De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Florimond van Duyse en het oude Nederlandsche lied.Wenschen... hoe diep is die trek geworteld in het hart van den mensch, onbekend met de toekomst. O, Fortunatus en mannetje Timpetee en boer met de rookworst aan den neus, wat heeft menigeen al wenschen heimelijk gekoesterd of luid uitgesproken die niet in vervulling zijn gegaan, of, indien al, hem niet hebben gebracht wat hij hoopte! Want er is droevige waarheid in deze woorden van La Bruyère: ‘Les choses les plus souhaitées n'arrivent point, ou, si elles arrivent, ce n'est ni dans le temps, ni dans les circonstances, où elles auraient fait un extrême plaisir.’ Maar het gebeurt toch nog wel eens, dat iemand een hartewensch vervuld ziet onder passabele omstandigheden, en waar dat gebeurt, moet hem dat eene reden zijn tot dankbaarheid. Zóó staat het met iemand die meer dan twintig jaar geleden een paar wenschen uitsprak en openbaar maakte in een dik boek, getiteld Het Lied in de Middeleeuwen. Dat boek was het werk van een beginner, die te kort schoot zoowel in wetenschappelijke critiek als in de kunst van samenstellen en schrijven; die eene stof had gekozen te zwaar voor zijne kracht - zoo begonnen indertijd jonge dichters met een treurspel in vijf bedrijven - en die maar schreef en schreef, omdat hij verliefd was op zijn onderwerp, en, zoo naïef zijn beginners, er niet aan dacht dat de omvang van zijn boek angstwekkend zou worden voor anderen die het wilden lezen. Tot zijne verontschuldiging mag ik zeggen: dat onze wetenschappelijke literatuur hier inderdaad eene aanzienlijke gaping toonde en te lang getoond had, dat de | |
[pagina 94]
| |
stof overrijk was en vooral, dat dezen beginner zoo goed als alle leiding bij zijn werk ontbrak. Men kan wel alleen leeren schaatsenrijden, maar het kost de meesten menige blauwe plek en menige buil. Onder die herinneringen aan het vallen en opstaan reken ik niet de wenschen die in den aanvang en aan het slot van bovengemeld dik boek zijn uitgesproken. Naar aanleiding eener bespreking van Böhme's Altdeutsches Liederbuch schreef de jonge auteur: ‘Hoe hartelijk zou ik er mij in verheugen, indien ook voor onze liederen iets dergelijks gedaan kon worden. Indien een Nederlandsch Liederboek kon worden uitgegeven, waarin de schoonste liederen van de 14de tot het eind der 17de eeuw met hunne melodieën waren opgenomen, waarin echter ook de liederen onzer goede dichters niet ontbraken, waarin noch eene degelijke inleiding, noch de vereischte toelichtingen tevergeefs werden gezocht, kortom een werk dat waard zou zijn nevens dat van Böhme geplaatst te worden. Welk een invloed ten goede zou zulk een werk kunnen oefenen, vooral in onzen tijd, die zweert bij de muziek!’ En aan het slot van het genoemde boek leest men: ‘Moge de belangstelling in onze oude liederen niet verflauwen, maar steeds toenemen bij allen “die zucht tot 't vaderland in vromen boezem dragen.” Want die liederen vormen een niet te versmaden deel van de kostbare erfenis ons door het voorgeslacht nagelaten....... En indien er nog eens een tijd kome, waarin ook onze beschaafde standen zich een enkele maal verkwikken aan de schoonheid en innige vroomheid onzer geestelijke liederen, of zich sterken en verwarmen aan de kracht en den gloed onzer historische zangen, indien zij van tijd tot tijd een luisterend oor leenen aan fraaie romancen, aan bevallige fijngevoelde minneliederen, aan de frissche levendigheid der liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven van het voorgeslacht ontleend, dan zou ik meenen dat wij in dezen op een beteren weg zijn.’ Beide wenschen zijn in vervulling gegaan: onze oude liederen worden bekend en geliefd in steeds zich verwijdende kringen en het boek waarop die beginner hoopte, is verschenen. Die twee feiten in onderling verband schijnen mij gewichtig genoeg om er in dit tijdschrift eenige aandacht voor te vragen. | |
[pagina 95]
| |
Over de plaats die onze oude liederen in ons hedendaagsch volksleven innemen, hoop ik straks te spreken; het boek waarop ik het oog heb, getiteld: Het oude Nederlandsche Lied, is samengesteld door Mr. F. van Duyse te Gent. Er is heel wat water door de zee geloopen, eer het mogelijk werd dit boek te doen verschijnen. Hoeveel moest er worden verzameld, onderzocht, vergeleken en overwogen, hoeveel teksten en melodieën bestudeerd in één woord, eer men de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek kon samenvatten in een standaardwerk als dit, dat zich meten kan met het beste wat andere volken in dit opzicht kunnen aanwijzen of het overtreft! Habent sua fata...... carmina. Er was een tijd dat het Lied in eere was en onder de bewoners der lage landen bij de zee zijn ommegang deed als de prinses waarvan ons het Halewijns-lied vertelt: gesierd met paarlen en de kroon op het blonde haar, stijgt zij te paard en al zingend en klingend reed ze door 't bosch.
Maar deze vergelijking doet schade aan de rijke verscheidenheid die onze oude liederen te hooren geven. Eer nog doen zij denken aan het duizendstemmig loflied dat telkens weer uitbarst in bosch en struikgewas, in het riet en op de heide, als ‘de mei spruit uit het dorre hout.’ U te nauwernood aandoend, als het vroolijk gekwetter van den spreeuw of het gesjilp van het bevallig meesje, opwekkend als de heldere slag van den vink en het gekweel van het sijsje, uw hart met blijdschap vervullend als het melodieus gefluit van wielewaal en lijster, ontroerend als de liefdespsalm van den nachtegaal, verheffend als de leeuwerik, onzichtbaar kwinkeleerend ‘uit den peilloozen hemel vol stralen’ - zóó klinkt het u tegen uit de duizende liederen van ons voorgeslacht; van het kunsteloos-opsommend historische lied en het overmoedig spottende straatliedje tot de in haren eenvoud aangrijpende romancen, de ontroerende minnezangen en de innig-vrome geestelijke liederen toe. Er was een tijd, ja, maar andere, zwaarder, tijden stonden voor de deur. Wanneer Renaissance en Hervorming de Nederlanders komen verdeelen en een klein deel hunner den grootschen strijd gaat aanbinden tegen Spanje en Rome, dan zwijgen die liederen allengs zooals de vogels wanneer het | |
[pagina 96]
| |
onweer opkomt. Andere klanken worden gehoord, zoodra de vervolging om den geloove begint met onderdrukking, berooving van vrijheid en schending van privilegiën, altezamen haat en wrok wekkend die zich openbaren in verzet en strijd. Eerst zijn het nog martelaarsliederen, klaagliederen van gevangenen ‘geschreven int duyster met arm ghereetschap,’ later schriftuurlijke liedekens, aan weerszijden als geharnast met bijbelteksten, waarmede de onderdrukten en vervolgden zich en elkander troosten; straks begint het Geuzenlied zijn triomfeerende stem te laten hooren: ‘Slaet opten trommele van dirredomdeyne!’ en klinkt het spotlied op de geestelijken, scherper en feller dan voorheen: Pater, grijpt doch enen moed
En kust eens uw Abdisse!
