| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
25 Februari 1904.
Op het oogenblik, dat dit wordt geschreven, zijn de hoofden en harten vervuld van het debat, dat in de Tweede Kamer in vollen gang is over het Hooger Onderwijs. Het laat zich aanzien dat het einde van die discussie, den eersten grooten veldslag tusschen het Ministerie en zijn politieke tegenstanders, nog wel een paar weken op zich zal laten wachten en zoo zal deze kroniek zich ook van een bespreking van het parlementair-universitair tournooi onthouden tot na den slag. In afwachting daarvan wenden wij het oog naar de overzijde van het Binnenhof, waar de Eerste Kamer, tijdens de vacantie van haar zuster, zich in de laatste dagen van Januari en de eerste van Februari heeft gezet aan het begrootingswerk.
Vergissen we ons niet, dan heeft het begrootingsdebat dit jaar in onzen Senaat langer geduurd dan anders het geval pleegt te zijn. Vooral de hoofdstukken Justitie en Waterstaat hebben het moeten ontgelden. Tal van kleine belangen, tal van tweede-rangsonderwerpen werden voor het voetlicht gebracht. Wie zijn geografische kennis wil vermeerderen, kan aan de beraadslagingen over den Maasmond, over het kanaal van Terneuzen, over de kanalisatie van Noord-Brabant, over den Leidschen Rijn zijn hart ophalen. Wie stellingen zoekt om in de rechtswetenschap (voorloopig nog alleen aan een Rijks-universiteit) te promoveeren, hij vindt er wel geen diep wetenschappelijke of sociaal-verhevene, maar toch voor het doel bruikbare over de accountancy in de
| |
| |
naamlooze vennootschappen, over de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten, ja over den rechtstoestand van de deurwaarders. Al die kostbaarheden levert hem de begrooting van Justitie. Wie door wil dringen in sommige technische bijzonderheden van de Ongevallenwet en de Beroepswet, hij heeft de behandeling van de begrooting van Binnenlandsche Zaken slechts na te gaan en hij wordt bevredigd.
Het napluizen van dergelijke en andere bijzonderheden moge verdienstelijk zijn, waar bleef de forsche greep, die slechts aanpakte wat allesbeheerschend, wat politisch beteekenend of sociaal onafwijsbaar was? Begint de Eerste Kamer, inplaats van op een politiek lichaam, met elk jaar niet meer te gelijken op een beschaafde debating-club? Is met het breed gebaar van een Fransen van de Putte ook de kracht geweken van het wetgevend lichaam zelf dat hij zoo vaak wist te bezielen?
Maar de algemeene beraadslagingen dan, zal men zeggen; zij plegen toch immer de groote lijnen van de politiek scherp te doen uitkomen en aan de detail-behandeling van de hoofdstukkenzelf slechts een tweeden-rangs plaats in te ruimen? Het mocht wat! Aan een groot politiek debat had het dit jaar in de Tweede Kamer niet ontbroken; het peil daarvan stond hoog en de tweeërlei levensbeschouwing, die, in laatste instantie, de grens tusschen de regeering en Harer Majesteit ‘most loyal opposition’ bepaalt, was van beide zijden op welsprekende wijze blootgelegd. Had de Eerste Kamer mogen achterblijven bij een zoo waardige discussie? Wij gelooven het niet, maar ons Hoogerhuis dacht er anders over. Het liet de behandeling van de algemeene politiek over aan den heer van Velzen, die in een proza van niet al te hoog gehalte zijn dank uitte jegens het zittend kabinet en zijn tevredenheid met de door de regeering gedane benoemingen. Zelfs moeten zij die onder het gehoor van den spreker zijn geweest, niet geheel zonder aandoening zijn gebleven, toen hij verhaalde van de ‘dragonades’, die tusschen de jaren 1830 en 1840 tegen de afgescheidenen werden georganiseerd. Wanneer hij dan ook vermeldt, dat hem als kind ‘het lot was beschoren onder die vervolgingen te lijden’, dan wordt het iemand kil om het hart en is het al een verademing, indien men mag constateeren, dat er ten minste geen Bartholomeusnacht is gevolgd.
