‘Ik hoor niets dan klachten over Gladstone om zijn overijling en passie voor financiëele proefnemingen,’ leest men in het dagboek van iemand die het met de Peeliten toch zeer goed meendeGa naar voetnoot1); ‘en van alle kanten, van menschen als Baring en Robarts, den een 'n Tory, den ander 'n Whig, verneemt men dat de City en de geldmannen alle vertrouwen in hem zijn kwijtgeraakt.’ De opteekening is van 7 Mei 1854; den volgenden dag, Maandag, zou Gladstone zijn budget indienen. Hij deed het heel eenvoudig en heel flink. ‘Maar voordat ik mijn taak begin,’ zeide hij na de openingswoorden, ‘ben ik aan mijn eigen naam en aan den eerbied voor deze vergadering verplicht om de beschuldigingen hier en elders uitgebracht in 't oog te nemen als zou èn de regeering het departement van financieën | |
[pagina 135]
| |
hebben verwaarloosd èn de man die u nu toespreekt geheel ongeschikt zijn gebleken om dat ministerie te besturen. Nu zijn er wel die beweren dat een tijd van oorlog niet het oogenblik is om een kwestie van vertrouwen te stellen. Maar daarop antwoord ik dat, voor zoover het de regeering betreft, en nog veel meer zoo 't een minister aangaat, vooral en 't meest den minister van financiën, juist de oorlogstijd de laatste is om op zoo'n belangrijken post een man te laten die zich in de oogen van het Parlement en van het land onmogelijk heeft gemaakt.’Ga naar voetnoot1) En hij gaf aan zijn hoorders de feiten, hij doorliep, zonder eenig punt over te slaan, alle tegenwerpingen tegen zijn manier van handelen, erkende zijn fouten waar 't pas gaf of lichtte zijn zienswijze toe, om met een meesterlijk en boeiend vertoog te eindigen met een schets van de financiëele maatregelen van Pitt tijdens de groote oorlogen tegen Frankrijk, waarin hij de fouten maar ook de grootheid noemde van Pitt aan wien men de income tax te danken had. Het was een les voor het tegenwoordige. Met een enkelen greep bracht hij dan ten slotte den tegenwoordigen toestand aan de vergadering voor oogen, en toonde hoe oneindig veel lichter Engeland thans het noodige kon opbrengen dan in den tijd van den Revolutie oorlog. Hij toonde hun ‘den ontembaren groei en de wondervolle veerkracht van den Engelschen handel, zoo dat zelfs, bij het tegenvallen van den oogst en onder den druk van een Europeeschen oorlog, de uitvoer van dag tot dag en bijna van uur tot uur vermeerdering kon aanwijzen.’ Het bleef geen oogenblik onzeker of dat rustige optreden, die kalme uitleg, dat weergalooze talent om gedurende bijna vier uur de menschen met cijfers bezig te houden, zonder hun aandacht ook maar een enkele minuut te missen, hadden den Chancellor of the Exchequer de overwinning op zijn vijanden bezorgd. Het was een wonder bij de stemming die er heerschte, maar het was gebeurd. Na de redevoering vindt men in het aangehaalde dagboek genoteerd: ‘Mills kwam me vertellen dat Gladstone's speech hem immens in de achting heeft doen rijzen, en in de City uitstekend is opgenomen; de verdediging van zijn maatregelen moet heel knap zijn geweest en een groot effect hebben gehad; Walpole had | |
[pagina 136]
| |
hem (Mills) onlangs gezegd dat hij de grootste bewondering voor Gladstone voelde, en dat hij hem zelfs meer macht en kracht gaf dan Peel bezat in zijn besten tijd.’ De slinger was weer teruggeschommeld naar den anderen kant.
Gladstone's voorbeeld inspireerde zijn vrienden. De Peeliten, die men voor een groep subtiele denkers aanzag, apart van de praktische wereld, - ze wilden het zich niet laten ontgaan aan de menschen te toonen, nu hun een oorlog ter hand was gekomen, dat zij zich op de hoogte van hun taak konden houden en de praktijk van groote dingen aandurfden. Toen in het kabinet bepaald moest worden, wie minister van oorlog zou zijn, - een ambt samengevoegd tot nu toe bij het ministerie van koloniën, - verklaarde de hertog van NewcastleGa naar voetnoot1) dat hij van het bestuur der koloniën wilde afzien en zich ter beschikking stelde voor den gewichtigsten post van oorlogsminister. De collega's, die hem nooit den lust of de bekwaamheid voor krijgszaken hadden toegedicht en wier gedachte eerder naar Lord Palmerston heenging, berustten met schijnbare opgewektheid in de keus. Gladstone keek voor zich, hij kende zijn Newcastle voor een zorgzaam administrateur, zoover als die met bureauarbeid had te maken, maar op een staatsman die met menschen kon omgaan, die al de ingewikkelde belangen zou kunnen ontwarren, voortspruitend uit een oorlog in verbond met een mogendheid als Frankrijk, - daarop leek hij in zijn oog zeker in 't geheel niet. De hertog van Newcastle met zijn gedrukte jeugd, met zijn vernederende huwelijksavonturen, kende niet als zijn eigen de beste eigenschap van den man die in de groote wijde wereld moet verkeeren en heerschen: het geluk. Maar hij hield zich voor bekwaam, hij zou zijn best doen, en de oorlog dien Engeland voerde moest en zou zijn oorlog wezen. Hij, de man die anders niet gewoon was zich op zijn rang veel te laten voorstaan, en die den slag miste zich voorop te plaatsen, kwam, als minister van oorlog, thans voor het front, voornaam en | |
[pagina 137]
| |
zelfbewust. Op zijn tocht naar Boulogne ten bezoek aan Napoleon III, die daar het Fransche leger had verzameld voor inspectie, begeleidde Newcastle Prins Albert, Victoria's gemaal, als de officiëele vertegenwoordiger van het ministerie, verantwoordelijk ten aanschouwe der wereldhistorie voor het lot van zijn land. Sidney Herbert die als minister at war een deel van de krijgsadministratie (de intendance) tot zijn departement had, weerde zich niet minder willig dan zijn vrienden te midden van de cijfers en leveranties van zijn afdeeling. Hij met zijn teere gezondheid was niet voor den aanhoudenden arbeid gemaakt, maar zijn talenten en zijn goed humeur hielpen hem over het zenuwachtige van zijn werk heen, - zoo lang het duurde. Want de ziel van die mannen was toch niet bij het arbeiden en doen onder de emotie van een oorlog, die elk oogenblik wijd uit kon slaan over Europa, een oorlog die in een revolutionnairen wervelstroom de maar half geruste staten van het vastland kon meesleepen. Gladstone was in die eerste helft van het jaar 1854 met zijn hart bij de hervorming der Universiteit van Oxford, en als een vrucht van jareu van voorbereiding - moeite en inspanning van anderen - hielp hij mee door zijn organiseerenden ijver en zijn verzoenendeGa naar voetnoot1) welsprekendheid om haar tot stand brengen; hij dacht en werkte ook - en het was een voortzetting van de hervorming der universiteitsstudies, - aan een nieuwe inrichting der takken van den staatsdienst, waarbij ze aan het patronaat der groote families werden onttrokken; hij dacht - ja, hij dacht aan allerlei groote dingen, - maar het waren de belangen van het eigen land, ze moesten dienen om het gouvernement van Engeland te zuiveren van misbruiken en het tot een harmonisch geheel te brengen; - de agitatie van den oorlog was voor hem maar een incident van het belastingwezen.
