De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Stijn Streuvels' ‘Minnehandel’.Minnehandel, door Stijn Streuvels. 2 Deelen. Amsterdam, L.J. Veen.I.Hoelang pas, kennen wij in onze letteren de Vlaamsche gouwen, 't Vlaamsche akkerland, goudgloeiend van koorn, vlammend van vlas; 't Vlaamsche land met z'n blonde atmosfeer, z'n spelend licht en z'n brandend aardeleven? Hoelang die goudzonnige boomgaarden, innig-intiem, de bonkige perelaars, de bloeiende boschjes, met hun luchtwarme en aardgeurige genuchten? Hoelang dien echten, heeten, zoeten adem van 't koeien- en vruchtenland, de warme, grazige, innige en blondwuivende velden? De Vlaamsche gouwen met haar blonde melkers en blonde melksters; haar pootige maaiers en struische zaaiers, in hun kleurig baai, hun warmrood-dampende kleeren, en hun blondgevlochten zonnehoeien? Dat land, met z'n zilveren ochtendmisten; dat land met z'n vroolijken klinkklank van zang en ontroerende menschenstemmen; de gevooisde liedjeshal waar, als onder een rinkelend getikketak van klinkglazen, bijéénvroolijken tusschen lommergroen en hoeken, de zoenlustige jolige knapen en boerendeerns, en waar soms rondgaat de guldene schenkkanne, in een roep van jolijt, rondom, rondom, als in den ouden tijd. Hoelang kennen wij die dreven en velden vol gloed, die blaker-roode en krijtblanke hoeven, waarvóór, in de scheemring, oude boeren op banken pijpsmokend en mummelend, achter hun landelijk lommer uitturen naar de duisterende velden en elkaar met zachte stemmen vertellen van weleer? | |
[pagina 77]
| |
Gaat 't ons niet voorbij, in de kokende roezemoes der nieuwe tijden, als vèr visioen van spelende vrouwtjes op teeder mosgroene vlondertjes, spoelend in 't klare, zilverende vaartje, omgloeid van 'n prachtblauwen zonnedag; landelijk en innig, de bezige lijfjes gebukt tusschen vlotgerij en kroos, en de fijn-kleurige toetsjes van rood en groen emmerspul verfonkeld in de kleurige plassigheid van 't spiegelend vaartje? O! die vaartjes en spoelstertjes en de watertjes, waarin de wolken zeilen! die plasjes zich zat-zuigend aan rein-blauwe lucht, al lucht. Hoelang pas kennen wij, herschapen in kunst, den klaterjubel der roode hoevendaakjes en de luchten er boven, in een trillende hittepracht? Hoelang de lentefeesten met z'n bloeiblanke en bloesemende boomgaarden, hun witten tooi? En de velden, de glansgroene, gemaaide en hoogbloeiende velden, goudwarm en lichtheerlijk doorstroomd; de wasemende velden van 't schoone Vlaanderen, met z'n kleurig en warm volk, z'n stoer en struisch ras, z'n fijne heuveling en teeder lijngegolf, z'n wonder lommer en bosschage. En dan,... de boerinnenzwier, de blonde, lustige, roodaardig frissche en versche jeugd en de pootige, snaaksche knapen! Hoelang kennen wij dat schoone Vlaanderen, vol rookigen aardgeur, veldzoet; vol van het schuimende werkgerucht en vol van jool der ontspringende jeugd? | |
II.Buysse was er, met magnifieke brokken werk; Buysse, maar Gezelle bleef onbekend. En hij bezong 't land en de menschen van 't innigste Vlamingen-land De luidruchtige jubeling der tachtigers had dien zanger overstemd. Men hoorde niet hoe hij zong als 'n nachtegaal in de Vlaamsche gaarden; als 'n nachtegaal uit 'n donker sperrebosselken; als 'n merel, 'n lijster, 'n leeuwerik, zoet gezang en vleiend gefluit, zoet en vurig, levensvol en met 'n ontroerend-menschelijk vroom timbre, in trilling van teederheid en heldere diepte, als nooit nog gehoord was uit die dreven. Plots is de groote triomf van Streuvels gekomen. - | |
[pagina 78]
| |