| |
| |
En toch, het liet zich na lezing van het voorloopig verslag, dat door de Eerste Kamer over de begrooting was uitgebracht, heel anders aanzien. Daaruit woei een booze wind, zoo verschillend van de zefirs, die men uit dezen hoek van het Binnenhof gewoon is. Het scheen, of bij de openbare beraadslaging die wind zou moeten aanzwellen tot een waren orkaan, en ziet, nauw was die beraadslaging aangevangen, of het was bladstil. Want wie zou eenige koelte, laat staan eenigen storm kunnen bemerken bij het zachte geritsel over Greenwichtijd en lokalen tijd, dat de heer van den Biesen deed hooren? Of bij het verzoek om dubbel-boekhouden in te voeren bij 's Rijks finantiën, dat de heer Laan tot de regeering richtte? Of bij des heeren Rengers waarschuwing, er toch vooral bij het finantieel beleid aan te denken, dat de draagkracht van de belastingschuldigen geen verdere spanning toelaat? Ja zelfs bij de zachte terechtwijzing den Premier door den heer Vening Meinesz toegediend wegens diens beweerde vrijgevigheid in het tewoord staan van persmannen, zoo dikwijls hij zich in den vreemde bevindt, een terechtwijzing, die Dr. Kuyper beantwoordde met de voorlezing van een aantal buitenlandsche dagbladartikelen, waarin eenstemmig geklaagd werd over de geslotenheid van den nederlandschen Minister-President? Dat alles was ongetwijfeld mooi, maar... ce n'est pas de la politique.
In éen opzicht verdient de Senaat lof boven de Tweede Kamer; bij deze had de heer Mees er aan moeten herinneren, dat men bezig was met de begrootings-voorstellen te behandelen, en hij was de eenige geweest, die werkelijk en uitsluitend over de begrooting zelve sprak; bij gene was het anders. Het beste wat er bij de algemeene beraadslagingen is gezegd, betreft niet de groote politiek, maar 's lands finantiën. Ja, ware dit het eenige dat als algemeene beschouwing was gesproken, het aanzien der Eerste Kamer naar buiten was er stellig niet minder om geweest. Zoowel de heer Laan als de heeren van Nierop en Godin de Beaufort betraden het terrein van den geldelijken toestand van het Rijk. Is die toestand rooskleurig of is er reden tot bezorgdheid, zoo vroegen die sprekers zich af. Het antwoord was eenigszins verschillend naarmate men finanzwissenschaftlich sommige uitgaven als ‘gewoon’ of als ‘buitengewoon’ wilde beschouwen en in verband daarmede een leening voor die uitgaven ongeoorloofd of volkomen toelaatbaar achtte.
| |
| |
De heer van Nierop, die het onderwerp onder zijn ontleedmes nam, wees er al dadelijk op, dat de 21 ton nutteloos voorschot aan Nederlandsch Indië naar zijn meening niet onder de buitengewone uitgaven mag worden gerekend, waarvoor geleend mag worden, en terwijl de spreker er bijvoegde, dat in het particuliere leven een renteloos voorschot zonder termijn van aflossing een euphemisme is voor een gift, gaf hij niet onduidelijk te kennen, dat hij in dit voorschot aan Insulinde slechts langs euphemistischen weg een werkelijk voorschot kon ontdekken. De afgevaardigde uit Noord-Holland vond daarbij gelegenheid de regeering nu reeds te waarschuwen, dat, indien zij soms rekent op dekking van eventueele tekorten door de vermeerdering van de inkomsten, die een protectionistische tariefherziening moet brengen, de Eerste Kamer zal toonen, dat zij nog de kracht heeft een deur op het nachtslot te gooien.
Al is het niet te ontkennen, dat de finantieele beschouwingen, waarop hierboven werd gedoeld, haar waarde hebben, en al had de heer Laan gelijk, toen hij wees op het onrustbarend toenemen van de suppletoire begrootingen, bij sommige waarvan de cijfers soms veel hooger waren, dan die aanvankelijk in de definitieve begrooting waren aangevraagd, ook hierin bereikte het Eerste Kamer-debat geen hoogtepunt. En, eerlijk gezegd, er was bij de algemeene beschouwingen geen dergelijk punt aan te wijzen. De discussie verliep ernstig, deftig, onbeteekenend en saai. Er kwam slechts een oogenblik iets van vol leven, van spanning in die zaal, waarin meestal de redevoeringen niet meer beweging brengen dan de zomerkoelte in een klein vijvertje, toen, bij de begrooting van justitie, Amsterdam's burgervader en de minister van Justitie slaags geraakten met, als derde in den bond der strijdenden, Amsterdam's (pas afgetreden) procureur-generaal, den heer Kist. Het was oud zeer, dat zich daar vertoonde; het dagteekende uit de stakingsdagen van het vorig jaar. Teekenend ondertusschen voor de politische beteekenis van de Eerste Kamer, dat die dagen op geen andere wijze en bij geen andere gelegenheid waren herdacht en besproken.