Wie, ondanks nonchalance en bluf, het meest in aanraking bleef met de wereldgebeurtenissen, was ontegenzeggelijk Lord | |
[pagina 138]
| |
Palmerston. Hij, ongemerkt, gaf de kleine stooten die de zaken vooruitbrachten, en het was aan hem te danken, dat het Engelsche ministerie er toe overging om den oorlog tot een offensieve te maken van een defensieve, gelijk hij geweest was, zoolang hij in de Donauvorstendommen werd gevoerd tot bescherming der grenzen van Turkije.Ga naar voetnoot1) Want hoe zou, zonder de aansporing en den steun van Lord Palmerston, de hertog van Newcastle zijn dringende dépèches naar het hoofdkwartier hebben kunnen zenden die de bezetting van de Krim en de inneming van Sebastopol tot het objectief van den oorlog moesten maken! En hij, Lord Palmerston, was het ook die de natuurlijke verstandhouding met Napoleon III ophield. ‘Lord Palmerston a tonjours été très bon pour moi,’ zeide de Keizer tot prins Albert bij hun samenkomst te Boulogne. ‘Waarom kan de Koningin het niet met hem vinden?’ - De Keizer hield hem voor den eerste in het Kabinet. Met Lord John Russell die naast Palmerston het meeste aanspraak maakte om van beteekenis te wezen in het ministerie was het een ander geval. Dat kleine figuurtje van een man die leed - en leed is hier het rechte woord - aan de ingeboren eerzucht om de eerste plaats in te nemen, 't mocht dan kosten wat het wou, trof het in dat jaar al bijzonder ongelukkig.Ga naar voetnoot2) Hij had huiselijk verdriet, en de hervorming van het kiesrecht, de maatregel waardoor hij in de geschiedenis dacht te blijven leven, zijn troetelkind, zijn gloriehoop, zijn reden van bestaan, was door den oorlog op den achtergrond geschoven. Zijn ongeluk maakte hem kribbig en onrechtvaardig, en hij werd in het ministerie van Lord Aberdeen de eeuwige onrust en de huisplaag. Hij klaagde voortdurend over het gebrek van leiding in het gouvernement. Er was geen directie en geen hoofd van het ministerie, zoo luidde zijn refrein. Hij gunde aan Newcastle niet het oorlogsdepartement, en hij kon 't niet zetten dat Lord Palmerston zijn plannen in den weg zat voor een Reform-Bill. Arme Earl of Aberdeen! in naam chef van het Kabinet, maar werkelijk zonder macht over de uiteenloopende elementen van zijn | |
[pagina 139]
| |
ministerie; een man des vredes, maar die tegen zijn overtuiging, en wat meer is, tegen zijn geweten in, het sein tot bloedvergieten had moeten geven; een man van orde en traditie, en die in het opgedrongen verbond met een Franschen avonturier, den weg van avonturen had moeten opgaan voor Europa en ook voor Engeland. Had hij niet in den Earl of Clarendon een minister van buitenlandsche zaken naast zich gezien, koel beraden genoeg om met zijn grand-seigneurs voornaamheid het evenwicht te bewaren tusschen de collega's in het ministerie, en den goeden toon aan te slaan bij de verschillende onderhandelingen met de mogendheden, hij zou tot vertwijfeling zijn gebracht, die arme, edele Aberdeen met zijn heel hooge, heel eenzaam hooge levensopvatting! Nu hoopte hij nog dat het hem gegeven mocht zijn den onnoodigen oorlog spoedig te besluiten met een rechtvaardigen vrede.Ga naar voetnoot1)
De heusche krijg, daar ginds in het Oosten, nam onderwijl zijn voortgang. Na de eerste opflikkering van den strijd in de Donauvorstendommen en op de grens van eigenlijk Turkije scheen er een pauze te zullen intreden door den terugtocht van het Russische leger. Maar de expeditie naar de Krim werd besloten, en met het begin van den herfst kwam in Engeland het bericht over van de gelukkige landing der Engelsch-Fransche troepen en van een eerste groote overwinning op het Russische leger. Sebastopol, dat gehate teeken van de barbaarsche overmacht op de Zwarte Zee, het bedreigingsfort tegen Constantinopel, was op 't punt om in handen der bondgenooten te vallen. De spanning te Londen was niet minder groot dan de krijgslust onder de soldaten in het verre land. En dit vreemde geschiedde dat men op Engelschen bodem met zijn wenschen en verlangen de verwerkelijking der gehoopte gebeurtenissen bezwoer, alsof men door den sprong en den drang | |
[pagina 140]
| |