Is die strijd volstreden dan zien wij eene nieuwe orde van zaken: Zuid-Nederland is opnieuw in de macht van Spanje en Rome, het Noorden heeft een onafhankelijken staat gesticht met het Kalvinisme als heerschende godsdienst. Het Zuiden gaat een tijd van verval tegen, die een paar eeuwen zal duren, van verval ook voor de nationale kunst; in het Noorden brengt de onaf hankelijkheid alle levensuitingen tot nieuwen bloei, komt een nieuwe nationale kunst de oude verdringen en vervangen. De oude liederen hebben den storm overleefd; onze groote dichters der 17de eeuw kennen ze nog, een enkele, Vondel, waardeert ze zelfs. Doch meer en meer dalen zij af tot de mindergegoeden en onontwikkelden, nemen de wijk naar het platteland, strijken neer in een of ander liedboekje, waar zij meer en meer worden vergeten. Die verschijnselen vallen ten deele ook in Zuid-Nederland waar te nemen, doch de Vlamingen, Brabanders, Limburgers, dichter bij het oude gebleven dan hunne broeders uit het Noorden, bewaarden de oude liederen in hun hart en bleven ze overdragen van ouder op kind, mocht ook het Fransch onder de aanzienlijken snelle, onder den middenstand langzame vorderingen maken. In de 18de eeuw was het aanzien der oude liederen zeker tot het laagste peil gedaald; maar dan begint het tij weer te wassen. De levenwekkende adem der Romantiek zweeft ook over de lage landen bij de zee en wekt er zooveel ten leven wat sluimerde of sliep, | |
[pagina 97]
| |
doet weer opbloeien wat kwijnde in verborgen hoeken. Voor de oude liederen komt die levenwekker in de gedaante van den Duitschen dichter en geleerde Hoffmann von Fallersleben. Hij trekt zich het lot onzer oude liederen aan, spoort ze op, geeft ze uit, tracht de Hollanders iets van zijn geestdrift mede te deelen. Hij waagt het zelfs er een paar te zingen in een deftig gezelschap te Leiden. De Leidsche meisjes lachen hem met zijn liedjes uit. Geen nood! De vlam zijner geestdrift wordt daardoor niet gedoofd. Niet lang duurt het of zijn voorbeeld vindt navolging. Willems en Snellaert gaan oude liederen verzamelen, luisteren ze af uit den mond van het volk, geven teksten en melodieën uit; van wetenschappelijk standpunt beschouwd, laten die uitgaven veel te wenschen over - maar de belangstelling is gewekt en blijft waken. De Coussemaker geeft een voortreffelijke verzameling van liederen uit Fransch-Vlaanderen, Lootens en Feys een merkwaardigen bundel van wat zij in Brugge hadden bijeengebracht, kenners onzer oude muziek als Fétis en Gevaert bestudeeren de melodieën. Het Noorden blijft in belangstelling niet achter, al uit zich die belangstelling op eenigszins andere wijze. Merkwaardige oude liederen uit den mond des volks opteekenen en zoo voor ondergang bewaren, daartoe was hier op verre na niet zooveel gelegenheid als in het Zuiden; maar men kon toch herdrukken, verbreiden, bestudeeren wat in handschriften, vergeten liederboekjes of elders verstrooid lag. Willem de Clercq waren de oogen door Hoffmann von Fallersleben geopend, Le Jeune gaf een voor dien tijd verdienstelijk overzicht van Nederlandsche Volkszangen; Van Vloten's ruime blik en veelomvattende belangstelling toonden zich in een verzameling van Geschiedzangen en in zijn aardigen bundel Baker- en Kinderliederen; de gebroeders Alberdingk Thijm gaven gemodernizeerde Oude en Nieuwe Kerstliederen uit, Heye bestudeerde onze melodieën, Loman en Brandts Buys volgden zijn voorbeeld. Een deel van dit werk uit Noord-Nederland oefende voorloopig slechts invloed in wetenschappelijke kringen; een ander deel richtte zich wel tot het publiek, maar vond dat publiek onverschillig of lauw. Persoonlijke invloed en de levende stem moesten hier medewerken, eer men verder kon komen; zij deden dat toen van Leeuwendaals Zuidzijde een meistreel getogen kwam | |
[pagina 98]
| |
naar de Noordzijde om doovemans deur te openen met zijn lied. Prof. Paul Fredericq kwam te Leiden een voordracht houden over onze oude liederen en zong er eenige zonder begeleiding om ze langs dien weg beter te doen gevoelen. Onder zijn gehoor zat de beginner van wien ik bovensprak, die druk bezig was met de voorbereiding zijner dissertatie. Of hij genoot en beurtelings trilde van ontroering of zich verkneukelde van pleizier of stil genoot bij den triomf van die liederen? Onnoodig die vraag te beantwoorden, maar levendig herinnert hij zich de bedenkelijke gezichten hier en daar toen de spreker aankondigde dat hij eenige der behandelde liederen zou zingen. Een zingende professor! Een professor zingende in Leiden! Wel niet op straat maar toch voor deftig publiek, waaronder verscheidene hooggeleerden en studenten! Ja, men had indertijd wel erger dingen gezien. In den jare 1659 teekende de Leidsche Kerkeraad aan: ‘Overmits Prof. Heereboord zich dageliks in merckelicke dronckenschap verloopt, ende vol ende droncken langs de straten loopt, tot groote ergernisse van anderen, soo ist enz.’ Maar dat was meer dan twee eeuwen geleden. En andere hooggeleerde schuinsmarcheerders richtten zich tot hunne onwillige voeten altijd nog in Latijnsche disticha als: Sta pes! sta bene pes! ne mihi labere, mi pes!
Sta pes! aut lapides hic mihi lectus erunt.