Mèt Streuvels kwam Teirlinck, de droomerige, visioenaire, de onwerkelijke toch innige natuurdichter. De Bom was er; Vermeylen was er, en Van Langendonck óok. Maar de felle glorie van 't schoone en bloeiende Vlaanderen vlamde eerst heel vurig òp in 't scheppingswerk van Streuvels en Teirlinck. Ze waren in merg en been Vlaamsch. Vlaamsch in taal, Vlaamsch in gezondheid, in inspiratie, in zinbouw en rhytmisch levensgevoel, Vlaamsch in àdemhaal! In 't èerste werk van Streuvels rook je de gouwen, stroomden je de longen vol van bloei-boomgaardengeur en hapte je de klare lucht en graszoet. 't Was lèven, lèven, ruim en prachtig. De Hollanders hadden 't bestaan verletterkundigd, zij brachten de letterkunde weer tot 't frissche bronleven. Zoo leek 't, zoo groeide 't. De groote geweldige levensstroom van het machtig-menschelijke had hen opgetild en in 'n woesten golfslag van hevig gebeuren naar ons toegesmakt. Zij hadden 't rhytmische van 't eeuwig-menschelijke door hun arbeid; ze deinden en wiegden er zelf òp, in hun taal en konceptie. Ze stonden onder gouden zon en licht; ze verspreidden rond hen heen den geur van omploegden grond, ze bliezen uit den adem van 't land, ze omsproeiden ons met zoet van boomgaarden. We zagen hoog boven onze oogen schitteren de bloeiende vruchten, de goudgele en goudvurige, de roodwangige vruchten; we zàgen de papavertooverij van akkerbloemen; we hoorden 't geruisch van zware boomen, en 't leven overstroomde ons aan allen kant. O! die heerlijke zang van 't Vlaamsche boereleven. Die rustieke innigheid, die kalme breedheid; die landelijke diepe ademhaal van dat onbekende leven! Streuvels was gekomen, en de weigeuren en 't klaverzoet proefde je op de heete tong. Je proefde alles; 't zoete gras, de veldbloemen, de grondgeuren en de aarde-sappen, en overal om je heen koelde je de ochtend- en avondwind tegen, of snikte je mee onder de moordende zomerzon op de smachtende akkers. | |
[pagina 79]
| |
Hij maalde in kleurenpracht, met stouten glans 't zonsondergangsland en 't nalicht, als de avond aansluipt, de akkerzang versterft en de deemster ronddoolt. Hij maalde 't land met z'n parelende uchtenden als 't tot den einder vol bruiste van werkersgerucht. Hij spràk niet van boerenkarren, maar hun landelijke dreun ging levend door z'n rhytmische zinnen, sterk en schokkerend als door de scheemrende avondgouwen. Er was 'n wemeling van menschen, meidekes en knapen, 'n wemel van frischheid, bruisend leven en gloeiende spontaniteit. Het was ook wel in zinnen herschapen, in taalklank vastgezongen en in tafreelen-rijkdom verdramatiseerde en verhumoriseerde literatuur, maar literatuur zóó dadelijk tot de levensbron zelf gebracht, zonder intellektueele verfijning, broze verzenuwing van individueele emoties en gewaarwordingen. Door hun werk stuwde, stoomde, klotste 't groote bloeiende, vurige leven. Dàt leven werd gegrepen. Woordgetast alom, worstel met dialekten, kinderlijk en prachtig vaak, log, onwelluidend 'n ander keer weer. Maar 't leven was gegrepen met een ziel, vol van ongeschonden verrukking, met kracht en diepte, met borreling en bruising van echt zielsgeluk. En 't goudsprokige leven, soms plots donker en kil, liet zich vatten, vergoochelde zich in de schoonheidsgestalten van hun verlangen. Teirlinck kwam met de verfijningen van z'n visioenaire droomnatuur, en betastte heel ernstig en diepzinnig de realiteit van 't boerenbestaan. En zie, hoe simpel en tooverachtig groeiden daar de dorre takken òm tot wijngaarden in gouden hofjes waar de zon schuin doorheen schoot. Waren 't menschen van vleesch en bloed, of wezens zóó uit de kleurige verbeeldingen van dien teed'ren fantasmagorischen ziener gestapt, en omgeven van zijn droom-atmosfeer? Blonde meisjes kwamen en gingen. Stoutoogige schepsels, met 't wezen, dartel van argeloosheid en schaamlijke jonkvrouwelijkheid. Plots voerde Streuvels ze weer uit den wondertuin van | |
[pagina 80]
| |
Teirlinck terug, naar de akkers, vol reëelen min en menschelijkheid, zwaar van gang, en waggelend van passie. Teirlinck overziet den zonnigen hof en weeft uit de laatste roode zonnestralen die over de vurige vensterkes beven, een menschensprook. Ieder maagdeke omweeft hij in spinsel van fijne droomerij. Streuvels oolijkt hun toe, lokt hen uit de spiegeling en tooverij, laat ze klinkende kussen verdeelen, en voert hen uit den gouden tuin naar de velden. Tot plots ook in hèm de realiteit gaat spoken. Dan gooit en kaatst en speelt hij met de werkelijkheid. Dan zet hij z'n lachspiegel van romantiek midden in het kleurige en vurige spel van z'n echt-levende boeren en boerinnen, en weerkaatst hij gedrochten met karikaturale koppen, monsterlijk en verwrongen van lijf. Is dat de man die ons gouden maaiers liet zien verbronzen op 't avondland? Hoorden we bij hèm de zachte fluistering van de avondkoornakkers verruischen als 'n verre zeezang? - | |