van zijn begeerte tot stand kon brengen hier, wat dààr, verweg, nog moest worden uitgevochten. Een gerucht verspreidde zich: Sebastopol is vermeesterd; het werd geloofd, het was zekerheid. Kanonschoten in Londen verkondigden de tijding. Van de harten werd een zware druk weggewenteld. De oorlog, de oorlog, vertoonde zich in zijn luisterrijke gedaante als een god die met zijn zwaard op de gesloten poorten sloeg, en de grendels vielen, de poorten openden zich; de krijgsglorie verscheen aan den hemeltrans, naakt en glansvol, zonder haar vernederenden stoet van ellende en verderf; de wapenen hadden gesproken voor het Recht en hun dreunende stem had aan het Recht den toegang gebaand, majestueus. Te midden der jaloerschheid en verwarring van het hortende, mokkende, nurksche alledaagsche leven - op eenmaal: de schijnschittering van het roemrijke Feit, een lichtende weerglans van het empyreum der ideeën. Een oogenblik van geestdrift. En die geestdrift, op haar tocht door de wereldstad, raakte ook het hart van den man die niet aan den oorlog had geloofd. Gladstone, in die minuut van enthousiasme, voelde hoe hij iets goed had te maken tegenover Palmerston. Hij schreef hem (4 October 1854): ‘Het doel van mijn brief is U in 't bijzonder mijn gelukwenschen te doen toekomen ter gelegenheid van de gebeurtenissen die in de Krim plaats grijpen. Hoezeer wij allen ons ook om het algemeene bestwil mogen verheugen over dit schitterende welslagen... mag ik toch voor mijn deel niet nalaten U nog eens mijn dank uit te spreken, al heb ik dat vroeger ook reeds gedaan, voor de manier waarmee gij hebt aangedrongen, - toen we allerlei plannen hadden voor veel lastiger en langzamer wegen om te handelen, - op den plicht om onze slagen als naar een middelpunt te richten tegen het hart en de kern van den oorlog, Sebastopol.’Ga naar voetnoot1)
Maar het was niet zoo. Sebastopol stond nog in handen van de Russische macht, en in | |
[pagina 141]
| |
plaats van de tijding der volledige victorie kwamen de berichten van de afgrijselijkheden van den slag, kwam het vooruitzicht van de eindelooze moeilijkheden die er te overwinnen waren, eer men ooit het definitieve succes te aanschouwen zou krijgen. Ook het Russische leger ging zich in de Krim concentreeren. Czaar Nicolaas, nadat hij van zijn schrik en zijn wanhoop over de eerste nederlaag in den Krim was bekomen, had gezworen dat hij zijn laatsten roebel zou uitgeven om de vreemdelingen uit het land te keeren. Geen lichtbaan brak zich door de krijgswolken een weg, maar... John Bright zal het ons zeggen. Zoodra het goudwaas van de overwinningsillusie was verstoven, in die eigen Octobermaand nog van 1854, neemt hij het woord in een publiek schrijven. Hij is de boetprofeet. ‘Wanneer de tijd daar is dat er gevraagd zal worden op wiens hoofd dit bloed moge komen, wie zal dan verantwoordelijk zijn voor deze dingen? Gij hebt het nieuws van de Krim gelezen; gij hebt gerild bij de slachting; gij herinnert u de schrikkelijke schildering, - ik spreek niet van den slag, en den aanval en de woelige opwinding van den strijd, maar van het slagveld na den slag: - Russen in hun razernij of hun angst op de Engelschen schietend die hun water wilden komen brengen om de pijn te lesschen van hun dorst; Engelschen bij hoopen de zakken rollend van soldaten die zij gedood of gewond hadden, en hun het paar shillings of roebels afnemend, en onder den buit dien zij van de verstijvende lijken ophaalden, de beeldjes vindend van “de Moedermaagd en het kind.” Gij hebt dat gelezen, en uw verbeelding heeft het in bijzonderheden u voorgeschilderd. Dat noemt men oorlog - iedere misdaad die de mensch kan begaan of zich voorstellen, iedere kwaad dat hij kan doen of lijden. En dat is het waar onze Christelijke Regeering roekeloos zich instort, en waar zooveel van onze landgenooten, in naam van vaderlandsliefde, niets dan toejuichingen voor over hebben! Ik kan daar niet in meegaan. Ik wil geen part hebben, aan die schrikkelijke misdaad. Mijn handen zullen niet bedekt worden door het bloed dat vergoten wordt.... geen vrees van verdenking in vaderlandsliefde voor anderen onder te doen zal me op de hand doen zijn van een politiek die ik voor even misdadig houd in het | |
[pagina 142]
| |
aanschijn van God, als ze verderfelijk is voor het ware belang van mijn land.’Ga naar voetnoot1) Het blad had zich gewend. ‘Ik houd Bright's brief voor een bekwaam en mannelijk stuk,’ schrijft Gladstone aan zijn broeder Robertson, ‘en hoewel ik niet alles kan beâmen, gevoel ik eerbied en instemming met den geest waaruit hij voortkwam....’