Maar oude Nederlandsche liedjes door een professor gezongen in de stad van Scaliger en Wyttenbach? Zou men op groote schaal een herhaling krijgen van het tooneeltje tusschen Hoffmann von Fallersleben en de Leidsche lachebekjes? Hoe snel verdwenen die wolkjes van twijfel, toen de zonnig-vroolijke liedjes van de meisjes van Kieldrecht en van het Kwezelken door de zaal klonken, toen het schoone lied van de Twee Koningskinderen op zijne zwaarmoedig-slepende melodie van het podium ruischte, toen deze en andere liederen het publiek stormenderhand kwamen veroveren! Van Leiden begon de victorie, die in latere jaren in andere deelen des lands zoo vaak zou worden herhaald; Noord-Nederland had eene verplichting te meer aan het Zuiden waaraan het reeds zooveel te danken had en heeft. Kort daarop werd die schuld voor een deel aangezuiverd | |
[pagina 99]
| |
door de verschijning van het proefschrift Het Lied in de Middeleeuwen. De auteur van dat werk had beproefd het materiaal onzer oude liederen volledig te maken, het te rangschikken, te dateeren, het te onderzoeken langs den weg der philologische en aesthetische critiek. Het was eene poging tot samenvatting van hetgeen tot dusver in ons land en daarbuiten omtrent onze oude liederen, de historische en geestelijke uitgezonderd, bekend was gemaakt, vermeerderd met de uitkomsten van eigen onderzoek. Aan dat werk, ik zeide het reeds, ontbrak veel; maar het had ten minste deze verdienste dat het den weg hielp banen voor de onderzoekers der melodieën en voor verder onderzoek in het algemeen. Dat onderzoek liet zich niet wachten. Acquoy gaf een voortreffelijke inleiding tot de studie onzer geestelijke liederen; Fredericq een verdienstelijk overzicht onzer historische volksliederen. Loman, Land, Van Riemsdijk, Scheltema, Scheurleer, Enschedé, ‘tutti quanti’ bestudeerden onze oude melodieën. Zuid-Nederland rustte niet op zijne lauweren. Op het veld dat reeds zoo rijke oogsten had geleverd, kon Pastoor Bols nog een nalezing houden, die Honderd Oude Vlaamsche Liederen aanbracht. De Vereeniging ‘Het Willems-Fonds’ gaf een Nederlandsch Liederboek uit, een voorbeeld dat te onzent door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gevolgd werd met een Nederlandsch Volksliederenboek, waarvan welhaast een vijfde druk zal verschijnen. In Zuid en Noord werden op concerten en andere bijeenkomsten telkens oude liederen ten gehoore gebracht door solisten of koren. Zoo waren langzamerhand de tijden rijp geworden voor de verschijning van het standaardwerk dat wij noodig hadden: eene wetenschappelijke verzameling onzer oude liederen, waarin aan de behandeling van teksten en melodieën gelijkelijk recht werd gedaan. Want wat is een lied zonder melodie? Een vogel die niet vliegen kan.
Dat werk moest komen van een Vlaming. Dichter dan wij Noordelijken staan de Zuidnederlanders bij de literaire erfenis onzer middeleeuwsche voorvaderen. De taal waarin die overblijfsels onzer vroegere literatuur zijn geschreven, het | |
[pagina 100]
| |
zoetklinkend Middelnederlandsch, is ons wel niet vreemd, maar wij voelen ons er niet zoo vertrouwd mede als Vlamingen en Brabanders die menigen taalvorm, menig woord en spreekwoord, menige wending en uitdrukking van vroeger nog bewaren, welke wij nooit gekend of verloren hebben. Maar ook naar geest en gemoed staan zij dichter bij die oude liederen. Want er is in die meerendeels ongewilde rechtstreeksche gemoedsuitingen iets vrijmoedigs, openhartigs, ongedwongens, iets gemoedelijks en genoegelijks, een zorgelooze vroolijkheid en gezonde dartelheid die licht uitbundig wordt, een onschuldige scherts en schalke spot, een zuiver eenvoudig gevoel neigend tot zachten weemoed, eigenschappen altemaal die onze voorouders in Noord en Zuid beide, maar vooral in het Zuiden, in hooger mate bezaten dan wij kinderen der 19de eeuw; eigenschappen waarvan de Zuidnederlanders meer bewaard hebben dan wij Noordelijken, misschien dieper van gemoed en met grooter volharding, doch zeker meer teruggetrokken en ingetogen, meer verstandelijk van aanleg, wegend en wikkend, bezorgd voor ons fatsoen, bang voor ons ‘figuur’. Indien dan de taak der samenstelling van zulk een standaardwerk weggelegd moest zijn voor een Vlaming, dan voor dezen Vlaming, voor dezen Florimond, met zijn minnezangersnaam, voor den trouwen zoon van zulk een vader als Prudens van Duyse geweest is. Aan dien beminden en vereerden vader, over wien zijn zoon nooit lang kan spreken of ‘l'ève del cuer’ (het hartewater) welt hem naar de oogen, heeft hij veel te danken. Van hem - oprechter Vlaming is er niet geweest - heeft hij die sterke liefde voor de Vlaamsche zaak, geene liefde die overschuimt op een Congres, maar stille kracht die het ruggemerg is der Vlaamsche Beweging; van hem, kenner onzer vroegere taal als weinigen, onderzoeker onzer nationale metra en rhythmen, die vertrouwdheid met het Nederlandsch en het karakter van het nationale vers; van hem eindelijk, violist en componist, zijne liefde voor de muziek. Die laatste liefde zou de sterkste blijken in den jongen man die een degelijke muzikale opleiding kreeg en veel leerde van den beroemden muziek-historicus Gevaert; die later een vriend zou worden van Peter Benoit en Edgar Tinel en die hoog gesteld wordt door Jan Blockx. | |
[pagina 101]
| |
Jaren lang, zeker minstens een kwart eeuw, heeft Van Duyse zich verdiept in de studie van oude en nieuwe muziek, in het bijzonder van de Vlaamsche, liefst van al in het onderzoek van de melodieën onzer oude liederen en al wat daarmee samenhangt. Tal van musicologische studiën zijn gedurende dien tijd van hem verschenen; ik wijs slechts op die over het ‘Wilhelmus’, het Hildebrands-lied, de liederen van Hertog Jan van Brabant, over meerstemmige Oude Nederlandsche liederen; bovenal op de twee groote studiën: ‘Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk Lied in de Belgische Gewesten van de XIe eeuw tot heden’ en ‘de Melodie van het Nederlandsche Lied en hare rhythmische vormen’, welke achtereenvolgens in de jaren 1893 en 1898 bekroond werden door de Koninklijke Belgische Academie. Eenige jaren vóór het eerstgenoemde jaar was van zijne hand een bundel ‘Oude Nederlandsche Liederen’ verschenen, met melodieën uit de Souterliedekens, met inleiding, aanteekeningen en klavierbegeleiding, die te beschouwen is als een voorlooper van het groote en grootsche werk, waartoe hij zich thans heeft aangegord. In dit eerste deel vinden wij eene ruime keus van balladen en romancen, samenspraken, wachterliederen, minneliederen, meiliederen en liederen uit het huiselijk en maatschappelijk leven. Meer dan een daarvan vindt men opgenomen in verschillende redacties; aan de vaststelling, de toelichting en de verklaring der teksten is veel zorg besteed; alles wat de auteur daaromtrent in de wetenschappelijke literatuur van ons land en het buitenland heeft kunnen vinden, is door hem geraadpleegd. Dat aan de vaststelling der melodieën en de overbrenging daarvan in moderne notatie de noodige zorg besteed is, zal men na het bovenmedegedeelde wel willen gelooven. Wanneer men weet, hoeveel verschil van meening er bestaat en bestond tusschen musicologen van beroep omtrent het opvatten en in moderne notatie weergeven van oude melodieën, dan zal men mij wel toegeven, dat leeken het veiligst doen door zich buiten dien strijd te houden. Doch men behoeft geen kenner van oude muziek te zijn, om met eenigen grond te vermoeden, dat het hier zal zijn als bij elk ander soort van transponeeren, bij vertalen b.v., en dat hij het best zal slagen, die aan | |