III.Toen kwam de eerste groote geestdrift bezinken, en 't bleek klaar als kristal, dat ook zij het groote leven in al z'n uitingen nog heel héél lang niet hadden vastgegrepen. En 't bleek, dat hun beschrijvingsmooi soms, en de frissche pracht van hun eigen ziel, de zeer veel andere gebreken niet konden vergoelijken. Buysse bleef stáán ook na hun werk; Van Langendonck, Vermeylen, De Bom, ze bleven allen hun verdiensten behouden. Alleen Gezelle stak boven hen allen uit, in sommige gedeelten van z'n werk, omdat hij het in zijn dichtkunst tot een ware levenséénheid had gebracht. Te hoog gesteld, te hoog geplaatst, ging óver Streuvels' wilde waardeering heen en weer. En nu nog ken ik een onzer grootste en gezaghebbendste literatoren in ons land, die niet meedoet met de eenzijdige bewondering van Streuvels' kunst; die hem ook lang zoo hoog niet plaatst als in de eerste opwinding gedaan is, wijl hij als epikus en dramatikus nog vèr van het groote blijft. | |
[pagina 81]
| |
Toch kan, geloof ik, geen enkel tijdgenoot hem de plaats aanwijzen, die hij behóuden zal. Wij staan altijd juist als tijdgenoot te dicht op 'n schrijver, 'n époque. De Tijd alleen duwt ieder onzer precies naar z'n plaats. Daarom geen oordeel.....? 't Zou wat! We oordeelen tóch altijd, al is 't zwijgend. De eeuwige schaduw voor scheppenden arbeid is kritiek. Hoeveel er gescholden wordt op kritiek, ze moet er zijn, als prikkel en als richting. Slechte, oppervlakkige, jaloersche, beste, gevoelige, fijne en zuivere kritiek, ze hebben allemaal d'r waarde. Een schrijver met menschenkennis, en ook 'n lezer, leert er de karakters der beoordeelaars vaak scherp en grondig uit kennen. Daarom hier een kritiek op Minnehandel. Minnehandel! Maar dit verhaal heeft 'n ondertitel: ‘Dat is het abele verloop der vrije jongelingschap, met al de landelijke leute van het lustige, jonge leven.’ Een woordrijke ondertitel zoo ge ziet! Maar zou 't lijvige boek niet met evenveel recht naar den hoofdpersoon Max Vanneste, den parochie-vrijer, genoemd kunnen worden? Max Vanneste is in Minnehandel de stoute, schoone, struische knaap, op wien al de boerendeerns zich verlieven. En Max-zelf ziet er niet één, maar allen ‘geern’. Zeer, zeer ‘geern’, ál te geern! Hij houdt niet van 't ‘abele verloop der vrije jongelingsschap’ en de ‘leute’ bij één, maar bij àlle lieve, frissche, bolle, slanke, fijn-monkelende vrijsters, allen, die zich in z'n lach, z'n schoone stem en forsche jongelingschap verlieven. Hij lijkt 'n oogtoovenaaar. Hij hoeft de lieve boerinnetjes maar aan te zien in het wezen, en ze drentelen beschroomd naar Zijne Landelijke Jongelingschap heen. Beschroomd... maar ze dóén 't toch. Hij heeft dezelfde wonderlijke suggestie op de meiskes als Marie, z'n zuster, op de knapen. Ook die dwingt de mannen met haar stoute oogen, zonder 'n stom woord te zeggen, en guitig voorspelt ze haar mede-vrijsters... let op: ik heb dat manneke aangebeden en nou zal hij komen! - En hij kòmt! - | |
[pagina 82]
| |
Hypnose, landelijke hypnose, in dezen familiekring erfelijk, blijkens hetzelfde vermogen van broer op de vrijsters. Want al zegt Marie, dat ze 't van Max geleerd heeft... dát laat zich niet leeren! Minnehandel! Met wat licht-blijde, levensgelukkige en oolijke luidruchtigheid is de visie van de landelijke vrijage Streuvels' oogen voorbijgetooverd. Zijn Vlaamsch land, zijn gouden boomgaarden, de lente en den zwangeren zomer, gebloesem en gebloem, vrucht en geur, teelt en droesem...... herfstbrand en herfstvaalte, winter en maneschijn.... hóé heeft hij ze lief! Maar overal 't jolijkende landvolk, rond de vruchtdragende of dorrende aarde, in het koloristisch-innige en warme vurigheid van hun jongen levensbruis en leute. Zang en klank, dans en beweeg.... maar te veel, veel te veel. Tusschen de dansende voetjes der slanke boerendeerns, zingende hun zoetgevooisde liedjes, tusschen de dartele