Maar was het nog wel de tijd voor een lid der regeering, om zijn gevoelens zoo pijnlijk te gaan ontleden? De handen moesten worden uitgestoken, en er moest worden gedacht aan den naderenden winter; er dienden maatregelen genomen, niet alleen voor het onderhoud van de troepen en hun kampement, maar ook voor de versterking van het leger, er moesten middelen worden beraamd om de krijgsmacht voortdurend op een voldoende hoogte te houden... Alles bleek noodig te wezen, en voor niets was er gezorgd. Nu kwam het neer op den hertog van Newcastle en op Sidney Herbert, en in hun overijling deden zij tweemaal te veel en tienmaal te weinig. En waarvoor die verkwisting van geluk en volkswelvaart? Want hoe meer de druk van den oorlog zich op Engeland legde, hoe minder het duidelijk werd, waarvoor men daar, in de Krim, streed, en zich alle opofferingen getroostte om van het schiereiland meester te worden, - nu toch Turkije veilig was voor de Russische soldaten. Wat moest men er nu doen? Waar ging men heen? De oude vorst von Metternich, die de groote politiek gedurende een halve eeuw had meegemaakt, gaf in dezen tijd nog een laatste orakel over den toestand.Ga naar voetnoot2) ‘La guerre actuelle,’ zeide de vorst, - en waarom hem niet zijn Fransch te laten spreken? - ‘n'a pas le sens commun et l'expédition en Crimée est du roman tout pur et peut finir fort mal; car tous les avantages sont du côté de la Russie. Voulait-on conquérir la Crimée? A qui la donner? Aux Turcs? (Dit was een | |
[pagina 143]
| |
denkbeeld van Palmerston.) - mauvais cadeau, qu'ils ne seraient pas en état de conserver, car les raisons qui ont poussé la Russie à la conquérir seront les mêmes qui la forceront à la reprendre, et les tendances naturelles, je dirais presque nécessaires, d'un grand empire ne seront jamais détruites par un traité de paix.’ Het was de kwestie tot de kortst mogelijke formule teruggebracht: ‘L'expédition en Crimée est du roman tout pur.’ Maar wiens fictie? De roman van Palmerston? - dan beteekende hij toch niet veel, omdat de man zelf, ondanks de bekoring van zijn hoogen, lichtzinnigen stijl, au fond niet veel waard kon worden gerekend; een boek met kloppartijen en menschensport-anecdotes. De roman van Napoleon III? O, hier wordt ons oordeel anders. Door het terugtrekken uit de Donauvorstendommen van de twee verbonden mogendheden, Frankrijk en Engeland, werd aan de Oostenrijksche monarchie misschien de weg geopend om haar macht in die streek van het Oosten uit te breiden; en het Keizerrijk van ouden datum in de Hofburg te Weenen toonde zich niet geheel ongeneigd om van de gelegenheid, door het Keizerrijk van jongen datum aangeboden, te profiteeren. Het sloot een verdrag, voorwaardelijk nog, maar toch al bijna het begin van een aanvallend verbond met de twee machten van het Westen. Frans Jozef, de Habsburger Keizer, had het geteekend op den 2en December 1854, den tweeden December, den dag van Austerlitz en den dag van den coup d'état van 1851, den dag der stichting van het Napoleontische Keizerschap. ‘Ik heb hem het Grootkruis van het Legioen van Eer gegeven,’ zeide Napoleon III van den gezant die het tractaat had tot stand gebracht, ‘niet zoozeer voor zijn diensten als wel om de moeite die hij zich moet gegeven hebben om de tradities van de oude politiek te vergeten, en het A.B.C.D. van mijn Keizerlijke politiek aan te leeren die vroeg of laat het lot der volken zal leiden.’Ga naar voetnoot1) Zoo was de roman van Napoleon III: een nieuw gerangschikt Europa met het overwicht in het Westen. De gevaarlijkste tegenstander was geweest het verbond der Oostelijke mogendheden; nu lag het uiteen. In zijn Keizerlijk alfabet had Napoleon de vier | |
[pagina 144]
| |
eerste letters achter den rug: het was er om te doen, thans, het heele A.B.C. te doorloopen en den roman te voltooien. Een gecompliceerd werk. In zijn verbeelding ging Keizer Louis Napoleon misschien nog direct op zijn doel af, maar in de werkelijkheid was voor hem de tijd lang voorbij dat de fantasie onmiddellijk zijn daden bestuurde, even als in de dagen van zijn jeugd toen hij Frankrijk voor het Bonapartisme wou winnen door een kazerne te veroveren met een gevolg van een handjevol kameraden. Zijn weg werd gekruist door allerlei zijpaden en liep in doolgangen. Wanneer hij Europa voor zich zag, zooals het in zijn wereldroman moest voorkomen, dan speelde het eigenlijk Oosten, waar zijn wapens vochten, daar vooreerst maar een bescheiden rol, en de Krim was niet meer dan een object dat hij vermeesteren wou om het te kunnen ruilen. Neen, hij dacht aan een nieuwe groepeering van Staten in het hart van Europa, een Pruisen dat over Noord-Duitschland heerschte en tegenwicht vormde tegen Oostenrijk, aan een Polen dat dienen kon om Rusland mee te helpen bedwingen, en voor alles aan een Sardinië, tot koninkrijk van Noord-Italië vergroot door samenvoeging met het Oostenrijksche Lombardisch-Venetiaansche Koninkrijk, zoodat het voor den Italiaanschen Statenbond zou wezen wat Pruisen moest worden in Duitschland. En al die nieuwe staten onder protectie van een grooter Frankrijk, uitgebreid tot zijn natuurlijke grenzen. De Italiaansche zaken lagen den Keizer 't naast aan 't hart. Daarom wendde hij zich, in vereeniging met Engeland, dadelijk na het sluiten van het Weener-tractaat van 2 December tot het Koninkrijk Sardinië; en bijna op hetzelfde oogenblik dat zij aan Oostenrijk, gedurende den oorlog, het ongestoord bezit van zijn Italiaansche landen garandeerden, boden de beide Westersche mogendheden de regeering van Sardinië aan, om als zelfstandig gealliëerde aan hun verbond en de Krim-expeditie deel te nemen. Engeland zag gaarne de versterking van de legermacht voor Sebastopol; de Keizer, zooals hij zich uitdrukte, wilde toonen dat zijn nieuwe vriendschap voor Oostenrijk geen afbreuk deed aan zijn intimiteit met Sardinië. Hij deed geen andere beloften; de Pieontemesche regeering moest tevreden zijn met een Engelsche leening tot uitrusting van haar troepen, en verder met de eer om | |
[pagina 145]
| |
tot het groote Europeesche verbond te zijn toegelaten. Voor 't tegenwoordige niets meer. Men vond in Turijn het verdrag, dat geen perspectief gaf, heel hard. De minister van buitenlandsche zaken aarzelde met zijn onderteekening. Maar er was een man die geen bezwaar had, omdat hij de toekomst zag: Camillo Cavour, de president-minister; hij nam het departement van buitenlandsche zaken onder zijn beheer en teekende acte en militaire conventie (Januari 1855). Van den tijd af dat de oorlog in zicht kwam, had Cavour al verlangd er aan mee te mogen doenGa naar voetnoot1). ‘Vindt uw Majesteit niet,’ had hij een jaar van te voren aan Koning Victor Emmanuel gezegd, ‘dat wij een middel moesten zoeken om den krijg mee te maken van Frankrijk en Engeland tegen Rusland? -’ Het antwoord van den jongen Koning, trotsch op den strijdlust van zijn geslacht, was niet twijfelachtig; en de president-minister, een meester in 't politiek intrigeeren, had zijn best gedaan een middel te vinden. Want hij begreep wat er aan zulk een verbond vast was voor de toekomst van Sardinië en Italië. Hij had, met zijn tractaat, nog wel niet gedaan gekregen wat hij verlangde: een verklaring, in een geheime nota bij het tractaat, van hulp dadelijk en voor 't vervolg; toch nam hij aan wat hij kon krijgen, en.... liet de rest over. Op die wijs werd de expeditie naar de Krim ook Cavour's roman - ‘un coup bien téméraire et bien dangereux’, - maar Cavour belandde uit de fictie, die niet meer dan een behulp was, op 't eind in de veel mooiere werkelijkheid.