[pagina 102]
| |
de grootste kennis van en het diepst gevoel voor de talen waaruit en waarin hij transponeert, den kunstenaars-deemoed paart die eigen smaak en inzicht tijdelijk onderdrukt om zich te kunnen verdiepen in die van zijn voorbeeld, die er gestadig naar streeft: met zorgzame hand van zijn voorbeeld zóóveel te behouden als de taal of de moderne notatie, waarin hij overbrengt, het maar eenigszins toelaat. Dat Van Duyse in dit deel van zijn werk geslaagd is, mag men vermoeden op grond zijner voorafgaande studiën; het is mij ook meer dan eens verzekerd door kenners, ook al waren zij het niet in alle opzichten met hem eens.Ga naar voetnoot1)
Nu het eerste deel van dit werk vóór ons ligt, het tweede bijna voltooid is en wij weldra het gansche werk zullen bezitten, doet zich vanzelf de vraag voor: wat kunnen die oude liederen nog heden voor ons zijn? Er is te meer reden die vraag te stellen, omdat de vroegere onverschilligheid en lauwheid in dezen plaats hebben gemaakt voor belangstelling en bewondering. Bij niemand is die bewondering sterker dan bij den Utrechtschen student F. Coers, die in toewijding zeker door weinigen overtroffen wordt, die menige uitvoering van oude liederen op touw gezet en o.a. een zoo voortreffelijk zanger als Orelio voor het oude Nederlandsche lied heeft weten te winnen. Ik kan dat volmondig erkennen en daarbij toch van meening zijn, dat men ook in zake het oude lied moet weten van remmen en stoken. De wagen heeft op het oogenblik vaarts genoeg; hard stoken is vooreerst onnoodig, eerder moet men de hand aan de rem slaan. Ik heb in Zuid-Nederland concerten bijgewoond, waar men bijna alleen Oudnederlandsche liederen, en die ten getale van veertig en meer, te hooren kreeg. Dat ‘record’ is in Noord-Nederland, geloof ik, nog niet ‘geslagen’, maar ik vrees dat men al aardig op weg is. Men zal mij wel niet verdenken van te geringe sympathie voor en bewondering van onze oude liederen; doch ik moet erkennen, dat een ganschen middag of avond zoo ‘be-liederd’ te worden mijn vermogen tot luisteren en genieten te boven gaat. Onze lieder-enthousiasten weten daar niet van. Hoe | |
[pagina 103]
| |
meer liederconcerten hoe beter, zeggen, neen, roepen zij, en hoe langer hoe liever. Het lied! het lied! Van daar is het heil voor ons volk te wachten. Door het lied, met name het oude lied, moet ons volk geregenereerd worden. ‘Allemaal gekheid!’ zou de heer Kegge gezegd hebben, maar...... daar was hij dan ook Kegge voor. Ik zal het hem niet nazeggen, want in dat streven is toch iets dat recht heeft op erkenning en sympathie. Maar wel zou ik ter wille van de goede zaak die ook mij na aan het hart ligt, de ijveraars voor het lied den raad willen geven hunne eigen ruiten niet in te gooien en hun willen herinneren dat men een publiek licht beu kan maken, zelfs van liederen, maar niet zoo licht uit die beuheid opheffen tot nieuwen lust. Stelt men zijne verwachtingen niet zoo hoog, dan loopt men minder gevaar van teleurgesteld of bedrogen uit te komen. En dan, ook wie zijn oog niet zóó ver laat weiden, ziet goede, ja kostelijke dingen liggen, welke wij voor ons volk gaarne bereikt en verworven zouden zien. In onze oude liederen hebben wij een schat van nationale poëzie, die door een groot deel van ons, in partijen en partijtjes verdeeld, volk kan worden genoten zonder veel inleiding of toelichting. Ons volk meer en meer bekend maken met dat deel onzer vroegere letterkunde, hen den invloed dier oude kunst doen ondergaan, den ontwikkelenden, veredelenden invloed dien goede kunst altijd, dien nationale kunst bovenal, oefent - ziedaar iets dat onder ons bereik ligt en waarnaar te streven de moeite zal loonen. Over de waarde van het muzikale deel onzer oude liederen moet ik zwijgen,Ga naar voetnoot1) slechts over hunne beteekenis uit een historisch-literarisch en aesthetisch oogpunt kan ik hier spreken, en dan nog maar een poging doen om door eenige grepen mijne lezers een denkbeeld te geven van dit deel onzer oude literatuur. Onze oude liederen dan vertoonen ons de middeleeuwsche maatschappij met eene volledigheid als door misschien geene andere kunst overtroffen is, het middeleeuwsche leven in zijne volheid, den middeleeuwschen mensch in zijn handel en wandel maar bovenal in het ruimst en het diepst van zijn gevoelen. Het is | |
[pagina 104]
| |
een bonte mengeling van graven, hooge edelen, burchtvrouwen en jonkvrouwen, roofridders en ruiters; van geestelijken geordend en ongeordend, monniken, nonnen, bagijntjes en kwezeltjes; van burgers, handwerkslieden, boeren; van schooiers en doorbrengers, ‘gildekens’ zooals men ze noemde, van beiderlei sekse. Het ridderlijk kasteel en het klooster, de woning van den rijken burger en die van den geringen poorter, het boerenhuis, de molen, de taveerne, de schuur, bosschen, velden en akkers zijn beurtelings het tooneel waarheen wij verplaatst worden. Het sprookje dat, jammer genoeg, in onze literatuur altijd Asschepoester heeft gespeeld, vond eene toevlucht bij de liederdichters. Daar is Halewijn, de geheimzinnige toovenaar, die jonkvrouwen met zijn lied dwingt hem te volgen en Blauwbaards gelijk, ze vermoordt nadat ze in zijne macht zijn; Danielken, de Nederlandsche Tannhäuser die jaren lang in den Venus-berg vertoeft; het verhaal van de twee Koningsdochters, voorts menige oud-christelijke legende en menig overblijfsel van voorvaderlijk Germaansch geloof. De historische liederen geven ons een blik in het leven der vorsten, zooals eene naïeve beschouwing zich dat voorstelde of in de binnenlandsche twisten dier dagen. Welk een treffende mengeling van eerbied en hartelijke gemeenzaamheid is er in het op den voorgrond stellen van het zuiver-menschelijke ook in vorsten, in dat lied van Karel de Vijfde's zuster, Isabella van Denemarken: Mijn broeders zijn verheven,
Ende mijn susters in staten groot;
Eylaes! wi zijn verdreven
Ende liggen hier in grote noot.
O heeren ende prelaten,
Diemen hier al met ooghen aensiet,
Comt doch mijn kinderken te baten!
Dat ic se nu moet laten,
Dat is mi een groot verdriet.
Die Coninck sprac met weenenden ooghen:
‘Och, edel vrouwe, en zijt niet versaecht!
Hoe salt mijn herte gedoghen,
Dat ghi dus deerlyc claecht!
Die kinderen sullen wel opgherakenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 105]
| |
Den Keyser wort haer onderstant;
Ic hope, ic salt so maken,
Gods gracie sal met mi waken,
Dat ick sal comen in mijn lant.’