boerenknapen, met guitige en kussende, kakelende en lachende schalkschheid gaat rond 't ‘abele verloop’ der ‘leute’. In hun midden vooral steekt uit Max Vanneste, de mooiste der knapen; witvellig, wangblozend en forsch, met bruinen haardos, wiens bruine oogen stralen wáár hij kijkt; wiens mond bijna altijd ‘spotmonkelt’. En als Max op den eersten Joel-avond 't liedje van de Liefde zingt, zijn de meisjes halfgek van genot en vurigheid. Hij zingt in den kring, vol Kerstnachtfeestelijkheid, voor boer Pauwels' gezin en genoodigden. Rondom, de jolende troep meiden en knapen, smakkend en drinkend, gulzig en verliefd, en 't davert in de groote keuken van boer Pauwels, waar 't heele gezelschap smult, drinkt en lacht. Max blijft zingen: ‘Zijn schoone stem wandelde op en neer lijk over een watervloer met vlagen wind, en wie kende het gelijk hij om achter den eersten maatslag tusschen dat woordeken “zoet”, op de twee zachte tijden een dubbelen piepsissenden lippentrek te smijten, die daar tusschen klonk als een smakkenden kus, de weergalm van het zoete woordeken.’ Het eerste hoofdstuk Joel is van een sterke en levendige | |
[pagina 83]
| |
opgewondenheid. Het moet een avond zijn van den ‘goeden ouden tijd’, de joligheid vrij en ontbonden. - De dampende kommen met aardappelen kruisen de schotels met bruin gebraden zwijnvleesch, worsten en ziedend vet; appels gestoofd met krenten, ruggebeen met rijst, bloedworsten en warme hesp. ‘De vorken en messen korven en stekten en de bierglazen tikten dapper tegen een.’ Een groote schenkkan gaat rond en de glazen vonkeren. De warme opgewonden leute en de avondsfeer van keuken, doorgeurd van smul en gebraad, doorscheld van jolijt, is met innigheid geschetst, en de levendige vervluchtiging van gerucht, zang en getier, omjoelt je de zinnen. Breed-uit is gemaald het pandspel en z'n avontuurlijk verloop voor jongens en meiden, en overal, in iederen hoek, klinkt kus en zang. De ooren tuiten ons, want Streuvels is een meester in 't weergeven van snaaksche vrijagetjes en de kusmuziek heeft hij zonder partituur in den kop. Max Vanneste is 'n deugniet. Anneke Meyers heeft hij dien avond verliefd op zich gemaakt. Ze is 'n argeloos, zachtaardig en simpel-vroom meiske, zonder fortuin. Max heeft haar den joelavond van huis gehaald en naar huis gebracht en met z'n oogen en z'n handen had hij minnaarstaal gesproken. En zij, 't argelooze meideke, gelooft. Voor haar lost het heele leven zich op in Max. Maagdekesminne, het tweede gedeelte van den roman. Hierin het droeve en zachte, 't stille en mijmerende liefdeleven van Anneke Meyers, die na den Joel blijft peinzen in een stille verukking over haar ‘liefde’ voor Max. Maar langzaam, heel langzaam, leert ze inzien, dat het geen groote ernst was in Max, dat hij andere mooie meisjes even ‘geern’ ziet. Daarbij komt een afsnauwend gebod van moeder Meyers, die niet meer hebben wil dat Anneke al haar innigste gedachte zet op lustige avondjes. Plots zinkt 't geluk weg in vroom-simpel Anneke, leeft ze voort in droeve vereenzaming. - Ze ziet en hoort zoo goed als niets meer van Max, maar in haar gedachten is alles voor den stoutoogigen knaap. | |
[pagina 84]
| |
Maagdekesminne is een goed gedeelte in 't boek, al is de inzinking van Anneke en de gehoorzaamheid geheel mislukt verpsychologiseerd. Mooi over 't geheel is 't van een fijne bekoring. Half idylle, half elegie, wordt in deze karakterteekening bewezen, dat Streuvels wel deugdelijk een goed psycholoog is, al blijkt in andere brokken weer die psychologie buitengewoon zwak en slecht. Ook het onvermooide, niet-verromantiseerde, dramatische element in Maagdekesminne is zuiverder dan in z'n andere werken. De romantiek van het idylisme is heel fijn verweven met den eenvoudigen werkelijkheidsmin van het maagdeke, dat, al ziet ze een zeer klein hoekje van 't leven, vol zoetklankende liedjes en bombastiek van den rijmelenden schoolmeester, dàt hoekje toch oprechtelijk doorleeft. Zomerlief zet in, met een zeer goede beschrijving van zomerschoon. Hoor den eersten regel: ‘Al op eenen nacht werd de geweldige wind geboren.’