Ik weet niet wat voor levendigheid het sombere tafereel van den oorlog in het eind van 1854 en het begin van 1855, wanneer wij er nu op zien, plotseling komt vervroolijken, als we denken aan de marschvaardigheid van 'n 10 of 15,000 Piemonteezen onder generaal Alfonso de la Marmora naar een onbekend en toch heel bepaald doel. Want de Krimoorlog werd al zwaarder, ondanks de nieuwe overwinningen van Balaclava en Inkermann op 't eind van de herfst. De winter kwam en de heldendaden en menschenslach- | |
[pagina 146]
| |
tingen bleven zonder resultaat. Men had er in 't eerst op gerekend, naar men zegt, dat de geällieerde troepen, na de spoedige inneming van Sebastopol, in de buurt van Constantinopel hun winter-kwartieren zouden kunnen betrekken; maar nu, integendeel, hield Sebastopol hen vast, en de Engelsche leger-administratie had een heele leerschool door te maken hoe er moest gezorgd worden voor onderkomen en kleeding en gezondheid. Want ziekten begonnen het leger te teisteren. Het was voor ieder een sombere winter. Napoleon III werd ongerust, hij ging plannen maken om naar het oorlogsterrein te vertrekken en het commando der verbonden legers op zich te nemen. Maar wat beteekende die ongerustheid bij de woede van Czar Nicolaas, als hem slag op slag de nederlagen werden gemeld, waar hij, die zich beroemde voor alles militair te zijn, toch wel had mogen hopen op eenig succes voor zijn taktische combinaties. ‘Vous mentez - sortez!’ heette het tot den adjudant als hij den Czar een teleurstellend bericht moest brengen; maar noch leugen, noch waarheid liet zich verder meer dwingen door den alleenheerscher. Ten slotte moest hij zich troosten, nu andere bevelhebbers onmachtig bleken, dat Rusland als zijn eigen generaals had de generaals Januari en Februari, waar geen vreemde macht tegen op kon, en wanneer ook Januari en Februari hem verrieden, was er niet de ras naderende dood, die hem van zijn gendarmen-wachtpost zou verlossen! Waarlijk, die Piemonteesche soldaatjes, op het bevel van hun koning zich gereed makend te toonen dat Italianen ook militaire eigenschappen bezaten en lust hadden mee te vechten waar de slagen vielen, - ze geven een blijde verwachting aan de droefheid van die wintermaanden.
Maar om hen is het ons niet te doen, wel om den man die ze heenstuurt, om Cavour. ‘Bien téméraire et bien dangereux’, noemde een moedig man zijn coup; en dit is 't ook, wat ons telkens aan Cavour opvalt: de explosies van zijn persoonlijkheid, het zich heenzetten over conventies en berekeningen, overal waar het leven hem raakt, en hem in 't nauw wil brengen. Dadelijk stelt hij zich zelf in de bres. Wat er gebeurt voelt hij als tegen zich persoonlijk bedoelt, en hij antwoordt, niet met weifelingen en | |
[pagina 147]
| |
wendingen, maar direct met het volle gewicht van zijn persoon. Als jonger zoon van een adellijk geslacht - ik stip enkele feiten uit zijn leven aan - was hij bestemd om bij de armée te dienen of als ambtenaar zijn weg te maken, maar hij hield het in den dienst niet uit. Dit was zijn eerste groote uitbarsting, en hij kreeg er de vrijheid door om zijn leven in te richten naar zijn wensch. Wij moeten aan Gladstone denken dien het lot in banden hield. Cavour en hij zijn bijna van gelijken leeftijd, en het was ook in denzelfden tijd, dat zij hun vaders schreven; de een om hem zijn besluit mee te deelen het leger te verlaten, de ander om de slingeringen van zijn ziel en zijn voorliefde voor het geestelijk beroep te openbaren. Evenals die van Gladstone is de brief van Cavour bewaard gebleven.Ga naar voetnoot1) Wat 'n fiere resolutie spreekt er in! Zijn moeder, die den brief vóór het afzenden onder de oogen kreeg, heeft enkele uitdrukkingen moeten temperen. Want Cavour zeide waar het op stond. Dat was zijn welsprekendheid, en zij kon zeer brutaal zijn. Gestudeerd heeft hij dan, toen hij zijn zin had doorgedreven, in de realiteit van het leven. Het landbouwbedrijf trok hem aan en het landelijk beheer; staathuishoudkunde en exacte wetenschappen waren de kennis die hij vermeesterde. Hij moest de dingen in 't groot werkelijk voor zich zien staan. Zoo krijgt hij onmiddellijk wat Gladstone zich eerst langs een omweg verwierf. Cavour miste dus de academische opleiding, maar hij vergoedde dat gebrek voor een groot deel door zijn reizen in Engeland en Frankrijk, en door zijn omgang met de bekwame mannen van die beide landen. Hij was in Engeland - niet voor de eerste maal - onder het groote ministerie van Sir Robert Peel, en hij begreep dadelijk de portée van zijn eerste maatregelen omtrent de belastingen; misschien voordat de minister zelf nog had ingezien dat zij tot de geheele afschaffing der korenwetten moesten leiden, kon hij die afschaffing al voorspellen. Sir Robert beschouwde hij als het type van den modernen staatsman, Engeland als een model-land, dat weldra het voorbeeld aan de andere staten van Europa zou geven ‘hoe de | |