Hoe teekenend is de minachting voor de boeren uitgedrukt in het lied van de Kerels: Ter kermisse wil hi gaan,
Hem dunct dat hi es een grave,
Daar wil hi 't al ommeslaan
Met zinen verroesten stave!
Dan gaat hi drincken van den wine,
Stappant es hi versmoort,Ga naar voetnoot1)
Dan is al de werelt zine:
Stede, lant ende poort!
Wronghele ende weyGa naar voetnoot2), broot ende kaes,
Dat eet hi al den dach;
Daeromme es den Kerel so daes,
Hi eet des meer dan hi mach.Ga naar voetnoot3)
En hoe dartel begint dit spotliedje van de Hollanders op Hertog Karel van Gelder die na een strooptocht door Holland in Arnhem belegerd wordt: O, Hertog van Gelder, bent ghy er in huys?
Soo steekt er uw hooft te venster uyt
In alsoo koelen meye!
Ghy hebter de Hollantse koeyen gehaelt,
Sy komen om gelt, schikt dat ghy se betaelt,
Of brengt se weer ter weye!
Onder de ridderromances en de verhalende liederen uit het huiselijk leven der burgers zijn er vele die ons treffen door hun zuiver gevoel, het belangwekkende der karakters, het aandoenlijke der toestanden die zij ons voor oogen brengen. Zoo b.v. het verhaal van den twaalfjarigen knaap die, wegens | |
[pagina 106]
| |
schending van het jachtrecht door den Heer van Brunswijk tot de galg veroordeeld, langzaam de noodlottige ladder opklimt, al rondziend of er nog geen hulp komt opdagen: Als 't kint op 't tweede trapje trat
Het keeck so dickmaels omme,
Daar sach het sijn seven ghebroeders stout
Van verre ghereden commen.
‘Rijdt aan, rijdt aan, ghebroeders stout
En steeckt jouw paert met sporen!
Had jy der een half uer langher gebeyd,
Mijn leven waer al verloren.’
Als 't kint op 't derde trapje trat,
Het moest noch eensjens drincken,
Het lieter soo menighen natten traen
Al in de schale sincken.
Zoo ook het verhaal van de jonkvrouw die zich melaatsch veinst ter wille van een geliefden ridder, die haar dat door middel van een ring heeft gevraagd: Men ghinck haer daer een huysken maken
Besiden des weechs, al van der straten,
Men huurde haer eenen geselle,
Die haer aldoor die minne van God
Soude clincken die lazarissche belle.
Daer in so lach si seven jaer,
Dat si noch sonne noch mane en sach,
Niet meer dan tot eenen tijde,
So liet si haer dore openstaen,
Si sach den ridder comen riden.
Si wiesch haer handen, si waren schoon,
Si leydese opten sadelboom,
Si lieter die sonne op schinen:
Doe kende hi dat vingerlynGa naar voetnoot1)
Dat hi worp in den Ryne.
| |
[pagina 107]
| |
Het huiselijk leven gaf ook aan de liederdichters rijke stof ter verwerking: oude mannen die naar jonge meisjes kijken en oude vrouweu die een jonggezel trachten te bekoren, ontrouwe echtgenooten, pantoffelhelden, meisjes waar een steekje aan los is, behooren tot de meest geliefde onderwerpen: Een oude man sprack een jonck meysken an:
‘Schoon lief, wildi beteren mijn verdriet?’
- ‘Neen ic’, seydese, ‘lieve Jan,
Van uwen biere en dorst mi niet!
't Is beter dat ghi van mi vliet,
Ghi doet doch al verloren pijn:
Mijn boelken moet een jonck man syn.’
Hier hebben wij de ontrouwe vrouw: Het was er een vrouwtje van Amesfoort,
Een vrouwtjen bovenmaten,
Sy hadder een oude man ghetrouwt,
Sy wouder niet by gaen slapen.
Sy stuerden hem uyt om hoy, (bis)
Sy stuerden hem uyt om hoy en stroy,
Soo verre van huys ist moy.
Elders den man onder de plak: Ick wassche, ick backe, ick vage den vloer,
Ick doe dat werck al van den huyse,
Ick zette dat kint op mijnen schoot,
Dan vraghe ick van den gruyse.Ga naar voetnoot1)
Als ick dat doe, dan es't al goet,
Dan segt si: ‘man van eeren, weest ghegroet!’
Hoe aardig klinkt in zijn huppelende gang het dartele liedje van den minnaar die zijn meisje voortdurend naar den bekenden weg vraagt: ‘Waar staat jouw vaders huis en hof,
Adelyn, bruin maagdelyn,
Mooi meisje fijn?’
| |
[pagina 108]
| |
- ‘Aan geen groen heyde, aen geen groen lof,
Daer staet mijn vaders huis en hof.
Zwijgt al stil, ei lieve, laat uw vragen zijn.’
‘Hoe kom ik op uw kamerkyn,
Adelyn, bruin maagdelyn,
Mooi meisje fijn?’
- ‘Neemt jouw toffeltjes in jouw hand,
Kousvoeteling maakt zoo zoeten gang,
Zwijgt al stil, ei lieve, laat uw vragen zijn.
Tal van andere dartele, bekoorlijke of aardige liederen, tal van mooie minneliederen moet ik voorbijgaan; naar de liederen van pretmakers en doorbrengers kan ik slechts verwijzen; slechts een enkel drinkliedje wil ik hier nog opnemen: Wynken, ghy sijt groeneGa naar voetnoot1)
Ghy maekt my veel te doene,
Ghy moet deur minen hals,
Als ick u heb ghedroncken,
Ghelyck ghy mi syt gheschoncken,
Soo kan ick duytsch noch walsch!Ga naar voetnoot2)
Nu wynken, gaet daer in,
Wat baten ons dusent nobelen,
Als wy begraven sijn?
In onze oude liederen treft ons behalve de reeds genoemde eigenschappen, behalve de welluidendheid der zoete taal en de gemakkelijke vloeiïng van het rhythme, in het bijzonder nog de vlugge, bijna springende gang van het verhaal of van de beschrijving; de eenvoud die slechts met enkele lijnen ons den gewenschten omtrek voor oogen weet te brengen, de sobere plastiek hier en daar, het natuurgevoel ook dat zich, zij het ook nog maar schuchter, vooral in de minneliederen toont. In het tot een sprookje verwerkte lied van ‘den jager uit Grieken’ (land), die door een heks wordt gevangen genomen, wordt ons de natuur voor oogen gebracht slechts met dit paar regels: | |
[pagina 109]
| |
De bergen waren hooge
En de dalen die lagen soo diep.
Een trek die zou doen denken dat de dichter in de Oudfransche Chanson de Roland dat telkens terugkeerende in zijn soberheid indrukwekkende vers had gelezen: Halt sunt li pui e li val tenebrusGa naar voetnoot1),
indien men niet moest aannemen dat die verzen onderling onafhankelijke uitingen zijn van den geest der middeleeuwen. Hoe sober is ook dit natuurtooneeltje in het volgende couplet, waarvan bijna elke nieuwe regel een nieuwen trek toevoegt aan den vorigen: De sterren hoghe saten,
Het maentjen so clare scheen.
