| |
| |
| |
[Tweede deel]
Herfstnacht-droom.
I.
De grijze Mirmene zat in haar gekroonden stoel, die, zwaar van gesneden sieraad, in de schaduwdiepte stond der groote zaal.
Twijfelachtig was het of daar achter haar zetel de hooge wand oprees, dan of zij in ruimte en schaduwen zat; en het witte haar der blinde koningin dat schemerde over haar schouders en op de armleuningen van haren stoel, scheen dichter bij dan het wel was, zooals dat ook witte bloemen doen 's nachts in een tuin.
Over den gladden vloer, voor drie hooge boogvensters, dreef de maneschijn binnen als een adem van den nacht die buiten was; als drie sluiers lag hij schuin neer gevloeid; en voor het midden-venster stond de tengere Iselonde.
Haar kleed was wit, oversponnen van een zilveren webbe, glinsterend in een zweem van bewegen, als nacht-dauw op een bloesemboom daar een windje door beeft.
Haar blonde hoofd in het maanlicht was goud, haar kroontje was van zilver.
Zij zag naar buiten; daar stonden op het zacht-hellende veld de zilverige berken, als een droom van een boschje zoo ijl en zoo rank en onbewogen.
Hun rechte tintelende stammetjes klommen lang en rijzig, als bloemstengels, uit het maanblauwe grasveld, en het struisveer-achtige loover scheen een kantwerk op de lichte lucht; als een kanten sluier was het voor het maangezicht, en daar schenen de weinige sterren als flonkersteentjes ingeweven.
| |
| |
Prinses Iselonde keek door het berkenboschje de zachte glooiïng af, over het oude brokkel-muurtje dat het grasveld omheinde; het had een poort, open, en een lichtende weg kronkelde daaruit het dal in, waar de bosschen verschemerden en wegdreven in een eindelooze, eindelooze nevelwereld van maanlicht en stilte.
‘Ben je daar, Iselonde?’
‘Ja, grootmoeder, - wat is er?’
Mirmene's vraag was zacht geweest als een zucht; Iselonde antwoordde als een vogeltje dat wakker wordt.
‘Niets’, zeide Mirmene, ‘... ik wist niet of je nog hier was, mijn kind.’
Het was weer stil.
Iselonde keek naar buiten en zag een berkeblaadje vallen, dicht voor het venster; het drevelde speelsch omlaag en heel langzaam, omdat het bijna te licht was, wat links en wat rechts, of het zoo wel kon blijven zweven; als een donker diertje in het water, dat zich wat zinken laat en aanstonds weer stijgen zal; maar het viel toch, en eindelijk lag het op den grond.
‘Iselonde’...
‘Wat is er grootmoeder?’
‘Dit moet de eerste herfstnacht zijn, Iselonde; zie eens of er geen bladeren vallen gaan.’
‘Eén zag ik er vallen, voor het venster.’
‘Het eerste,’ zuchtte Mirmene, ‘... alweer een zomer, en nog kwam het niet.’
Maar het laatste was zóó zacht, dat Iselonde het niet verstaan kon.
‘Waarom zucht je, grootmoeder?’ vroeg ze.
‘Als oude menschen denken zuchten ze, mijn kind.’
‘En waaraan heb-je dan gedacht?’
‘Ik dacht aan jou, Iselonde,... je moet nu wel heel mooi geworden zijn... Kom eens bij me’...
Iselonde ging door de zaal in haar zilverwitte sleep-kleed, en haar gaan was als het ruischen van een korte koelte door boomen. Zij knielde bij haar grootmoeder neer, die de magere handen om haar wangen legde en streelende beven deed over de blonde haren.
| |
| |
‘Dezen zomer had het toch kunnen zijn,’ dacht ze.
‘Nu denk je weer, is 't niet grootmoedertje?’ zei Iselonde die haar zucht gehoord had, en kuste de dorre wangen der grijze.
‘Je bent nu al veertien, niet waar, mijn kind, ben je niet?’
‘Ja, veertien jaren ben ik al’...
‘Droom je wel eens, Iselonde?’
‘Neen... jawel... éénmaal heb ik gedroomd, maar 't is al lang geleden.’
‘Van de harp’...
‘Ja, van de harp’...
‘Ach ja, maar later... Verlang je niet, Iselonde?’...
‘Verlangen?’
‘Je zoudt me begrijpen als het zoo was; verlang je nooit en je weet niet wat?’...
‘Verlangen?... neen...’
‘Je bent tevreden, nietwaar? een tevreden en blij prinsesje, altijd blij, nu evenals gisteren en eergisteren’...
‘O ja’ - en Iselonde omhelsde vleiende de oude vrouw, - ‘ja grootmoedertje, altijd, altijd en nu ook!’
‘Nu ook... en waarom?
Ach, ik weet niet... ja toch wel!... omdat het zoo licht is van avond.’ Iselonde zei 't maar; ze wist zelf niet of het waar was; en ze had eigenlijk even goed iets anders kunnen zeggen, om haar zilveren kleed of de stem van haar grootmoeder, want ze was blij om alles. ‘Het is al laat, maar de maan schijnt, zoo licht, zoo licht!... Ik zou wel naar buiten willen gaan om te spelen’...