[pagina 148]
| |
wetten die er den handel regelen in volmaakte overeenstemming zijn met de principes van de wetenschap.’Ga naar voetnoot1) In deze opzichten nadert hij weer zijn tijdgenoot Gladstone; maar het vloeit bij Cavour meer uit de bron, hij gaat veel meer in de economische ideeën op, en alles komt dadelijk in forscher relief bij hem uit. Zijn aard is praktisch, en hij draagt altoos met zich mede het besef van den praktikus die de dingen tot stand weet te brengen en er trotsch op is. Men merkt dat dadelijk aan hem dat hij zich superieur gevoelt en men erkent zijn meerderheid. ‘Goed, maar weet wel dat hij u binnenkort al uw ministeries voor zich zal hebben ontstolen,’ zeide de Koning Victor Emmanuel lachend, toen het Sardinische ministerie er bij hem op aandrong Cavour in het kabinet op te nemen. Cavour kwam in het ministerie; het was duidelijk dat hij spoedig president-minister zou zijn. Hij werd het ook, maar niet voordat hij zijn crisis en zijn explosie had gehad. Dit was het geval. Het kleine landje, het koninkrijk Sardinië, moest vooruit, moest hervormd, economisch en administratief, zoodat het berekend zou zijn voor zijn toekomst; maar er viel met de regeeringsmannen in de Kamer niet te regeeren, en men durfde den waarlijk vruchtbaren strijd tegen het landbezit der geestelijkheid niet aan. Cavour kon, met het bestuur, den kamp niet aanvaarden, zonder een partij achter zich te hebben met klare en vaste beginsels. ‘On ne peut point gouverner sur la pointe d'une aiguille,’Ga naar voetnoot2) was een van zijn gezegden; een flinke politiek kan men niet vestigen op een smalle richel die nauwlijks het balanceeren toelaat. Hij moest zich zoo'n partij scheppen; daarvoor wendde hij zich, hij vertegenwoordiger der regeering, tot de linkerzijde. Het was tegen de maximes van het gouvernement, en het gold bijna voor een revolutie, toch deed hij het, en met zoo'n meesterlijk overleg dat hij de mannen van de linkerzijde met zijn eigen kleine groep van aanhangers tot een nationale partij samensmolt die op zijn naam zwoer. Een partijhoofd, volgens hem, moest een partijvormer zijn. | |
[pagina 149]
| |
In denzelfden tijd, op het einde van 1852, dat Gladstone aan de Peeliten den triomf bezorgde en het ministerie van Lord Aberdeen tot stand kwam, aanvaardde Cavour het presidium van het Sardinische ministerie. Hij had het van den Koning en de regeeringskringen afgedwongen, en hij beheerschte den toestand. Zoo groot was het geweld van zijn persoonlijkheid; als uit eigen beweging sloten menschen en dingen zich bij hem aan, wanneer hij den wil toonde. Van ieder ander zou de daad van Januari 1855, waardoor een corps Sardiniërs naar de Krim trok, een belachelijkheid zijn geweest. Want hoe kon men het kleine Sardinië zich laten mengen in de gevaren der groote politiek, zonder dat men een beweeggrond had, en zonder dat iemand mocht of kon noemen de verborgen reden! ‘In vollen vrede, buiten pressie van volkshartstocht of van merkbaren buitenlandschen invloed,’ zegt een vriend van Cavour,Ga naar voetnoot1) ‘koelweg volgens zijn eigen geheim plan, er toe te durven besluiten om zijn volk in een krijg te steken, waarvan noch de gevolgen, noch het eind zijn te voorzien, en waarin de belangen van het land zoo weinig betrokken zijn dat men nauwelijks een voorwendsel kan vinden om er aan deel te nemen; en dan, wanneer de beslissing gevallen is haar op te leggen aan tegenstribbelende collega's, aan een verschrikt parlement, aan een publieke opinie die half vijandig is en half te stomp om te begrijpen, dat is een van die stoute grepen, alleen te wagen door menschen die voelen dat hun scheepje draagt Caesar en zijn fortuin.’ Wat is de reden dat Cavour de keizer, ongekroond en zonder plebisciet, van Sardinië werd, en buiten de grenzen van het eigen land zijn invloed in Italië al door vermeerderde? Geen ander dan het vertrouwen op zijn beraad, de macht die uitstroomt van een man, wiens handelen en doen hem natuurlijk afgaat, de bekoring van een karakter dat zich in al zijn phasen als de aard van een gewoon menschenkind vertoont, het volop werkende en levende van den man, in éen woord; maar bovenal is het de overtuiging van zijn moed, het bewustzijn dat hij met zijn persoon instaat voor dat duistere, waarvan de menschen terugschrikken: de toekomst. | |
[pagina 150]
| |
Die lichtplek van de vreemde daad van Cavour, waardoor hij Sardinië in het spoor der groote politiek helpt, hoort thuis hier, in de wintermaand, op den overgang van 1854 tot 1855, als de wereld in druk is over de ellende van den oorlog.