Dat is van een bijbelsche pracht, breedheid en epischen eenvoud. Heel jammer dat de beschrijving daarop volgend veel te lang is, vol echolaïe, te zwaar en log impressionisme. Telkens en telkens wordt z'n werking herhaald. Na al heel veel van den wind gehoord te hebben is b.v. deze echolaïe: ‘Met bolle rukken spetterde en floot en siste 't nu holderdebolder (siste 't holderdebolder? Q.) in fijne snoeren gedeeld, gebroken, verwarreld, ontredderd, (bijna gelijknamige dingen, Q.) in gekoppeld kluwen uiteen al de vier gewesten!’.... verbijsterend. En zoo gaat 't zes pagina's voort, hortend van beeld, soms heel mooi, soms heel leelijk. Ook de kermisbeschrijving in Zomerlief is zwak. Er zit geen samenvatting en hoogere epische groepeering in 't geschetste. Je ziet de dingen niet tegelijkertijd, maar achtereenvolgens. Dat is 'n groot gebrek. De groote gave van den epikus is juist om den indruk van het gebeurende bij groepen, tot een plastisch punt-van-aktie saam te brengen, zoodat je van het overal om je heen vervliegende leven, de handeling vasthoudt tot 'n éénheid van | |
[pagina 85]
| |
gebeuren. - Daarvoor is noodig een ontzaglijk groot beeldend vermogen. Maar ook vooral een orkestraal levensgevoel, een vatten van gang, voorbijsnellend geluid en rhytmus, uit alle hoeken. Niet éérst mag verteld worden wat in dit, wat in dat, wat weer in 'n ander hoekje voorvalt, maar dadelijk moet daarvan de eenheid gezien, gehoord, gevoeld zijn, zoodat met groote trekken het leven ook in z'n eenheid van handeling vóór den lezer staat. Zoodra de plastiek versnippert, is het epische vermogen van den schrijver aan 't wankelen. - Er mag niets vertèld worden vàn de dingen. De groote bewegingslijn van het groepenleven moet zèlf door de uiting heen trekken. Dat is de allergrootste gave juist. Alles zien, en alles opvoeren tot eenheid. Het leven vasthouden, heel even in z'n kleurigen gang, en dadelijk weer wat er achteraan schuift of aandraaft. - In Zomerlief is alles episodisch, is niets tot één groot gebeuren saamgebracht. In Joel is het epische element veel zuiverder gehouden. Daar verliest men onder 't lezen de letters, de zinnen uit 't oog; ondergaat men als 't ware, de dàdelijke aanraking met een realiteit. - Daar zit men niet te wachten op aanschakeling van zekere toestanden, wijl je overziet inéén den kring, den heelen jool; daar blijft de lijn van het bewègende doorheen gaan. Daar wacht je op de gebeurtenissen zooals de knapen en boerenmeiden daar zelf op gewacht hebben, tijdens de feestelijke stemming. In Wonnetijd is de arbeid en 'n poging tot psychologische ontwikkeling van Max' ernstiger liefdesgevoel voor Klaartje Pauwels gegeven. 'n Heel aardig tafreeltje gaat vooraf aan 't bezoek van Max bij den boer om Klaartje ten huwelijk te vragen. Ik meen de kapellige stoeierij van Elsje de stoutoog, het jongste meisje van Pauwels, ook verliefd op den schoonen Max. Ze lacht hem telkens ‘vrank in 't wezen’. Ze guitigt en weet waarvoor hij komt, Max, nu schuchter en heel bedremmeld. 't Goudlokkige en vurigkijkende Elsje, snaterend als 'n vroolijk vogeltje, lachebekkend en tartend, overstort den grooten knaap met fijne spotseltjes, en leidt hem al stoeiend den boomgaard rond. Dan hier, dan daar, wipt ze om hem | |
[pagina 86]
| |
rond en als hij haar grijpen wil, duikt ze weg, vol jool en snaaksche kreetjes. Schoon Max komt om Klare wordt 't hem zoet om 't hart, raakt z'n hoofd aan 't duizelen voor de lieve Elsje. Ik geef hier slechts in eigen woorden mijn indruk, maar men leze 't zelf, dit tafereeltje in 't tweede deel pag. 62. - 't Is uitmuntend. In Levensbedrijf zien we den eerzuchtigen boer Pauwels en boer Vanneste, vader van Max, het ongeluk bewerken van den armen boer Meyer, vader van Anneke. Ze spelen het klaar dien armen sukkel van z'n hof te dringen door 'n laag onderkruiperig aanbod. Boer Vanneste versmoort wroeging. Maar 't gaat naar hun zin, en notaris wordt overpraat. Ook zien we in dit gedeelte boer Pauwels Max vastkoppelen aan z'n dochter Klotilde. Want Max, na de stoeipartij met Elsje in den boomgaard, zich op de jòngste verliefd voelend, was om Klaartje, de mìddelste, bij boer Pauwels gekomen, maar verlooft zich met Klotilde de òudste dochter, schoon er nooit 'n woord van liefde tusschen hen gerept was. Wonnegaarde het laatste gedeelte, geeft hier en daar mooie natuurbeschrijving. We zien er ook Max in trouwen; Max, den ongedurigen, wispelturigen, lichtzinnigen knaap, die niet wil trouwen en tòch trouwt; die Klotilde vreemd is en toch 'r tot vrouw neemt. We zien ook nu 't verlaten, simpele Anneke nog eens spreken met haar toenmaligen afgod, den ontrouwen Max, en ook krijgen we haar nu voorgesteld in hernieuwde vrijage met den gezwollen schoolmeester-rijmelaar, die in de minzieke oortjes van 't blank-elpenen boerinnetje z'n liefdeliedjes kweelt,... voor háár als 'n nachtegaal in den schemer, 't vogeltje van zoeten min. | |