‘Waarmee zou je nu spelen, Iselonde? nu zijn er geen vlinders, en de vogels slapen ook, je hoort ze niet zingen... wat is er nu buiten om mee te spelen’...
‘Neen, vlinders zijn er niet... maar ik kan spelen met de bladeren die van de boomen vallen... ik zie er weer, grootmoeder, en ze doen juist als vlindertjes,... ik wil ze gaan vangen in mijn vlindernet’...
‘De eerste herfstnacht’... murmelde Mirmene.
‘Zal ik gaan? Het is zoo licht, zoo licht, bijna als de dag!... toe, laat ik maar gaan.’
‘Ga dan, mijn kind.’
Toen ging Iselonde weer door de zaal.
Mirmene hoorde de zware deur vallen met een slag die
| |
| |
het stille koningsslot doordreunde met een donkeren galm; en wist dat ze nu alleen zat en wachten moest.
Zij hoorde Iselonde gaan in de gangen, en toen door het ijzeren hek, dat kreunde, naar buiten onder de berken.
En ze sloot de oogen, want zij had dit vroeger, toen ze nog zien kon, ook altijd gedaan, wanneer ze mijmeren wilde.
| |
II
Iselonde kwam buiten met haar vlindernet, waarmede ze spelen wilde; het was, ijl als spinnerag, van fijne witte zijde gesponnen, met robijnen en pareltjes, aan een ivoren stok, tenger als een riet. Doch hoewel er speelsche berkeblaadjes vielen en deden als vlindertjes, - zelfs kwamen er op Iselonde's gouden haar drijven, - speelde zij toch niet en wist niet waarom.
En zij ging in het berken-boschje, een droom-prinsesje zilver-wit; en de fijne berken waren een droom-tuin van zilveren stengels om haar heen, een blanke weelde, een prinselijke tuin.
En er was maar één geluid, dat was het zachte geritsel van Iselonde's kleed over het maanblauwe grasveld, niet luider dan wanneer een hagedisje speelt in een bladerplant.
Aan het einde van de berken stond een knaap in wit en rood, en op zijn muts wiegelde de lange, glanzige staart-veer van een goudfazant.
Iselonde, niet verbaasd, ging tot hem, en strekte de handen uit als naar een goeden bekende; maar toen zij dicht voor hem gekomen was, bleef ze staan en zag naar den grond.
‘Wie ben je?’ vroeg ze.
Waarom vroeg zij 't? Wist zij 't dan niet? al had ze hem ook nooit gezien, hier in haar tuin.
‘Ik ben Runegaal,’ antwoordde hij.
Zijn stem was zuiver als een beêklok en even vol van teer verlangen; maar zij, hem weer aanziende, gaf geen acht op zijn antwoord, want het was niet naar zijn naam dat zij had gevraagd.
Hij strekte de hand uit, de hare legde zij er in; het was of een witte vlinder neerkwam naar witte wijd-open lelie.
Toen gingen zij hand in hand onder de berken en zwegen een lange pooze.
| |
| |
‘Waarom ben ik zoo stil nu hij eindelijk gekomen is?’ dacht Iselonde. Want zij wist niet meer hoe 't was, toen hij nog niet was gekomen, en wat ze nog zooeven tot Mirmene had gezegd. Nu meende zij dat ze altijd verlangd had en altijd gewacht.
‘Ik wist het wel,’ zeide ze eindelijk; en over zijn ziel gleed een zachte glimlach, die niet tot zijn lippen kwam; doch hare hand, in de zijne, had het gevoeld, als een kus die van geen lippen is; en dit was zoo zoet, dat zij het nog eens zeggen wilde:
‘Ja,’ herhaalde ze, ‘ik wist het wel’...
| |
III.
Nu zetten zij zich op de steenen trappen neer voor de poort van het oude slot, dat nog ouder was in den maannacht dan daags; hoog boven hen blonk de weerhaan in de lucht als een vreemde ster.
Runegaal zat aan Iselonde's voeten; onder aan de trappen lag haar vlindernet, dat zij al vergeten was.
‘Mijn vader was een meistreel als ik,’ vertelde Runegaal, ‘en hij leerde mij spelen op snaren en veel mooie liederen; en het mooiste dat hij mij leerde was van jou, Iselonde, van je zilveren kroon en van je tranen... dat heb ik voor de menschen gezongen, iederen dag, tot nu toe’...
Zij liet het hoofdje zinken naar zijn schouder.
‘Wil je 't mij leeren?’ vroeg ze.
En heel zacht begon hij; de woorden kwamen als het gelispel van bladeren in den wind, als ruischen van een beekje, dat een kleinen waterval maakt.
Het werd Iselonde zeer stil, tot in het diepste van haar luisterend zieltje; en zij beefde toen haar naam van zijn lippen vloeien ging; toen huiverde haar ziel als een bloembed waarover de nachtzoelte zweven komt, van geuren en stuifmeel beladen.