De maghet liet haer dalen
Op eenen blauwen steen,
Aldaer dat clare water spranc,
Daer bi so stont een linde
Daer de nachtegael sat en sanc.
Welk eene suggestieve kracht hebben een paar coupletten als de volgende, waarin wij een ridderlijken minnaar zien komen bij de lijkbaar waarop het lichaam zijner doodgewaande geliefde ligt; ook hier elke nieuwe regel bijna een nieuwe trek en die zoo eenvoudig mogelijk: Doen hi op dat kerchof quam,
Hi hoorde die papen singhen,
Hi hoorde wel aan der papen sanck,
Dat si vigelieGa naar voetnoot2) songhen.
Doen hi inder kercken trad,
Hi sach zijn lief ken staen in bare,Ga naar voetnoot3)
Ghedeckt (al) met een barencleedt,
Recht of si nu oock doot ware.
| |
[pagina 110]
| |
Hi hief op dat barencleedt,
Hi sacch haer cleyn vingherken roeren,
Och, doenGa naar voetnoot1) so loech haer rode mont,
Doen si den ridder voelde.
Vooral dat laatste couplet, dat kleine vingertje dat zich beweegt, die glimlach der roode lippen, zijn van eene eenvoudige innigheid zooals men die slechts in de middeleeuwsche kunst aantreft. Het natuurgevoel, onbewust nog en wel sterk maar niet fijn noch diep, uit zich vooral in de liederen ter eere van den Mei, die tevens niet zelden minneliederen zijn. Als in de lente het jonge leven weer kwam zwellen in de glinsterende knoppen der kastanje en de bruingouden spitsen der beuk, weer kwam opstijgen in de kelkjes die ‘hunnen mantel groen’ maar even openen om de teeder ingewikkelde en wegschuilende blaadjes te laten zien, dan plantten de minnaars een bloeienden meiboom voor het huis van de liefste of sierden deur of kozijn met bloeiende takken. Op zulk een tooneel heeft de beurtzang betrekking waarvan ik hier de beide eerste coupletten mededeel: Och ligdy nu en slaept,
Myn uutvercoren bloeme?
Och ligdy nu en slaept
In uwen eersten drome?
Ontwect u, soete lief,
Wilt door u veynster comen,
Staet op, lief! wilt ontfaen
Den mey met sinen bloemen.
(het meisje antwoordt:) Wat ruysschet daen aen die muer,
Dat mi myn ruste berovet?
Die mi tsceyden maect zuer,
Die leyt hier op ghedoogheGa naar voetnoot2)
In minen arm so vast,
Wi en connense niet ontsluyten -
| |
[pagina 111]
| |
Myn beddeken heeft sinen vollen last,
Plant uwen mey daer buyten.
Opmerkelijk is ook de vernuftige beeldspraak, aan het natuurleven ontleend, waarvan de minnaars zich bedienen. Zoo b.v. in dit lied: Een jonck herteken, goet van pryse,
Ghinck voor een joncfrouwe staen.
Hi seyde: joncfrouwe met goeden avyse
Mochte ic in uwen boomgaert gaen;
Ick soude van den bladerkens plucken
Ende die rooskens laten staen.
Dat het meisje hem wel begrepen heeft, blijkt uit haar antwoord: Si seyde: joncheere, dat is wel verstaen,
Maer 't en sal also niet zijn;
Daer en is maer een alleyn
Die van mijnen boomken reyn
Plucken sal een bladekyn.
Alle of althans verreweg de meeste der hier genoemde karaktertrekken van het wereldlijk lied vindt men evenzeer in het geestelijk lied waarover ik tot dusver zweeg. Het spreekt vanzelf dat een Protestant vooral voor vele Marialiederen en liederen op onderscheidene heiligen niet hetzelfde kan gevoelen als een Roomsch-Katholiek; maar toch ook de Protestant of algemeener gezegd: elke niet-Roomsche van zekere ontwikkeling kan genieten van de naïeve kunst in zoo menig lied dat ons tafereeltjes uit Jezus' kindsheid te zien geeft, kan de diepte en innigheid erkennen en roemen van het godsdienstig gevoel dat spreekt uit zoo menige gemoedsuitstorting in den vorm van een geestelijk lied dier dagen. Moet men Roomsch-Katholiek zijn om te genieten van een coupletje als dit uit een Kerstlied: Heer Jesus lach int cribbekijn,
Men sach sijn naecte ribbekijn,
Sijn decsel was seer dinne;
| |
[pagina 112]
| |
Van couden so weende dat kindekijn,
Doe sprac Maria die moeder sijn:
‘Nu swighet, mijn lieve minne!’
Of van dit andere: Dat kindekijn speelde der moeder toe
Met sinen cleinen armkens;
Het lachede haer also soetelijc toe
Met bliden blinckenden oochskens.
Of van dit: Die moeder makede den kinde een bat,
Hoe lieflyc dattet daer inne sat!
Wel was haer doe.
‘Susa ninna Susa noe!’Ga naar voetnoot1)
Jesus minne sprac Marien toe.
Dat kindekijn pleterdeGa naar voetnoot2) mitter hant
Dattet water uten becken spranc
Wel was haer doe enz.
En hoe bevangen moet men wel zijn door clericalen-vrees of anti-roomsche rechtzinnigheid, om niet te kunnen genieten van een zoo liefelijk miniatuurtje als ons een lied te zien geeft over den omgang tusschen de twee ‘couzijntjens’ Jezus en Sint Janneken; een lied, dat al kan ik zijn hoogen ouderdom niet bewijzen, den geest dezer middeleeuwsche liederen zeker voortreffelijk weergeeft, dat ik hier daarom ten deele wensch op te nemen: Lestmael op eenen zomerschen dag
Nu hoort wat ik bevallyks zag
Van Jesus en Sint Janneken!
Zij speelden met een lammeken
Al in dat groen geklaverd land
Met een papschoteltje in hun hand.
Hun witte vette voetjens die waren bloot,
Hun lippekens als korael zoo rood;
| |
[pagina 113]
| |
Die zoete vette praterkens
Die zaten daer by de waterkens,
Het zonneken scheen daer al zoo heet,
Zy deden malkaer in 't melksken bescheed.Ga naar voetnoot1)
D'een troetelde het lammeken zijn hoôt,Ga naar voetnoot2)
En d'ander kittelde het onder den poot,
Het lammeken ging springen,
Sint Janneken ging zingen,
Zy huppelden en truppelden door de wei,
En dees twee krollebollekens dansten alle bei.
En als het dansen was gedaen,
Zoo moest het lammeken eten gaen,
En Jesus gaf het wat brooiken,
Sint Janneken gaf het wat hooiken,
Ter wereld en was er nooit meerder vreugd
Dan dees twee couzyntjens waren verheugd.
Sint Janneken zijn klein neefken nam
En zette hem boven op het lam:
‘Schoon manneken, gy moet ryden!
Ik zal u naer huis gaen leiden,
Want moederken zoude zijn in pijn
Waer dat wij zoo lang gebleven zijn.’