IV.Is nu de conceptie van Minnehandel een roman in twee deelen, een verhaal van gedragen en forsche eenheid, om een levenden samenhang, en is de karakterontwikkeling, - daaromheen de toestanden, - van organischen groei? Zoo onverbreekbaar dat men den epischen greep van een groot kunstenaar voelt? | |
[pagina 87]
| |
Volmondig valt daarop neen te zeggen. De conceptie. Alles in dit boek is episodisch. Je kunt, met kleine wijzigingen en wisseling van enkele details, heele brokken eruit lichten zonder schade te doen aan 't verhaal, de kern van 't ‘abele verloop’. Conceptioneel reeds 'n zeer groot gebrek. De figuren, - en 't wemelt in dit boek van nàmen - zijn in geen psychologische samenworteling tot elkaar gebracht. We voelen bijna nergens 'n dieperen ondergrond, 'n vertakking van leven en lieven, strijden en verblijden. 't Staat alles los van elkaar, al heeft de elementaire romantechniek Streuvels er toe gebracht verschillende karakteristieke details van het ‘verhaal’, in den opzet aanwezig, door te voeren tot het slot. Maar 't gaat loodzwaar. De gang naar 't slot is 'n vermakelijke schepselenrevue, en de onmacht van den schrijver om z'n menschen ieder 'n logisch en psychologisch einde te bezorgen, spreekt daar zelfs ‘boekdeelen’. Minnehandel is van een enorme uitgespannenheid en hoogst gebrekkige herhaling. In dit artikel valt geen uitvoerige argumentatie te geven, welke bij een komplete Streuvels-studie later volgen zal. Maar kenschetsend 't geheel, wijs ik nu slechts op 't feit dat de epiek van het verhaal uiterst versnippert en nergens de simpelste eenheid brengt, noch in de tragiek van 't vereenzaamde Anneke, noch in de ‘leute’. Allerminst wel in de avonturen van Max. Alles is afgebroken, episodisch, en de onderdeelen staan zoo wijd vaneen, zoo wijd, dat 't gansche verhaal er doorheen tuimelt. Streuvels is nog geen machtig opbouwer van 'n groot brok leven. - Z'n dramatiek is òf kortademig òf romantisch vertroebeld! - Z'n natuurvisie is soms breed, 't lyrische accent gaat geleidelijk óver in 't epische, en 't epische keert weer geleidelijk naar 't lyrische, maar z'n menschengroepen en karakters weet hij niet te beheerschen. Zijn wezens ziet hij niet onder een breeden horizon van massaal en eigen lijden en leven. Hij geeft soms ontzaglijk veel figuren opeengedrongen en toch stuwt er geen leven door, trilt 't niet van innerlijk en uiterlijk beweeg. Vooral niet in Minnehandel. Soms op 'n enkele pagina heb je 't gevoel dat 't zal komen. Dan zwelt de zin, 't sentiment, de rhytmus. De adem van | |
[pagina 88]
| |
't leven stijgt hooger; er vloeit áán de golving van een breede lijn, 't breede landschap draagt hem er heen; nu zal 'n levenswijd gezicht volgen, maar plots kantelt de visie, verzinkt z'n plastiek terug in details, laat hij de groote overweldigende lijn los die 't geheel van 't groote leven omspant, duwt hij weer staal voor staal bijeen, in de hoop dat ook zulk opeenstuwen wel den massalen indruk zal geven. - Hij lijkt vergeten te hebben 't plan van z'n eigen opzet. Wat titanisch leek, ligt verbrokkeld tot gruis. Zeker staat de gebrekkigheid der konceptie in nauw verband met de dàn goede dàn slechte afwikkeling zijner psychologie. De psychologie. Heel vreemd, onnaspeurbaar vreemd! Overal gaat in de kritiek 't gerucht dat Streuvels een gebrekkig psycholoog is. Z'n sterkste bewonderaars stellen dat zelfs op den voorgrond. Voor mij is dat maar half waar. Streuvels is soms 'n heel fijn psycholoog, maar z'n karakterteekening blijkt van zeer ongelijke waarde, uiterst wisselend. Z'n gansche vlaamsch-romantische natuur is doormengd van 'n groot realiteitsgevoel. - Hij kan zoo nuchter objektiveeren als 'n veilingbaas en soms overziet hij de meest fundamenteele realiteit niet. Hij kan zoo boersch en gezond, forsch en sterk zijn als 'n landwerker, en soms is z'n psychologie van 'n heel-fljne enerveerende en doordringende diepte en innigheid. Schoon niet pervers is hij dan toch zenuwbroos. Dan is er grootestads-psychologie en onbewuste verfijning van de meest-innige sensaties. Dikwijls gaat z'n onrustige psychologie zich plots bewegen op de fijnste grens van heel innerlijk leven, doorvoeld en geprojekteerd buiten z'n eigen Ik om, zóó goed en zuiver, dat wij er van gebluft staan. Jammer dat 't boerenbestaan dat Streuvels geeft, van zoo klein levensbesef is. Ze ondergaan de dingen in Minnehandel simpel. Ze gelooven, vertrouwen, schateren, smullen, ze kussen, ze minnekoozen. Is zoo in waarheid 't Vlaamsche boerenleven? 