‘Dit is het lied van de prinses met de zilveren kroon.
Haar naam is een lieflijk geluid: - Iselonde.
Ik wil tot haar gaan en zingen:
| |
| |
Ontwaak, Iselonde, ontwaak!
Want de liefde ligt over Uwe ziel als een zachte dauw, een zoele dauw als waar de gouden morgen in loopt te spelen op het veld.
Ween, Iselonde, ween...
Want tot smarteparels zal Uw liefde worden droeviglijk; Zooals de dauw in regendroppen gebleven is op de lenteweide, als de zon hoog staat.
Wees stil, Iselonde, wees stil...
Het is een eeuwige bloesem die opengaat onder den dauw der smarte,
want schoonheid, schoonheid zal ze tot U geuren...
Wees stil’...
Zacht was zijn stem gebleven aan heur oor; zij had geluisterd, maar niet begrepen, want hij zong vreemde dingen; maar het was haar toch goed geweest te luisteren, en zij wenschte wel dat Runegaal doorgezongen hadde tot den dag.
| |
IV.
Weer zwegen beiden, een lange pooze.
En het werd Iselonde in die stilte of ze niet meer dezelfde prinses Iselonde was van zooeven en of de tijd, toen ze nog kapellen ving in haar zijden net met pareltjes en robijnen, heel ver was geweken in het verledene.
Zij richtte zich op; zij hief de bevende handen hoog, en toen ze weer daalden vingen ze Runegaal's hoofd dat tot haar was opgewend.
En ook haar hoofdje kwam weer zinken tot het zijne; toen viel haar zilveren kroon met een helderen klinkklank op de steenen trappen; en Runegaal's aangezicht werd geborgen in Iselonde's weelde van zijig haar, dat zijn schouders omvloeide tot op zijn handen.
Hij beefde in den geur van dien gouden vloed en de zoelte van haren adem die zijn gesloten oogen aanwoei.
Hunne handen legden zij ineen en het was of een vuur stroomde van de eene in de andere. Iselonde zag in de
| |
| |
schaduw van haar lokken Runegaal's oogen schijnen door de leden heen, als sterren door een lichten mist; en zij werd niet bevreesd, schoon het was of zij tezamen neerzonken in een grooten vlammen-brand.
Toen sloot ook zij de oogen, en ze sliepen beiden een vreemden droomloozen slaap, hoofd aan hoofd, hand in hand, in den gloed der saamvloeiende ademtochten en van Iselonde's gouden haar-mantel omgeven.
Hoog in den slottoren hing een oude klok die al sedert heel langen tijd niet meer geluid was.
Maar in het klokkehuis nestelden vele vogels; en bij het uitvliegen of wanneer ze vochten sloeg soms wel een vlerk of snavel een vreemden toon uit het gebarsten brons; en ook, wanneer in een donkeren nacht de storm raasde om het koningsslot, dat hoog stond boven de verlaten bosschen, kon een wilde vlaag de oude klok in haar hengels doen kermen, tot eindelijk de klepel den lang vergeten metaalkelk ontmoette, even maar, - dat was eene schrille klacht in den wijden wind; maar niemand had het ooit gehoord, dan alleen de oude Mirmene, éénmaal; toen hadden den ganschen nacht haar blinde oogen geweend.
Boven den gloedzwaren slaap van Runegaal en Iselonde viel, wonder in den stillen maannacht, een zachte klank uit den hoogen klokketoren.
Had een vogel in zijn droom met de wiek geslagen, of was er gruizel van verweerde steen uit een al te oude voege gevallen op het slapende brons?... Wie weet het...
Maar de nacht was zoo stil in het rond dat het zachte geluid groot werd in zijn eenzaamheid en Runegaal en Iselonde deed ontwaken.
En toen Iselonde, zich oprichtend, haar zilveren kroon liggen zag, ginds, onder aan de trappen, bij haar vlindernet, daar de robijnen in blonken als vonkjes van vuur, begreep zij op eenmaal, dat ze nooit meer spelen zou met dat zijden speelgoed, en dat ze heur blanke prinsessekroontje niet meer dragen kon.
| |
V.
De slaap was droomloos geweest, en toch was het Iselonde
| |
| |
of zij er veel in ervaren had dat zij zich niet kon herinneren.
Eén gevoelen echter wonderzoet was er klaar en stellig uit overgebleven, zoo dat zij 't zeggen kon.
‘Runegaal’, sprak zij, ‘nog nooit heb ik iets gegeven van wat ik had. En ik had veel, maar aan wien zou ik gegeven hebben daarvan? Maar nu weet ik dat je hierom gekomen bent, en ik wenschte wel dat ik meer had dan mijzelf en al wat ik heb, want dit is een heerlijk verlangen’...
‘Dit is de liefde,’ zei Runegaal.
Iselonde dacht aan zijn lied; zij meende dat hij hiervan gezongen had, maar de woorden was ze vergeten.