Een vrij felle woordenwisseling was het, tusschen de heeren Van Leeuwen en Loeff, tenminste fel voor de Eerste Kamer. De minister verzocht den afgevaardigde klachten, die hem van de lippen waren gevloeid in zijn kwaliteit van burgemeester
| |
| |
der hoofdstad, niet te brengen in 's lands raadzaal maar ter kennis van zijn ‘natuurlijken chef,’ den minister van Binnenlandsche Zaken. Dat was teveel voor den burgemeester van Amsterdam! Zijn hierarchische chef? De schimmen der Witsen's en Huydecopers, der Bicker's en Six'en moeten voor den heer van Leeuwen zijn opgerezen, een stuk roemrijke historie moet door zijn ziel gegaan zijn, hij moet gevoeld hebben wat hij als regent aan deze oude, fiere regenten verplicht was, toen hij den minister dit waardige antwoord gaf: ‘als chef beschouw ik de wet, waaraan ik mijn bevoegdheden ontleen en waaruit ik mijn verplichtingen leer kennen. Noch in de Grondwet, noch in eenige andere mij bekende wet vindt men eene bepaling, waaruit zou kunnen blijken, dat de minister ten opzichte van den burgemeester de natuurlijke chef is in de daaraan gewoonlijk toegekende beteekenis.’ De ambtelijke voorvaderen van den heer Van Leeuwen kunnen tevreden zijn over dit zelfbewuste antwoord; het deed zelfs den minister den terugtocht aanvaarden want hij verklaarde te betreuren het woord chef te hebben gebezigd.
Unde irae? zoo zal men vragen. De bekende of beruchte postenorder van het vorige jaar geeft het antwoord.
Nog altijd bestaat geen wet tot organisatie van de rijkspolitie en heerscht dus onbeperkt voort het dualisme van rijks- en gemeentepolitie zonder dat beider taak wettelijk is afgebakend. Wel is herhaaldelijk oplossing gevraagd van deze staatsrechtelijke puzzle, wel is een staatscommissie benoemd om de regeering voor te lichten en is door haar zelfs een rapport ingediend, maar daarbij is het gebleven. Er bestaan nog steeds naast elkander rijks- en gemeentepolitie, terwijl de functie die de burgemeester, onbetwistbaar hoofd van de gemeentepolitie, inneemt in de formatie van de rijkspolitie hoegenaamd niet is bepaald. Wanneer nu slechts gezegd kon worden, dat bij gemis aan een wettelijke regeling van de rijkspolitie, deze tot geen enkele daad bevoegd is en slechts heeft te helpen, waar haar hulp door het hoofd der gemeente wordt ingeroepen, of te waken in negatieven, liever nog passieven, zin, zonder dat dit waken ooit mag overslaan tot daden op eigen gezag, dan zou men tenminste een stelsel hebben. Maar hoewel er juristen genoeg zijn, die deze meening zijn toegedaan, genoeg anderen, waaronder des heeren Van Leeuwen's medeafgevaardigde ter Eerste Kamer,
| |
| |
de heer Kist, ontleenen aan het feit, dat het Koninklijke Besluit van 17 December 1851 min of meer een regeling van de rijkspolitie bevat, het gevolg, dat deze ook zonder nadere wet, tot daden bevoegd is, ja dat de rijkspolftie met haar fungeerenden directeur aan het hoofd, onafhankelijk van den burgemeester, bevelen kan geven. Welnu, dat was te Amsterdam met de postenorder van Juli 1902 geschied. Bij die order, die uitgevaardigd was op last van den minister van justitie en het politiecorps langs den procureurgeneraal, die nu al meer dan zestig jaar ‘voorloopig’ belast is met de functie van directeur van politie, had bereikt, was den politieagenten een leiddraad voorgeschreven, hoe zij preventief hadden te waken tegen het hinderlijk posten bij werkstakingen. De burgemeester van Amsterdam wist van dat alles niets. Hij vernam het uit.... het weekblad van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond. En toen de minister later aan den voorzitter van de Tweede Kamer kennis gaf, dat de postenorder weer was ingetrokken, had die intrekking alweder plaats gehad zonder medewerking, ja zonder medeweten van Amsterdam's burgemeester.