En tegenover deze liederen staan tal van andere vol klachten over eigen zwakheid, vol berouw, beloften van beterschap; smartkreten ook geslaakt in den zwaren strijd tusschen vleesch en geest, visioenen der hemelsche heerlijkheid en soms hartstochtelijke uitingen van verlangen om ontslagen te worden van dit aardsche leven.
Uit die duizenden oude liederen (daaronder ook die van de latere tijden begrepen) welke ons bewaard zijn gebleven, zou ik eene ruime keuze willen doen van aardige, mooie of karakteristieke stukken, geschikt om te worden gezegd of gezongen. Eene keuze - want natuurlijk zijn er ook onder deze liederen vele noch aardig noch mooi noch karakteristiek; of, indien al karakteristiek, zoo smakeloos of langdradig dat zij | |
[pagina 114]
| |
daardoor ongeschikt worden voor bovengenoemd doel. Gezegd of gezongen - want vele verhalende liederen leenen zich ten minste zoo goed tot zeggen of recitatief-behandeling als tot zingen. Langs die wegen zou ik onze oude liederen willen zien gebracht onder onze gegoede standen, maar evenzeer onder de mindergegoeden. Persoonlijk heb ik er mij dikwijls van kunnen overtuigen, hoe vatbaar ook deze zijn voor het gevoelen, genieten en begrijpen onzer oude nationale kunst. Ja, zouden zij er niet in hooger mate vatbaar voor zijn dan de meergegoeden in wie het nationaliteitsgevoel vaak maar flauwtjes ontwikkeld is, wier tongen soms te geprikkeld en verwend zijn om de zuiverheid van den nationalen wijn naar den eisch te smaken? Levendig herinner ik mij met welk een ongeveinsde en onverflauwde belangstelling het publiek in ‘Ons Huis’ te Amsterdam zat te luisteren naar het verhaal van den Vos Reinaerde. Hoe spoedig rook een socialistisch-gezind toehoorder de lont van den klassenstrijd die er volgens hem lag te smeulen. Hoe vierde de ‘felle met den rooden baerde’ een nieuwen triomf! Even ontvankelijk bleek een Amsterdamsch Zondagmiddag-publiek voor enkele even eenvoudige als heerlijke verzen van Vondel, zooals Wiltzangh, Uitvaert van mijn Dochterken, Konstantijntje. En hoe zat een Utrechtsch publiek te genieten bij de voordrachten van eenige der voortreffelijke verhalen uit Cats' Trouringh. Waarlijk, men behoefde er niet aan te twijfelen of de gezonde humor van Cats wel doordrong tot die mannen en vrouwen, opgeschoten jongens en dienstmeisjes; tot dien stoeren matroos dien ik na een bijzonder raken zet van Cats zoo genoegelijk zag meesmuilen, terwijl hij door een even snelle als krachtige tongbeweging een kolossale pruim van den eenen mondhoek naar den anderen deed verhuizen. Bovendien er zijn hier aanknoopingspunten: zelfs in dezen tijd en zelfs in Noord-Nederland zijn de oude liederen nog niet zoozeer uit het volksgeheugen verdwenen als men misschien zou denken; en op oud ijs vriest het licht. Toen wij een tiental jaren geleden bezig waren met de voorbereiding van een Volksliederenboek dat door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zou worden uitgegeven en het Bestuur dier Maatschappij te onzen behoeve een oproep deed plaatsen in een overgroot aantal couranten, bleef de oogst van onbekende | |
[pagina 115]
| |
oude liederen uit, zooals wij verwachtten; doch uit vele ingezonden teksten en melodieën bleek duidelijk dat langs de kusten der Noordzee, in Noord-Holland en in het Noorden des lands, o.a. in het hartje van Drente, nog allerlei motieven uit onze oude liederpoëzie waren blijven leven. Echter, wil men die liederen inderdaad min of meer tot eigendom des volks maken, dan moet men met die liederen tot het volk gaan en ze hen laten hooren. Zóó wilde het indertijd reeds de practische idealist A.C. Wertheim, die zoo hartelijk belang stelde in de wording van het Volksliederenboek, aan wiens scherpen blik en goeden raad de Commissie tot samenstelling van dat liederenboek zoo groote verplichtingen heeft. Wat Wertheim wilde, is Van Duyse bezig te doen. Sinds eenigen tijd worden te Gent avondbijeenkomsten gehouden, waarop aan vrouwen en meisjes uit de mindergegoede standen telkens een paar mooie oudere of nieuwere Nederlandsche liederen worden voorgezongen, totdat zij ze goed kennen. Op die wijze hoopt men den nadeeligen invloed van leelijke of gemeene liederen te kunnen tegengaan en bij te dragen tot de verheffing van den volkszang. Min of meer met dezelfde bedoeling, ook met het oog op de volksscholen, heeft het Hoofdbestuur tot Nut van 't Algemeen eene goedkoope volksuitgave van het Nederlandsche Volksliederenboek het licht doen zien. Stappen in dezelfde richting zijn de ‘Liederen-Bundel voor Janmaat en Soldaat’, van Luitenant Clockener Brousson, en het Studenten-Liederboek, samengesteld door een Belgisch student, wiens naam mij ontschoten is. Men kan beweren, dat in dat alles te veel kunstmatigs is om krachtigen en blijvenden invloed te kunnen oefenen; dat het lied, kind van het oogenblik en meest onmiddellijke verklanking van een gevoel of eene stemming, juist daardoor het minst geschikt is om te voldoen aan de behoeften van andere tijden, andere menschen. In die bewering is eenige waarheid. Kunstmatig is de poging, om aan oude liederen, die geen eigen leven meer hebben, nieuw leven in te blazen. Maar ook het streven van hen, die b.v. het handwerk hier te lande tot hooger peil trachten te brengen, en o.a. als middel daartoe aanwenden popularizeering van de voort- | |
[pagina 116]
| |
brengselen der oude handwerksnijverheid, is kunstmatig. Zou men dergelijk streven daarom reeds veroordeelen? Neen, het verdient veeleer gesteund te worden - zoolang slechts in het oog worde gehouden, dat zulke pogingen middelen zijn om het algemeene peil van smaak en ontwikkeling te verhoogen. Meer dan zulk een middel is voor mij de popularizeering onzer oude liederen niet. Dat men het ooit zóó ver zou brengen, dat die oude liederen opnieuw en voor goed eigendom des volks zouden worden, acht ik, indien al mogelijk, niet eens gewenscht. Natuurlijk en gezond schijnt mij slechts die toestand, waarin een volk liederen zingt, die, als onmiddellijke uitingen van zijn eigen leven, het meest wezenlijke van zijn karakter weergeven; die daardoor tot allen of velen spreken, alras in ruimen kring zich verbreiden en er invloed oefenen door den overvloeienden levenslust, de schoonheid, de innige vroomheid, de diepe overtuiging of den hartstocht, waaruit zij geboren zijn, en dien zij weer in zich dragen. Zulk een toestand hebben de bewoners dezer lage landen gekend in de 14de en 15dc eeuw, toen eenheid van geestesen gemoedsontwikkeling, in hooger