Nu vervolgde zij, en een groote vreugde zong in haar stem:
‘O Runegaal, waarom ben je niet eerder gekomen! Maar nu zal het geschieden; geven wil ik mijn aller-beste, mijn aller-mooiste’...
‘De harp’, zei Runegaal.
‘Hoe weet je dat?’ verwonderde zich Iselonde.
‘Je bent immers een prinses, en mijn vader vertelde mij dat iedere prinses een harp heeft, en dat elke meistreel een prinses zoekt, die hem haar harp geven zal om op te spelen.’
‘Om op te spelen’... peinsde Iselonde; en zij vertelde hem hoe mooi haar harp wel was.
‘Ze staat in een diepen kelder van het kasteel, en zij is van kristal. Eens, toen ik haar nog nooit gezien had en niets van haar wist, heb ik er van gedroomd... Droomen is mooi, want alles is dan nog mooier dan als je wakker bent... En toen ik in den morgen ging zien of het wel waar was, toen stond ze daar. Van kristal is ze; een groote vogel met twee vlerken, die heeft hij hoog uitgespreid; en hij is licht uit zich zelve, alsof er een lamp in zijn binnenste brandt. Op zijn rug, tusschen de vleugels, draagt hij de snaren, die zijn ook van kristal en zoo fijn als draden... Mijn grootmoeder zei dat de kristallen vogel een wonder is, want dat hij leeft. En dat is zoo; want als ik soms in den kelder ben afgedaald en op de steenen trap zit te kijken naar zijn geglinster, dan bewegen zijn vleugels en zijn kop; dat is waar, want ik heb het zelf gezien. Maar ik heb er nooit dichtbij durven komen... O, het was een heerlijke droom dien ik van de harp gedroomd heb; maar het is al lang geleden. En toen ik hem aan mijn grootmoeder ver- | |
| |
telde, lachte zij en schudde het hoofd; afsof ze niet geloofde dat het zoo zou kunnen zijn. Maar ik weet dat het waar is, en dat het eenmaal zoo zal gebeuren... Luister, - ik droomde dat ik geheel alleen was in het slot, want grootmoeder was dood. Het was angstig zoo alleen te zijn, want er luidde een groote klok en het was overal donker. Nu zal ik zeker ook dood gaan, dacht ik, want er is niets meer; nu kan ik niet meer spelen, en niet meer praten met grootmoeder, en ik kan ook niets meer zien in het donker. Ik herinnerde mij, hoe ze mij vroeger verteld hadden dat ik, wanneer grootmoeder dood was, koningin zou wezen. Maar als dit nu is koningin zijn, dacht ik, dan was ik liever prinsesje gebleven... Ik was heel bang en liep met mijn handen tastende aan de muren en ging trappen af die ik mij van vroeger niet herinneren kon... Maar eindelijk, - want alles duurde lang in dien droom, - zag ik licht, en toen ik naderbij kwam was
het een vogel, stralend en glinsterend als kristal, en tusschen de vlerken zat...’
Iselonde zweeg even stil, want zij verbaasde zich, dat zij dit niet eerder bedacht had; nu wist ze waarom zij Runegaal had herkend... maar die droom was ook al zoo lang geleden...
‘En ik noemde je naam,’ zei Runegaal.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Iselonde, nòg meer verbaasd, dat hij ook wist wat zij gedroomd had.
‘Omdat ik ook zoo gedroomd heb,’ antwoordde hij; ‘ik had denzelfden droom en ik weet alles nog heel goed... en ik vroeg je om bij mij te komen, tusschen de groote vleugels die bewegen gingen’...
‘Ja, ja,’ riep Iselonde, verheugd omdat hij beiden denzelfden droom hadden gedroomd, ‘en ik deed het’...
‘En toen je naast me zat,’ vervolgde Runegaal, ‘zóó dat de snaren tusschen ons stonden, toen speelden wij samen op de harp’...
‘Ja, toen speelden we samen,’ zei Iselonde weer, ‘en het was heerlijk om te hooren, en toen’...
Zoo vertelden zij elkaar den droom die ze beiden wisten, en vulden elkanders zinnen aan; zij vertelden hem mond aan mond, en hunne stemmen vloeiden samen als het murmelen van twee waterbeken die zich gaan vereenigen.
| |
| |
‘En toen vloog de vogel omhoog, zijn vleugels sloeg hij langzaam op en neer’...
‘En alles werd licht rondom, en daar was geen slot meer en de klok luide niet meer’...
‘En hoe hooger we stegen hoe mooier werd het geluid van de kristallen snaren’...
‘Onze vingers raakten elkander bij het spelen aan, en dat was nog het allerheerlijkste van alles’...
‘De lucht wijd rondom was blauw en goud waren de horizonnen overal. En ik zei: Iselonde, koningin Iselonde’...
‘En ik antwoordde: Runegaal, mijn lief’...
‘O, de klank der snaren die werd als het zingen van een groot koor, als een groot koor van stemmen!’...
‘Die zongen Runegaal’...