In Engeland duidden terzelfder tijd alle teekenen aan dat er een crisis op handen was. Toen de berichten over den toestand van het leger voor Sebastopol hoe langer hoe precieser gingen luiden, toen men hoorde hoe weinig de administratie van den krijg voor haar taak berekend was gebleken, richtten zich de verwijten van het publiek tegen het hoofd van het ministerie en tegen den Minister van Oorlog. Men beschuldigde Lord Aberdeen dat hij uit dwaze liefde voor den vrede de zaken van het leger verwaarloosde, en den hertog van Newcastle wreef men de nonchalance aan van een grooten heer voor het lot van ondergeschikte natuurgenooten; men hield hem voor te lui om te werken, en te dom om verstandige menschen te kunnen kiezen, in staat om orders uit te voeren. Van Aberdeen en Newcastle ging natuurlijk de kwade naam over op de rest van de Peeliten. Aanduidingen van een aanstaande scheiding kwamen ook voor onder de leden van het ministerie. Lord John Russell begon weer zenuwachtig te worden, en verklaarde weer dat Newcastle ongeschikt was voor zijn werk, en dat Palmerston het liever op zich moest nemen, Lord Palmerston ondernam een reis naar Frankrijk en had samensprekingen met Napoleon IIIGa naar voetnoot1), er moest iets broeien. Onverwachts, bij de eerste zitting van het Lagerhuis in Januari 1855, had een incident plaats. Een kleine, tengere man, John Roebuck, een independent lid, verrees van zijn bank en met zijn schelle doordringende stem deelde hij mee dat hij een motie had ingediend tot het houden van een onderzoek naar den toestand van de armee in de Krins. Dat was een aanklacht tegen het ministerie. De woorden werden, naar Roebuck's manier, zoo scherp gespro- | |
[pagina 151]
| |
ken dat men ze bijna zag als een flikkering van staalGa naar voetnoot1). Geen twijfel, er zouden slachtoffers vallen. De eerste die op het bericht van de aanstaande motie handelde, was Lord Russell. Zonder een van zijn collega's te raadplegen diende hij bij Lord Aberdeen dadelijk zijn ontslag in, omdat hij voor zich geen recht meende te hebben tegen de reden van de motie op te komen. Dat terugtrekken van Lord John, het hoofd der Whigs, moest, de ministers begrepen het dadelijk, den val van het kabinet ten gevolge hebben: de met zooveel moeite, ten koste van zooveel onwaarheid tegenover elkander, opgehouden coalitie was verbroken. Roebuck's dolk, nog voordat de stoot was aangekomen, had alleen reeds door den schrik gewerkt. De motie kwam na weinig dagen in het Parlement ter behandeling; aan Gladstone werd door het ministerie de verdediging opgedragen van de regeeringshandelingen en de bestrijding van het voorstel van onderzoek. Hij volvoerde zijn opdracht niet beneden de verwachting, maar in ons oor klinkt de welsprekendheid van die rede toch wel wat al te hol rhetorisch, wanneer men den redenaar hoort zeggen, met uitersten woordenpraal, hoe het kabinet niet voor een onderzoek terugdeinst, nu wij weten dat het geheele ministerie zijn ontslag aan de Koningin had aangeboden, dadelijk na Lord John's escapade. Iedereen wist het ook, nu een man als Lord John Russell er onmogelijk in was geworden, was het met het coalitie-ministerie van Lord Aberdeen gedaan; en de discussie over Roebuck's motie was geen redenaars-tournooi, maar een luidruchtige begrafenis van het kabinet. Het votum tegen de ministers werd uitgebracht met een meerderheid van bijna 200 stemmen. Harder nederlaag was niet denkbaar.
Wie zou de opvolger zijn? Lord Palmerston was de noodzakelijke man. Het volk op straat en in de couranten riep om hem. Hij zelf voelde ook dat zijn tijd gekomen was. Niet voor niets had hij twee jaar lang als minister van binnenlandsche zaken diensten aan het land en aan Lord | |
[pagina 152]
| |
Aberdeen bewezen, ingetogen en achteraf; nu mocht hij naar het hoogste grijpen: hij was zeker dat het hem toekwam en dat het naar hem toe zou komen. Maar Lord Palmerston had geen gesloten partij, alleen een groepje van aanhangelingen in het Lagerhuis, daarenboven behoorde hij tot het gevallen ministerie. Daarom gingen de anderen voor bij de opdracht tot samenstelling van een kabinet, eerst Lord Derby, het hoofd van de Tory-oppositie, dan Lord Lansdowne en Lord John Russell, de hoofden der Whigs; - Lord Aberdeen, het hoofd der Peeliten, was uitgesloten, als de man tegen wien Roebuck's motie voornamelijk was gemunt. Al die menschen, Tory- zoowel als Whig-partij, kwamen achtereenvolgens bij Lord Palmerston om hem zijn bijstand te vragen bij de vorming van een nieuw ministerie. Met zijn gewone goedmoedigheid stemde de schalk toe en verklaarde zich geheel tevreden met den post, dien zij voor hem in hun ministerie wilden openlaten. Maar telkens, wanneer Lord Palmerston zich zoo vriendelijk bereid had getoond, kwam er een kink in den kabel, - de een of andere vriend van den welwillenden Palmerston trok zich terug, of hijzelf gedroeg zich wat humeurig, - en Derby, Lansdowne, John Russell moesten hun mandaat van kabinetsvorming neerleggen. Er bleef nog maar één man over die niet gevraagd was geworden. Dat was Lord Palmerston. Tot hem wendde zich thans, in de eerste dagen van Februri 1855, de Koningin om een ministerie samen te stellen. Lord Palmerston, zoo oordeelde men algemeen, had voor een levensvatbaar krachtig kabinet de hulp van twee mannen noodig, van Lord Clarendon als minister van buitenlandsche zaken - maar op Clarendon's toewijding kon hij rekenen, en van Gladstone voor het ministerie van financiën, - want Gladstone was de gevaarlijke man, waar men mee rekening moest houden ook als tegenstander, omdat hij door zijn kennis en zijn spreektalent niet alleen budgetten kon opbouwen, maar ze ook kon af breken. En Gladstone was niet gemakkelijk te krijgen voor den nieuwen premier. Hij wist dat de aanvallen tegen het vorig kabinet voornamelijk gericht waren tegen de Peeliten die er zitting in hadden, omdat men zoo'n kleine derde partij, van ‘bekwame’ mannen, tusschen de twee groote staatspartijen in, niet kon verdragen. Zijn | |
[pagina 153]
| |