mate aanwezig dan thans, zich paarde aan een ontwikkeld - zij het ook maar ten halve bewust - schoonheidsgevoel. Zulk een tijd ook in de 16de eeuw, toen het Dietschsprekende volk in partijen uiteenviel, maar de kleine partij, die den strijd aanbond tegen het machtige Spanje en het machtiger Rome, hare eenheid van hartstochtelijk gevoelen, haar gelooven en hopen, haar bitterheid en haat, hare smarten en triomfen heeft uitgestort in liederen, die natuurlijk slechts bij een deel van ons volk weerklank konden en kunnen vinden, doch die nog altijd spreken tot het hart van elk oprecht Geuzenkind. Later tijden hebben die betrekkelijke eenheid van cultuur niet meer gezien. Reeds in de 16de eeuw begint de scheiding en in die drie eeuwen hebben verschil van geloof, politieke en maatschappelijke zienswijs, van rang en stand, van rijkdom, ontwikkeling en smaak die eenheid steeds meer verbrokkeld. De hooger ontwikkelde dichters uiten zich tegenwoordig zelden in het lied; de tijd is er niet naar of nòg niet naar. De enkele liederen, die zij gedicht hebben, zijn te individueel | |
[pagina 117]
| |
gevoeld en gedacht om volksliederen te kunnen worden. En onder de mindergegoede standen? Twintig jaren geleden heb ik een onderzoek ingesteld naar de liederen, die onder dit deel van ons volk werden gelezen en gezongen. Wat vond ik? Naast den weergalm onzer oude liederen, een vrij groot aantal vertalingen; voorts historische liederen en een groot aantal moordverhalen; over het algemeen was in deze liederen een sterke neiging tot het sombere en zwaarmoedige te bespeuren; ook sentimentaliteit, die echter in evenwicht gehouden of overstemd werd door het grappige of platboertige in andere stukken. De meeste dier liederen hadden eene zedelijke strekking; over vele lag een godsdienstige tint. Vuile liederen waren er ook, doch naar verhouding niet veel. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd waren verreweg de meeste dezer liederen middelmatig of gebrekkig, enkele slechts van beter allooi,Ga naar voetnoot1) De sedert verloopen twintig jaren hebben ons in menig opzicht verandering gebracht; verandering, die waarschijnlijk ook wel in het volkslied te zien zal zijn, al kan ik ze op het oogenblik niet in bijzonderheden nagaan en aanwijzen. Een toestand van ons volkslied, zooals de 15de en de 16de eeuw gekend hebben, brachten zij echter niet. De antirevolutionnaire partij heeft in omvang en kracht gewonnen, dáár bestaat gemeenschappelijke, sterke overtuiging in het staatkundige en godsdienstige. Doch een aantal nieuwe liederen is, voorzoover ik weet, niet uit die overtuiging geboren. Het lied, waarin een 4000-tal leden dier partij hunne eenheid van gevoelen en denken vertolkten bij Dr. Kuyper's zilveren jubilé, was een bestaand lied, Da Costa's Zij zullen het niet hebben
Ons oude Nederland!
Of de Roomsch-Katholieken eigen volksliederen hebben, is mij niet bekend. Indien zulke liederen al bestaan, dan hebben zij het toch niet tot eenigszins algemeene bekendheid gebracht. Hartstocht? Bij de kleine doch aangroeiende partij der socialisten is die aanwezig; bij die partij en bij die alleen. | |
[pagina 118]
| |
Begrijpelijk is het dan ook, dat zij eigen liederen heeft. Slechts één zoo'n ‘Socialistisch Liederenboekje’, doch waarin toch ook de ‘klassieke liederen der socialistische beweging’ zijn opgenomen, kwam mij in handen. Naast verheerlijking van den arbeid, vindt men er klachten over het lot der proletariërs, bitter en snerpend soms; aanklachten en verwenschingen tegen de machthebbers, opwekking tot eensgezindheid in den strijd, tot verzet tegen de bestaande orde van zaken naast betuigingen van bezadigdheid. Over het algemeen staan deze liederen naar inhoud en vorm eer boven dan beneden de volksliederen, die ik twintig jaar geleden onderzocht. Er is in sommige hunner vrij wat, dat spreken zal tot het hart van menigen niet-socialist, die zijn volk liefheeft; menig ideaal schittert er hoog, maar al te hoog! boven onze hoofden. Toch geloof ik niet, dat deze liederen, die misschien aan de partij goede diensten kunnen bewijzen, veel propaganda zullen maken onder de burgerijen van Nederland, tot wie verscheidene hunner zich richten. Ik geloof dat, niet omdat zij, begrijpelijkerwijze, eenzijdig en partijdig zijn - dat waren de Geuzenliederen ook - maar omdat zij voor de uitdrukking hunner gevoelens te veel aan anderen hebben ontleend, omdat zij te weinig eigens hebben en, te conventioneel in woordenkeus en beeldspraak, den nieuwen wijn in oude zakken hebben gegoten. Voorshands, zou men zeggen, is onder de gegoeden het gemeenschapsgevoel te zwak en het individualisme te sterk, is onder de mindergegoeden het schoonheidsgevoel te weinig ontwikkeld of de hartstocht te gering, dan dat daar een volkslied zou kunnen ontstaan gelijk vroeger tijden het hebben gekend. Zal zulk een tijd ooit weer voor ons volk aanbreken? Ja, indien die heilstaat nog eens ons deel wordt, die geen kapitalisme kent noch pauperisme, waarin menschen en toestanden zich zullen verheven hebben tot vrijheid, eenvoud, waarheid, schoonheid.... Maar Fortunatus' geluksbeurs en wenschhoedeken zijn verloren gegaan en wie hoopt er op dat ze teruggevonden zullen worden? Is het niet vrij wat waarschijnlijker, dat reeds deze of de volgende eeuw ons, in welken vorm dan ook, eene herhaling zal brengen van de beroerten der 16de eeuw? Maar een ‘luctor’ waarop geen | |
[pagina 119]
| |
‘emergo’ zal volgen? Dat ons innerlijk verdeeld volk, zoo wel onderwezen maar zoo weinig weerbaar, bij een aanval van buiten zijn onafhankelijk volksbestaan zal moeten opgeven, laat ons hopen, niet zonder eervollen strijd? Ja, dan zou misschien uit den brand der partijschappen of het opvlammen van den volksgeest of ook, indien tenminste ‘de grootheid der smart niet deed zwijgen’, uit het samen gedragen vereenigend leed weer een volkslied kunnen ontstaan. Slechts weinigen zullen het tot dien prijs wenschen! Doch het is de vraag niet wat wij wenschen. De vraag is: hoe in afwachting van de dingen die komen zullen, ieder zijn plicht zal doen. Een gering deel van mijn plicht achtte ik het, de aandacht der Gids-lezers te vragen voor een groot nationaal werk, in bescheidenheid en stilte door een Vlaming verricht; een werk dat een gewichtig deel bevat der gemeenschappelijke erfenis aan Noord- en Zuidnederlanders door ons voorgeslacht nagelaten: het oude Nederlandsche lied, dat die beide deelen van den Germaanschen stam steeds enger moge verbinden.
G. Kalff. |
|