‘Die zongen Iselonde’...
‘En de vogel vloog’...
‘Al hooger vloog hij, en wij speelden’...
‘Al heerlijker speelden we; een wonder!’...
‘Ja, een wonder!’...
| |
VI.
Toen zij een pooze gezwegen hadden sprak Iselonde:
‘Ik heb haar niet aangeraakt al dien tijd; maar nu wil ik je haar geven, Runegaal’...
Ze stonden op, hand in hand.
‘Maar laat ons héél zacht gaan, want het is laat geworden en grootmoeder zal slapen.’
Daarom gingen zij heel zacht en spraken niet meer.
De zware deur sloot Iselonde zoo zacht ze kon; maar toch galmden de gangen.
De gangen schenen eindeloos, en, schoon zij 't niet zeggen wilde, het werd Iselonde of ze twijfelen ging aan den weg, zij die anders toch de trappen naar den diepen harpe-kelder zoo goed kende.
Zij voelde met de eene hand de wanden aan; de steenen waren kil en vochtig; en met de andere leidde zij Runegaal die haar voorzichtig volgde op den voet.
De gewelven zuchtten hunne treden na en het ruischen van Iselonde's kleed.
| |
| |
Zij moest denken aan den glimlach van Mirmene, toen zij haar grootmoeder den droom had verteld, en hoe de blinde het hoofd had geschud, als of het zoo niet kon...
Maar ging het dan nu niet gebeuren?...
‘Zou 't nu zoo wezen?’... fluisterde zij Runegaal in 't oor, even stilstaande.
Runegaal antwoordde niet; ook hij dacht: zou 't alles wel zijn als in den droom; zouden ze nu waarlijk stijgen gaan, op den vliegenden vogel, in blauwe luchten met horizonnen van goud, al hooger; en zouden ze tezamen spelen op de kristallen snaren?...
En hij dacht aan zijn lied:
‘Want tot smarteparels zal uw liefde worden droeviglijk’...
Er zijn oogenblikken waarop de ziel bereid is ook de ongesproken mijmeringen te verstaan waarvoor de liefde, die ze uitzendt, geen klanken weet. Iselonde legde beide armen om Runegaal's hoofd en zuchtte; zij zuchtte voor de eerste maal van haar leven.
Het was haar zoo wèl geworden na den vreemden slaap; zoo gerust en zoo vertrouwend had ze Runegaal het Koningsslot in-geleid. Onder het vertellen van den droom was het gekomen, als een avondkoelte na heeten dag, als veilige zekerheid na bang verwachten... ‘want de liefde ligt over Uwe ziel als een zachte dauw, een zoele dauw als waar de gouden morgen in loopt te spelen op het veld’...
Zoo zou ze met hem willen gaan nog lang, nog heel lang, hand in hand, in deze donkerte, in deze koelte van vertrouwen... als het maar gebeuren mocht in 't einde, wat ze hadden gedroomd...
Vertrouwen, wilde ze, vertrouwen en niet twijfelen...
Toen trilde uit den klokketoren, hoog boven hen, een zachte toon, en huiverde neer langs de wanden der gangen en zalen van het stille kasteel.
Een doode toren heeft zijn geheimen, en niemand weet wat het is wanneer het in zijn oud geraamte kraakt en kreunt, of als vergeten klokken zuchten in hun stillen droom.
Iselonde was zeer verheugd... Het zou dus gebeuren!... Want had ze niet gedroomd van duisternis en klokgelui?
En was de duisternis niet uitgekomen, en kwam nu het klokgelui niet evenzoo uit?
| |
| |
Het zou dus zijn gelijk ze hadden gedroomd, alles!
‘Kom, kom,’ sprak ze fluisterend, doch haar ziel jubelde de woorden; ‘kom, kom!’ - en zij voerde Runegaal verder de trappen af.
In de groote zaal had ook de blinde Mirmene de stem van den ouden, ouden toren gehoord, en weende zachtjes.
| |
VII.
‘Waarom heb je geen licht meegedragen, Iselonde?’ vroeg Runegaal.
‘Licht?’ antwoordde zij, ‘het is daar licht... Zoo vele malen heb ik des avonds zitten kijken onder op de keldertrappen, en nu zou ik den weg niet vinden daarheen?... De harp draagt zijn licht van-binnen’...
Het was waar; zij had haar altijd van verre reeds gezien, zacht lichtend in het duister. Eerst enkele vonken, diamanten, als een sterrebeeld op een donkeren maanloozen hemel; en àl meer tintelden er, bij het naderen, te voorschijn en vulden de ruimte tusschen de eersten aan; tot eindelijk de wondervogel in al zijn klaarheid en weelde van diamanten schittering te pralen stond voor heur verbaasde oogen, de kristallijnen vogel met de harp, zachtjes wiegende de vleugels van flonkerende veeren, fijn gesponnen uit kristallen draad...
Alsof hij wachtte dat ze zich tusschen die vlerken neerzetten zou, om dan met haar omhoog te zweven...