trots kwam daartegen in verzet, hij wilde niet, gedwongen, den naam van Peel verzaken. Het vorig ministerie was door de Peeliten gevormd, die Whigs en Palmerston bij zich hadden aangesloten. Niemand voelde zooals hij de beteekenis van dien naam: Peeliten. Zelfs Aberdeen meende, nu men zich reeds eenmaal bij de Whigs gevoegd had, mocht men op nuances van partijen niet zoo streng letten. Maar zoo'n kleine kleurschakeering was voor Gladstone van groot gewicht. Zijn theologische geest kwam boven. Het was alsof de dagen van vroeger herleefden, en hij Manning en Hope Scott, zijn vrienden, weder zag wijken al verder en verder van het geloof der Anglikaansche kerk, dat ook maar een nuance heette van de Roomsch Katholieke kerk. Neen, hij hield vast aan de nuance, hij wilde: gouverner sur une pointe d'aiguille. Geen explosies naar links. Het zelfgevoel voor alles. Toen Lord Aberdeen met bewonderenswaardige zachtheid - daar het een zware tijd voor hem was - aan Gladstone het toegeven raadde, stelde deze hem tot voorwaarde, dat hijzelf dan als hun hoofd ook in 't ministerie van Palmerston zou treden. Toen verloor Aberdeen bijna zijn geduld, want zoo'n vernedering, dat hij bij genade de tweede of derde zou wezen, waar hij de eerste was geweest, kon hij zich van zijn vrienden niet laten welgevallen. Misschien begreep Gladstone het verdriet van den ouden staatsman, voor wien zijn macht niet anders dan teleurstelling had opgeleverd, en hij stemde toe met Sidney Herbert en enkele andere vrienden tot Lord Palmerston toe te treden, mits zij er op konden rekenen dat Lord Aberdeen het ministerie Palmersston in het Hoogerhuis zou steunen, zoo zou hij hun ideale hoofd, ‘hun beschermgod,’ blijven en hun werk zou strekken tot zijn eer. Na overleg met Palmerston gaf Aberdeen zijn belofte en het gedunde hoopje Peeliten, met Gladstone aan 't hoofd, nam deel in Palmerston's ministerie. Het was niet trots alleen die den staatsman leidde, er kwam ook, en er kwam veel, gevoel bij. Onder de papieren van Lord AberdeenGa naar voetnoot1) is de brief bewaard door Gladstone aan den ouden minister tot afscheid gericht. Er | |
[pagina 154]
| |
is daar een bijna kinderlijke eerbied in voor den grijsaard, een diep verdriet over de verloren gelegenheid om met hem samen te werken; een geven, al wat hij kan, van voldoening aan den verslagene, en die hoogste voldoening dat hij zich aan zijn voorbeeld heeft opgericht, dat hij in hem een levende les gevonden heeft. Ik haal de laatste regels alleen aan, hoewel zij misschien niet de karakteristiekste zijn. ‘Uw geheele houding in het leven is een opwekkende, aansporende les voor mij geweest, en ik, met mijn prikkelbaar gestel en mijn heftige stemmingen, ben nooit in Uw tegenwoordigheid gekomen, of ik heb den krachtigen invloed gevoeld van een rustigen en effenen geest.’ Het onderscheid van de samenwerking met Lord Palmerston zou voorzeker zeer groot zijn voor den man die zich van den impetueusen Viscount door de nuance van het Peelitisme gescheiden rekende.
Ook duurde het niet lang, nauwlijks veertien dagen. Met zooveel aarzeling hadden Gladstone en Sidney Herbert (ofschoon deze laatste zich gemakkelijker toonde) hun plaats in Palmerston's ministerie ingenomen, dat het ons maar half verwondert, wanneer zij er om een misverstand na een paar weken uittreden. De goedmoedige, en menschelijke dingen kalm opnemende premier van Engeland heeft Gladstone op dat oogenblik waarschijnlijk niet zonder eenige satisfactie zien heengaan, hij behield er de vrije hand door, en Gladstone, de man voor wiens ‘heftige stemmingen’ men bang was, kon hun thans geen kwaad meer doen. Want de jonge staatsman kon hem thans vooreerst geen kwaad meer doen, omdat hij zijn eigen positie bedorven had, door het eerst aannemen van een ministerpost en het dan heengaan. Niemand erkende de Peeliten als een partij, behalve zij zelven, en nu hadden zij zich volstrekt gedragen als spellebrekers. Wanneer Gladstone oppositie ging voeren, kon dat uit niets anders voortkomen dan uit gekwetste ijdelheid en spijt. ‘Ik geef toe,’ heeft Gladstone gezegd,Ga naar voetnoot1) ‘dat ik het diep gevoeld heb toen ik uit mijn ambt ben gezet; ik zag kans groote dingen te doen, en ik verlangde ze te doen, nu verlies ik mijn beste jaren | |
[pagina 155]
| |
buiten den dienst waartoe ik behoor, maar toch ben ik blij dat ik niet met Palmerston op de regeeringsbank zit.’ In plaats van groote of goede dingen te doen, of Lord Palmerston in het kabinet te controleeren, declameerde hij met Bright in het Lagerhuis tegen den oorlog, en het voortdurende slaan op één aambeeld maakte zijn zaak niet beter, omdat hij toch behoord had tot het kabinet dat den oorlog had verklaard. Zelfs Lord Aberdeen moest die houding afkeuren.Ga naar voetnoot1)
Wanneer Gladstone in lateren tijd op deze periode van zijn leven terugzag, heeft hij zijn vasthouden aan partijnuances die hadden afgedaan sterk en onverbiddelijk veroordeeld. Hij wist van zichzelf op welk moment en bij welke gelegenheid hij zijn partijtheologie had kunnen opgeven, het was geweest in 't moment dat Lord Aberdeen's ministerie viel. Dat hij het oogenblik heeft laten voorbijgaan, beschouwde hij als een der groote fouten van zijn leven, ofschoon hij 't in den tijd van het begaan der verkeerdheid zeker voor een deugd heeft aangezien. Eerst het voorbeeld van Cavour in 1859 heeft hem de kracht gegeven om zijn hardnekkige verblindheid in te zien, en dan nog leert Gladstone pas langzaam. Want hij heeft niet, ik herhaal 't nog eens, de natuurlijkheid van Cavour, bij wien de explosies steeds op 't ware oogenblik komen. Gladstone, die ook een explosieve persoonlijkheid is, explodeert dikwijls wat te laat. Ik zie hem, wanneer ik de geschiedenis zou willen reconstrueeren, in een Whigministerie, desnoods onder Palmerston, meehelpende om den vrede met Rusland reeds in 1855 te sluiten, en daarna zijn best doende om het verbond met Frankrijk natuurlijker en hechter te maken door een handelsverdrag tusschen de beide bondgenooten. Op die wijs had hij de politiek van Sir Robert Peel dadelijk zonder onderbreking voortgezet, en de Europeesche geschiedenis zou een anderen loop hebben gehad. Nu heeft hij dat werk eerst in 1860 en gedeeltelijk, onder onvoordeelige voorwaarden kunnen inhalen. | |
[pagina 156]
| |
Maar aan Gladstone is de tijd van leven gegund geworden die aan anderen heeft ontbroken. Daardoor heeft hij veel goed kunnen maken. In die taaiheid van den man, verbonden met zijn nervositeit, ligt zijn groote genialiteit. Maar al genoeg! Ik sluit hier voorloopig bij den val der Peeliten mijn beschouwingen over Gladstone.
Byvanck. |
|