| |
| |
| |
Vergeten verzen.
In den morgen
Niet langer groet ziel als haar onbenijde
Zuster de groote schaduwlooze zon,
Die rijst alweêr schooner dan nacht verzon,
En spreekt geen woord en maakt toch alles blijde.
Het bekken zee in duinenzenk, de weiden
Tintlen van morgen, ver land-in begon
Het blatend leven. Uit op hoog balkon
Treden mijn oogen schoonen dag te lijden. -
Wat is het goed dat zon u niet herkent,
Zich niet met troost van deernis tot u wendt,
Maar stralend doorgaat in haar gouden plicht,
Dat straks, o droeve ziel, als gij u richt
Tot hooger blijdschap dan gij nog mocht reiken,
Gij zonder schaamt hervindt uw eenige gelijke.
| |
| |
Vroege lente
Ik kan niet breken met den zoeten dwang
Van dit licht leven dat tot teêr gebed
Om u naar God en schoonheid heeft gezet
De sombre slagen van bloeds donkren zang.
Al stille jaren tot moedere gang
Zich overneigt naar aardes bloeiend bed,
Ga op die eenig zuiv're maat mijn tred
Tot waar de koû des doods mijn oogleên vang'.
Hoe stil wordt leven dat te sterven leert! -
Het geeft niet veel dat weinigen maar hooren
Dit klein geluid in wind en zon verloren,
Zoolang als trouw de goede lente keert
Met groene ontroering harer wondre dingen....
Maar o dat 'k staamlen moet wat 'k dacht te zingen!
| |
| |
Meeuwen.
Rond wak golfdonker in ijsblink kanaal
Sneeuwt uit het open tintelblauw
De vlucht der meeuwen, een verdoolde praal,
Met schreeuwen scheller in de gouden koû.
Daar, voor het wintergrauwe land
Ruischt avondlijke zomerzee,
Vervuld geluk breekt met de branding meê:
Ik heb u weêr aan haar ontijdig strand.
Dit weet ik wel van kind afaan,
Dat dood of leven nooit zoo diep verstillen zal,
Of ik zal hooren bij den avondval
Den roep der meeuwen over donkerbloede waterbaan...
En zal bewustzijn dan als nu
Uitschieten als een ranke plant
En vangen ver in Levens land
| |
| |
Morgen-nachtegaal.
Het dunne zand van sluimering
Waarmeê de koele nanacht overblies
Mijn stilgewoelde wanhoop-van-verlies
Midden in de eindelooze rekening,
Mijn oogen oopnen over 't gladde dek
Door 't vreemd-herkende slaapvertrek
Naar venster en halfneêr gordijn
Waardoor de melken morgenschijn
Een vogel tilpt de stilte stiller nog,
Ik roer niet uit bloeds blij bedrog
Dat leven nieuw en ongerept te herbeginnen slaat
O stil, als stortvloed uit een blauwe lucht
Hemeldoorbraak die ruischt de wereld blank
Met hagelkletter-parelen koraalgerucht.
Van hoorbaar, vloeiend wonder
Ik weet, daar nest een nachtegaal
Diep in het hout aan d' overkant,
En vaak uit verren hoek van avondzaal
Hoorde ik dien knetterenden brand
Van koele vlammen als in vreemde taal
Een schoone vrouw wel zingezeit
Van liefde en jeugd zoo blij verhaal,
Dat ge om zijn loutre lieflijkheid
Een enkel woord verstaat,
Maar het geheel ontgaat -
| |
| |
Ik hoor uit strakken hemelwand
Van overluchtsche vreugde breken,
Vullen de holle hemelen met effen stand
Van roerloos-schuivend vlak tot waar het heel
Ombruist in steilen tonenval.
Het stille witte licht zwelt open in geluid,
De hemel weent door waterklare ruit
Zijn tranen van verklankten dauw
Ik heb het altijd wel vermoed
In nacht van smart en rouw,
Nu weet ik morgenlijk- en zielgewis,
En moog' zijn vreugde mijn
Niets dan zijn vreugd erkenn' mijn lied!