Nu zou het wezen, zij kwam, en Runegaal met haar... Runegaal, van wien ze gedroomd had...
Doch waarom moest ze weer denken aan den glimlach van Mirmene, en hoe die het hoofd schudde, of ze wel beter wist?... Maar ze zei het niet en tastte met bevende vingers de duisternis in, langzaam voort.
Ook Runegaal tastte, en ze werden beiden àl behoedzamer.
Een angst beving Iselonde, dat zij onverwachts den vogel raken zou, zijn bewegende vlerk voelen aan haar handen... Zij had het nooit gewaagd hem aan te roeren, te naderen zelfs...
En de blinde vingers van Runegaal en Iselonde zochten in het donker, bevende, bevende,... totdat hunne dwalende
| |
| |
handen, verloren in onzekerheid, elkaar vonden, sidderend van die onverwachte beroering, en -
O, hoe kreten ze beiden, luid, van ontzetting!...
Ze hadden beide op het zelfde oogenblik gevoeld dat zij in de huiverend saamgelegde handen den kristallen vleugel vingen. Ze deinsden af, - een rinkelregen van duizend fijne scherven en splinters spatte, met een bang gedruisch van gebroken glas, op den steenen keldervloer. En er moesten snaren geraakt zijn, want daar zong een vreemd en klagend akkoord, als een klokkespel van schuimbrooze glasbellen door het gewelf en klom op langs de trappen en verklonk hoog in het slot.
Zij hadden elkander losgelaten, Iselonde en Runegaal; een pooze stonden ze onbeweeglijk, niet ziende elkaar, niet ziende den vogel met den gebroken vleugel, stom in de zware stilte.
Toen gingen ze beiden, maar niet meer hand in hand, en zochten tastende den weg terug.
Onder hun voeten brak het kristallen gruis, en Iselonde hield de handen op de borst geklemd van ontroering.
Sprakeloos gingen zij, en Runegaal hoorde hoe Iselonde begon te schreien; toen legde hij de hand voor de oogen en stond een wijle stil en weende ook...
Dit was de smart die hij gebracht had...
Zijn vader had het hem geleerd:
‘Want tot smarteparels zal uw liefde worden droeviglijk; zoo als de dauw in regendroppen gebleven is op de lenteweide, als de zon hoog staat...’
Weenen moest hij om Iselonde; hij hoorde haar snikken, verder en verder, zachter en zachter, tot het stil was.
De smart die hij gebracht had... om der schoonheid wille...
Toen ging hij weer; zijn handen zochten den weg naar boven; den weg dien hij met Iselonde gegaan was, naar beneden, om den droom, om den schoonen droom...
Totdat hij boven de trappen het zilverblauwe maanlicht zag, door een klein venster, en ziende weer den uitgang vond.
In de groote zaal had Mirmene, droef om den ouden toren, den harptoon gehoord, het kristallen akkoord dat kla- | |
| |
gend tot haar opzweven kwam uit de diepe gewelven, en ze had met weenen opgehouden.
| |
VIII.
En toen Iselonde schreiende in de groote zaal kwam strekte zij de handen tot haar uit en deed het snikkende hoofdje tot rust komen in haren schoot.
Dit was de eerste maal dat Iselonde weende, en de blinde voelde met de bevende hand naar het kroontje van zilver - het was weg.
Mirmene had het wel begrepen, en zij ondervond een zachtc vreugde om de tranen van Iselonde, daar nu geschied was, wat geschieden moest; had zij er niet naar verlangd, dezen avond nog, dat het toch mocht komen?...
‘Schrei maar, schrei maar,’ murmelde zij, ‘een prinsesje kan niet altijd spelen blijven. Hoe zou je koningin willen zijn en niet hebben geweend... Dit is het erfdeel der koningen, mijn kind, vele tranen, en hun kroon is van weedom gesmeed...’
Want de oude Mirmene wist wel hoe het is met de prinsesjes die blijde zijn, tot dat de dag komt waarop de vleugel van den wondervogel breken moet...
Zij had den klagenden galm der snaren gehoord, het smarte-akkoord uit de gewelven, en zij had gedacht aan den verren tijd toen zij zelve voor het eerst geweend had en afgelegd de zilveren kroon der prinsessen.
‘Schrei maar, mijn kind,’ fluisterde zij, en ze oversluierde het smartbewogen hoofdje met heur grijze haren, dat het Iselonde was tot een lieven troost.
En het was zeer schoon hoe daar Islonde lag in wit en zilver, en hoe Mirmene's haren over haar blonde hoofd waren gelegd, ook wit en zilver; en hoe de schemering was om haar beiden heen als een fijne, fijne regen om een bloem, zoo dat de zilverglans dof was en het wit nevelig, en zij daar zaten als schimmen, een droombeeld van zachten weemoed.
Want Iselonde was met schreien opgehouden onder den milden klank van Mirmene's troostende woordjes.
En buiten op de trappen voor het slot zat Runegaal; in
| |
| |
de handen had hij Iselonde's zilveren kroon en daar blonken zijn tranen op in den maneschijn als zeldzame steenen.
| |
IX.