'n Vlaam als Cyriel Buysse ontkent het volkomen. Er zijn meer; veel meer. Buysse beweert dat Streuvels van de innigste drijfveeren, handelingsinstinkten en passies van den vlaamschen boer niet veel begrijpt. | |
[pagina 89]
| |
Buysse zegt dat die boeren bij Streuvels altijd jool hebben, schoon hun leven toch rampzalig en armoedig is. Ik ken den Vlaamschen boer niet. Maar ik ken 't algemeen-menschelijke in den boer. En dan sta ook ik verstomd over zulke suikerzoete, poeslievige boerinnetjes, zulke levensbevallige, gevatte, snaaksche deerns en knapen, zoo argeloos, naief, zoo vol onschuldgetokkel en liefdoenerij. Minnehandel heeft iets operetteachtig-onwerkelijks. Die mooie en bevallige deerntjes lijken bepoederd met de valsche teederheid en stemmingzoekerij van Watteausche romantiek. Of Streuvels nu niets begrijpt van de innigste hartstochten der Vlaamsche boeren.... neen, dat durf ik heelemaal niet zeggen. Er zijn in datzelfde boek zeer mooie psychologische trekken, zeer fijn-gevoelde. Lees op de eerste pagina al dadelijk die stille avondvrijage tusschen Anneke en Max op den besneeuwden weg, in den maanglans. Dat is alles even broos en innig doorvoeld. Hier doordrong hij den hartstocht in z'n innigste gradaties. Ook geloof ik dat hij die passies en drijfveeren nog voelen kon, zelfs al omweeft hij z'n menschen met idylle, en ommist hij ze met de sfeer van z'n innerlijk droomleven. De grootste fout van Minnehandel is het voortdurend toonen van het ‘abele verloop der’ enz. In Zola's Fécondité lees je bijna niets anders dan over zwangere vrouwen, zwangerschap en vruchtbaarheid. Wat is daarvan de oorzaak? Zola heeft niet uit het leven zèlf de schepselen opgebouwd, 't levenslicht ingeblazen, maar ze zijn zoo regelrecht uit de kadaverkamer van z'n theoretische rhetoriek opgestaan. Z'n boek geeft maakwerk van de storendste soort en nu draait alles uit op Fécondité. En toch had hij zoo prachtig de algemeene steriliteit der fransche bevolking kunnen uitbeelden, als hij z'n schoonheidsontroering had gevonden in z'n kunst, 't leven zèlf, en niet in de theoretische bijeen verzamelde gedokumenteerde verschijnselen. Nu voelt men nauwelijks z'n erbarmen met de onvruchtbaarheid en de kwaal der fransche samenleving. Z'n menschen zijn ellendige poppen, zonder innerlijk. Hun ziel is één groot cijfer. Hun aandoeningen zijn tabellen; hun dialoog, en dramatiek van garsterige verstandelijkheid doortrokken statistiek-sommetjes. | |
[pagina 90]
| |
Zoo is de kunst geheel vreemd aan zulk soort hersengewrochten. In veel mindere tendentieuse mate natuurlijk, heeft ook Streuvels z'n laatste werk vertroebeld met een vóóropgesteld realiteits-zien. Hij heeft het lustige leven en de vrije jongelingschap met al de leute willen schetsen, en nu geeft hij bijna niets anders dan vrijage, jolijt en jool. Nu lijkt het, of 't dagleven maar klein is, de jolijt, zang en min, groot en kleurig, dwars door de zware werkweken, maanden en jaren heen gaan. En juist omgekeerd wordt het groote zwoegende leven van kommer, gebrek, zorg, ongemak en arbeid, nu en dan maar doorkruist van wat vreugde en feestjes. We krijgen in Minnehandel veel te veel één zij van het machtige leven voorgewenteld, altijd den dans, den jool, de schuimende vroolijkheid, de vrijage en de min. Het wordt van zelf operette-gedwarrel. Het is ook als 't fijne schikken en kiezen van een schilder, die uit de groote, onegale wereld van tinten en kleuren, schaduwen en lichtfelheden, 'n stilleven bijeen groepeert om één toonharmonie, zelf voor achtergrond zorgt, en al het omringende, achter en om z'n project van licht en schaduw verbreekt en afsluit. Wat 'n schilder kan doen met niet-levende voorwerpen, vermag geen schrijver met lèvende menschen. We voelen den hartklop van 't algemeen-menschelijke niet in dit boek. Er gaat geen gejubel