Ik heb zooveel gelachen en geschreid,
Maar nimmer zelfs als kind
Heeft deze klare lach van tranen blind
Daar staat op aard geen luchtge berg gegrond,
Daar ligt geen donker dal,
Waar 'k niet op deze wellen woon,
Hun smaakloos water proeft
'k Zal niet meer wanken door den dag
Langs jonger oogen helderopen lach,
Die kijken: gij die weet, zing ons het gulden rijm
Van levens schoon geheim -
| |
| |
Maar spreken zal ik in dit blank gezag:
Lacht vrij naar 't gouden hart
Van levens openende roos;
Want ik vond wel min vreugd dan smart,
Maar alle smart is eindig, alle vreugd is eindeloos.
Geef mij een blik, een handedruk,
En daadlijk hoor ik aan uit prilste levensstreek
Het murmlend lachen van die beek,
Die diep of snel of traagverzand
Door 't groen en mistig land.
Zoo lacht dan vrij naar 't gouden hart
Van levens openende roos;
Want daar is wel min vreugd dan smart,
Maar alle smart is eindig, al geluk is eindeloos!
| |
| |
Harts testament.
En 't scheemrend goud in d' eiken schrijn,
Al wat mijn trots eens roemde mijn,
Eer haar ooglicht rees en scheen het dof:
Het werd en bleef haar eigendom
Vandat zij 't vond, een waardloos ding,
En hief het tot een effen ring
Haar tengerblanken vinger om.
Die drong de wereld keer op keer
Met flikkering van gulden nuk
Van streng en stroef gebiedend heer
Tot willig dienaar strak en stom
Op d' achtergrond van ons geluk. -
Want schoon van den droom die weegt op hun leên,
Mijn oogen hopen haar eeuwig beeld
En door geen aardschen schijn verheeld,
Liefdes puurnaakten edelsteen -
Ik weet haar ziel is een van die
Met steeds naar God gekeerd gezicht, -
Een bloem die neigt met 't zonnelicht -
Door hoogen en door lagen staat,
Die dragen kroon en aardsch sieraad
Met glimlach van gelaten plicht,
In diepste schoonheid 't leven door
En treden onveranderd voor
Gods oogen zonder schrijn of spoor
Van werelds goud en zijn wreed wicht.
Ik laat haar huis en hof en goud.
Hoe kan ik nemen wat zij houdt
Enkel om mij, éen stamelblijk
Uit liefdes bodemlooze onzegbaarheid,
| |
| |
Schat die maar schijnt zoolang hij zij
Uit dat verre overzielsche rijk
De bare cijns die 't oog verblijdt,
Op levens zuivre maat mins fonkelgulden ijk?...
Eén vingerdruk - en 't ligt in 't slijk
Dat haar voeten treden, o weldra zonder mij!
Ik laat haar heel Gods aard
Blind-blauw diep achter roos en ruiten.
Het is maar een kleine heerschappij
Doch hoogste koningin is zij
Wier majesteit vult even vorstlijk breed
Elk tijdlijk wisselkleed...
Laat onder menschen zijn haar gaan en keeren!
Ik mag niet tusschen doode handen weren
Van anderer levenden nood
Dat 'k altijd met ontroering heb gegeten
Dit oogenblik alleen is smart:
Mijn eenzame oogen naar het kille nachtezwart
Te wenden van de feestverlichte ramen,
Deze eerste stap alleen en niet meer samen.
Maar duur' het blijde leven ongestoord!
En zal éen toon tot verre stilte reiken,
Laat het zoo zuivre vreugd zijn als ik heb gehoord
Buiten de stad verstrijken
| |
| |
Door stilt van groene weî en morgenzon
Dat leek een luchten vreugd over de weerld gehangen,
En mengde met het stadsrumoer zijn bronzen zangen,
En gleed den cirkel van geruchten uit
Als een verpuurd geluid...
In schoorsteenmantels duistren hoek,
Binnen den lichtkring van haar hand,
Liet ik in ritselenden band
Het gele veelgelezen boek,
Dat wij vulden saam met een leven van zangen:
Wie weet, zal nimmer haar verlangen
In mijmerende scheemring gaan,
Een oudbekende wijs zich op te slaan
Of roos van smart-die-zich-niet-uit-laat-zeggen
Bloedwarm en heimlijk weg te leggen
Tusschen der bladen donkerkoelen druk?
P.C. Boutens. |
|