Eindelijk stond Iselonde op en verwonderde zich dat ze niet meer schreien kon; want het was toch of haar ziel weenen bleef en niet wilde ophouden, zoo lang het zóó zoet was te weenen.
Zij zag naar buiten; daar ging Runegaal door de bouwvallige poort, waar achter de witte weg het neveldal inkronkelde.
Hij daalde de glooiing af en zijn gestalte vernevelde langzaam. Wit en rood was hij eerst, en zij onderscheidde nog de fazanteveer op zijn muts; toen werd hij een witte schim, en eindelijk wist ze niet of ze hem nog zag of niet meer.
Zij haatte hem niet om de tranen die ze geschreid had.
Zij zag om zich heen, en het was of zij door de tranen heen, die nog op haar oogen beefden, alle dingen nieuw zag en inniger, gelijk nooit te voren.
Zoo als iemand na vele jaren een vriend weerziet, aan wien hij veel gedacht heeft, - maar die in zijn herinnering niet ouder werd, - zoo herkende Iselonde de dingen en was verbaasd, dat ze aldus konden veranderd zijn in éénen avond.
Zij zag dat haar grootmoeder zeer oud was, en ze kuste haar op de blinde oogen; dit had zij vroeger nooit gedaan, en Mirmene glimlachte zachtjes en getroost en zuchtte.
Iselonde begreep den glimlach en den zucht, en haar ziel werd bedroefd; en toch was er vreugde in het begrijpen.
Zij ging naar de vensters en keek naar buiten, en het was haar of de berkeblaadjes die ze vallen zag niet meer deden als vlindertjes...
Waarom mochten ze niet blijven aan de twijgen en morgen weer ritselen in den wind...?
Mirmene had gezegd: ‘de eerste herfstavond...’ Maar zij had het niet verstaan en wilde spelen en de bladeren vangen in haar vlindernet...
Doch nu verstond ze wat het zeggen wil, als de herfstbladeren zich losmaken in de stilte van den nacht en vallen gaan...
| |
| |
Nu zou ze er niet meer mee spelen... En Iselonde glimlachte even om zichzelve, en om haar vlindernet van zij en robijnen en ivoor.
Ook zag zij de schaduwen rond-om den zetel der oude koningin, en ze vreesde om Mirmene's wille; en zij vermoedde dat het niet was voor de schaduwen alleen dat ze vreesde. Het scheen of Mirmene gebogen zat onder de zwaarte der schaduwen... Maar zij nam heur blonde haar in de handen; het glansde zacht in het maanlicht, en zij kuste het...
Het was alles om te weenen, de berkebladeren, Mirmene die blind was en in schaduwen zat, en haar eigen zachte haar van goud...
Ze schreide niet, ze lachte niet; maar 't was haar of ze had kunnen lachen, en of ze had kunnen schreien ook; blij was ze zonder lach en droef zonder tranen, en wenschte niet dat het anders ware dan zóó...
| |
X.
Toen ging zij over de gangen naar Mirmene's bidkapel, waar zij wist dat altijd kaarsen brandden.
En zij nam eene lange kaars en daalde daarmede de trappen af naar de keldergewelven.
Schaduwen kropen achter haar aan en deinsden voor haar weg langs de grauwe wanden en over de steenen treden, en van de lange kaars vielen glanzende droppen als parels.
Het zilver van haar kleed glinsterde weelderig in het gouden kaarslicht; haar witte hand beschermend gebogen voor de vlam werd rozig doorschenen als een teere bloem.
Zoo daalde zij; en uit de duisternis, die zich achter haar sloot, golfde heur sleep haar na van de treden, als een zilveren waterval uit een zwarte spelonk.
Zij daalde tot zij het gewelf bereikt had, waar de vogel stond die de harp droeg tusschen de vleugels.
Roerloos stond hij met zijn gebroken wiek gekeerd naar Iselonde; het kristallijnen gruis op den keldervloer glinsterde als een bui van heldere waterdroppen.
Het kaarslicht, dat niet stil was in den tocht der gewelven, wekte speelsche flonkeringen op den wondervogel; dui- | |
| |
zend vonkjes sprongen over het ragfijne kristal der veeren en lijnrechte snaren, en Iselonde zag nu dat er ook van deze waren gebroken.
Haar vrees den vogel aan te raken was weg; zij naderde hem met vertrouwen en streelde den onbeweeglijken kop, de gebroken wiek...
Het was alles glaskoud en roerloos... en toch had het geleefd; de vleugels had zij zien bewegen, vele malen, en in haar droom had hij gevlogen, de wondervogel.
O, als die brooze vlerk maar niet gebroken was in hunne handen!... En Iselonde dacht weer aan den glimlach van Mirmene en haar hoofdschudden als over iets dat niet mogelijk was.
En zij vreesde hem nu te begrijpen, dien glimlach van twijfel, al wilde ze liever blijven gelooven...
Zij zette zich op den rug van het wonderdier en streelde het koude kristal zonder ophouden.