en geschrei door heen, en de verscheidenheid der aandoening draait om één spil: het minneleven en dit met de houppe van Watteau bedonsd. De wereld van smart is er klein en onmenschelijk zelfzuchtigindividualistisch. De wereld der vreugd is er slap als de liedjes van vage bekoring en erg opgedrongen naïveteit Natuurlijk heeft de kleurige taal van Streuvels bekoring gegeven aan menig uit eigen aard zeer onbeduidend gedeelte. Voor ons valt het diepere hunner tragiek en vroolijkheid weg, door de oppervlakkige uitbeelding. In het meest provinciaalsch leventje is nòg, met 'n stoot en 'n schok, de ader van het algemeen-menschelijke open te leggen. Maar in deze figurale menschenwemeling kankaneert de idylle met de realiteit. | |
[pagina 91]
| |
Die deerns en knapen zijn meestal onuitstaanbaar, en hun gekwakel en gelammenteer is buiten alle realiteit geprojecteerd. Waarom nooit onder deze vrijage, de algemeen-menschelijke tragiek van het misstappende meisje? Waarom niets van den onstuimigen kant der zinnedriften in de boeren? In een boek als Minnehandel hadden zich hier die groote en geweldige faktoren allerprachtigst moeten verdiepen. Minnehandel lijkt in die richting, een ongewilde La Terreparodie. Niet alleen dat we van den schrik'lijken boerenkommer niets merken, we doen dat ook niet van 't mènschelijke in den boer.Ga naar voetnoot1). Het karakter van Anneke is nog 't zuiverst en diepst doortast, schoon ook lang niet overal. Van Max Vanneste komt heel weinig terecht. Ik zou slag voor slag kunnen aantoonen dat Max geen lèvend karakter geworden is. Niet wijl hij zoo wispelturig en antipathiek doet, is hij onuitstaanbaar, maar wijl z'n innerlijk wezen ons niet zóó zuiver en doorschouwd gegeven wordt, dat we z'n wispelturigheid begrijpen, in psychologisch verband met zijn andere karaktereigenschappen. Zijn landelijk Don Juan-schap moge een niet zoo luguberallegorisch slot hebben als bij de Mozartsche schepping 't geval is, ook voor dien rustieken losbol ware een bevredigender einde gewenscht. De taal. Valt niet veel meer van te zeggen. Buysse als Vlaming ergert zich zéér aan Streuvels' taal en idioom; vindt zijn uitdrukkingswijze erg onwerkelijk. Ook mij schijnt naast veel moois, veel naief-innigs, Streuvels lang niet altijd gelukkig met z'n vergelijkingen, beelden en Vlaamsche eigenheid. Toch zit er veel kleur en bekoring in. De dialoog. Soms is deze mooi, zuiver, maar heel dikwijls, gerekt, vervelend en zeer literair.... dat is onecht. Met het verletterkundigen van gesprekken kan men zeer gevaarlijk werk doen. Dat bewijst de fransche literatuur. Het is b.v. zeer eigenaardig eens nauwkeurig na te gaan hoe | |
[pagina 92]
| |
beeldrijk, soms visioenair, slachters en gewone boerenkinkels bij Streuvels spreken. Moet men hier inzien een algemeen beeldend vermogen van nederigen en naieven, of een verdraaien van hun simpele innigheid en eenvouds-uiting tot 't plan van verliterairden dialoog? Heeft hij 't recht eigen gevoelens en plastiek ook in den dialoog van z'n schepsels over te brengen? Dit zou 'n afzonderlijke bespreking eischen ook in verband met Teirlinck's uitgesproken meening in Groot-Nederland van onlangs. In ieder geval lijkt mij de literaire beeldrijkheid, - wat heel iets anders is dan de vaak onbewuste, - in een ongeletterde boerenmassa, 'n groot gevaar voor het geschetst milieu en zijn realistische atmosfeer, als tegenstelling en als eenheidsverstoring. Tot slot nog iets over de beschrijvingen, die op vele plaatsen zeer mooi zijn. De zangerige ruzie tusschen de twee zwarte merels in 't begin van Wonnegaarde is prachtig (pag. 199, tweede deel). Hier wordt niet alleen gegeven iets van het zangrijke vogelkesleven als waarneming, maar de aandoening verinnigt en verheft de observatie tot een heel dichterlijk-reëel natuurtafreeltje. - En zoo is er veel moois in andere brokken beschrijving. Mag Minnehandel geen boek zijn van groote kunst, en ook niet gegeven hebben een hoogere samenvatting van het boerenleven; geen episch gewrocht dat door zijn omvang suggereerde de hoop op een schildering van massa-leven, er is toch veel dat boeit en veel zeer moois. Zeker heeft Minnehandel niet de gaafheid, epische macht en stoutheid van zijn eerste werk, maar Streuvels is zeer produktief, en kan ons dus gauw iets voorzetten - misschien wel eens buiten het boerenbestaan - dat ons nader tot het groote waarachtige leven brengt.
Is. Querido. |
|