Misschien... misschien was het niet waar, was alles niet waar, de droom niet, en ook het bewegen niet der glinsterende wieken, dat zij zoo vele malen had geloofd te zien... misschien had de vogel nooit geleefd...
O, zij werd droef van een grooten weemoed om wat zij had geloofd en om wat ze twijfelde.
En zij dacht hoe ver nu Runegaal was, en hoe lang geleden de schoone droom...
Voor de eerste maal nu kwam over haar de bekoring der dingen die ver zijn en lang geleden; en zij dacht het daarom telkens weer opnieuw, hoe ver nu Runegaal was, en hoe lang geleden de schoone droom...
Want er was een zachte vreugde in de droefheid van dit denken, het was de wellust van den weemoed...
En op haar lippen voelde zij de woorden van Runegaal's lied, tot haren mond als bloesems gedreven, op den zoelen adem van haar jongen weemoed; en zij zong ze na, mijmerend:
‘Ontwaak, Iselonde, ontwaak!
want de liefde ligt over uwe ziel als een zachte dauw, een zoele dauw als waar de gouden morgen in loopt te spelen op het veld’...
| |
| |
‘Ween, lselonde, ween...
Want tot smarteparels zal uw liefde worden droeviglijk; zoo als de dauw in regendroppen gebleven is op de lenteweide, als de zon hoog staat’...
En haar vingers zochten de kristallen harp en dwaalden over de snaren, die een zachten klank gaven, wonderlijk om te hooren.
Lange uren zat Iselonde daar en speelde en zong en weende en was niet bedroefd.
De gewelven huiverden onder het zoete geluid en de stilte luisterde tot hoog in het slot, waar de vogels ontwaakten in den klokketoren. In de donkere hoeken van den kelder luisterden de nachtdieren, en hun oogen glommen als gouden vonkjes de schaduwen uit. Velerhande spinnen lieten zich neer boven de harp aan ònzichtbare draden; de pooten wijduitgespreid hingen zij zeer stil, als vreemde sieraden; er waren er gouden en roode en zwarte; zij droegen op den rug wonderlijke figuren, doodskoppen en bloemen en allerlei geheimzinnige schriftteekenen.
Heel het slot luisterde...
Mirmene ook, in de groote zaal, zat te luisteren, de handen in den schoot, en voelde dat zij sterven ging.
| |
XI.
Nu rees Iselonde op; haar oogen glansden in een wondere verrukking en stille weelde, alsof zij wakende een droom droomde van licht en heerlijkheid.
Zij liet de kaars op de onderste trede der keldertrappen staan en ging zonder tasten den weg naar boven, waar zij zich neerzette aan de voeten van Mirmene, die haar had gewacht.
‘Nog weinige uren en het zal dag worden,’ zei de oude koningin, ‘slaap nu wat, mijn kind.’
Iselonde legde het hoofdje in Mirmene's schoot en glimlachte.
En de blinde zei nog wat zoete woordjes, als een slaapliedje:
‘Ik wil je nog iets vertellen, Iselonde... het is van de harp’...
| |
| |
‘En Runegaal’... zuchtte Iselonde.
‘En van Runegaal,’ murmelde Mirmene, ‘ga nu slapen, en droom van Runegaal, want als je van hem gedroomd hebt, dan zal hij terugkeeren... En de vogel, die zal een nieuwen vleugel hebben, lselonde... Wanneer een jaar is voorbijgegaan, en het weer herfst zal worden, ga dan in de gewelven, en je zult het zien, mijn kind, dan is de gebroken wiek aangegroeid en weer volkomen; want hij leeft, de vogel,... het is een wonder, het is een groot wonder’...
Iselonde glimlachte.
‘Slaap nu, Iselonde; want ook in je slaap zal je 't hooren, zoo goed als in je waken, het geluid van de harp dat nog om je heen is; dat kan niet meer ophouden te ruischen in je ooren, nooit meer... nooit meer, Iselonde... koningin Iselonde’...
Iselonde glimlachte.
‘Want schoonheid, schoonheid zal ze tot u geuren’... prevelde ze, ‘wees stil’... en sliep in.
Nu was het zeer stil in het oude koningsslot; want in den toren waren de vogels weer slapen gegaan toen Iselonde had opgehouden te spelen op de harp; en beneden in het gewelf waren de spinnen opgestegen langs hun onzichtbare draden, en een tocht had de kaarsvlam uitgewaaid.
Mirmene was gestorven in een glimlach, maar Iselonde wist het niet en sluimerde met het hoofd in den schoot der doode.
En buiten stonden de zilveren berken beweegloos, en tot in eindelooze verte was er niets dan maanlicht, een wereld van maanlicht en weemoed en groote stilte.
Alleen vielen wat berkeblaadjes af; met een zuchtje van geritsel kwamen ze neerdrijven op het maanblauwe grasveld; en er vielen er ook op Iselonde's vlindernet van witte zijde gesponnen met parelijes en robijnen...
W.E. Gouwe. |
|