Was het wonder, dat de heer Van Leeuwen als lid der Eerste Kamer den handschoen opnam voor het hoofd van het gemeentebestuur van Amsterdam? En ging het aan, hem, zooals de minister Loeff in een minder gelukkig oogenblik deed, te verwijten, dat hij de twee kwaliteiten van burgemeester en Eerste Kamerlid verwarde? Of is het niet een zaak van staatsbelang, waarvoor de volksvertegenwoordiger, zelfs al is hij Amsterdam's bnrgemeester, heeft op te komen, dat in de hoofdstad van het rijk in moeilijke en woelige dagen tusschen rijks- en gemeentepolitie geen wrijving maar samenwerking besta? Dat aan hetzelfde corps ambtenaren, niet zonder medeweten van den burgemeester, en stellig niet tegen zijn wil in, een instructie wordt gegeven, die de burgemeester, zoodra er werkelijk rustverstoring uitbrak, zou kunnen beschouwen als de oorzaak van de troebelen en die hij dan met de dictatoriale macht, die hij voor dat geval aan de Gemeentewet ontleent, onmiddellijk zou kunnen intrekken? Want - en hierin ligt de kracht van des burgemeesters staatsrechtelijk betoog - artikel 184 der Gemeentewet maakt ingeval van ‘oproerige beweging, samenscholing of andere stoornis der openbare orde’ den burgemeester souverein. Hij mag de hulp inroepen van de militaire macht; hij heerscht over
| |
| |
de bevelhebbers; hij geeft alle bevelen, die hij noodig oordeelt tot handhaving der orde; hij geeft zelfs algemeene voor de inwoners bindende wetsvoorschriften. En terwijl hij deze even veelomvattende als verantwoordelijke taak heeft te vervullen, zoodra de orde gestoord is, zou men vóór dien tijd, terwijl een zachte en langzame gisting in de stad merkbaar begint te worden, maatregelen van politie mogen nemen zonder hem en ondanks hem? Al zou zelfs ten aanzien van de zuiver staatsrechtelijke vraag, of uit het Koninklijk Besluit van 1851 al dan niet een bevoegdheid voor de rijkspolitie valt af te leiden, het gelijk zijn aan de zijde van den minister en van den heer Kist, dat het beleid bij de postenorder niet aan hun kant was, is door den heer Van Leeuwen duidelijk in het licht gesteld.
Ziedaar de hoogste troef, die in de Eerste Kamer is uitgespeeld. De heer Kist verweet den heer Van Leeuwen, dat hij eigenlijk een onuitgesproken rede hield van het vorige jaar, toen hij wegens de staking niet aan het begrootingsdebat had kunnen deelnemen. En toen de burgemeester van Amsterdam daarop scherp maar niet onslagvaardig antwoordde: ‘ik was verleden jaar op mijn post’, was het roerend om te hooren, hoe ten vorigen jare de toenmalige procureur-generaal te Amsterdam alleen dáarom zich naar de Eerste Kamer had begeven, omdat hij begreep, dat de postenorder zou ter sprake worden gebracht en omdat hij wist, dat de minister van Justitie toen ziek was. Niet iederen minister gebeurt het, dat hij bij ongesteldheid nog op een officieusen minister ad interim mag rekenen en dan nog wel op een uit de oppositiepartijen!
Voor de vraag, hoever de bevoegdheden van de rijks- en gemeentepolitie reiken, bevatten de handelingen van de Eerste Kamer ditmaal een rijk en goed doorwerkt materiaal. Wie hetzelfde mocht denken omtrent de andere onderwerpen, die bij de Justitiebegrooting werden besproken, vergist zich deerlijk. De discussie, die bij het incident-Van Leeuwen aan een golvende rivier deed denken, werd al spoedig daarna weer een kabbelende beek. De opmerkingen die door den heer Rengers over de toepassing van de gevangenisstraf en de zwaarte der misdrijven werden tenbeste gegeven, en de discussie over de voorwaardelijke veroordeeling gingen in diepte niet veel verder dan de bespiegelingen daarover
| |
| |
van een jong student. Het was alsof het der Kamer ruim voldoende was, dat éen onderwerp grondig was behandeld.
En de overige hoofdstukken? Reeds hierboven werd er aan herinnerd, dat de leden spraken de omnibus rebus et quibusdam aliis. Doch voor Marine had de Kamer slechts een enkel woord over, voor Oorlog zelfs geen enkel. En dat ondanks het steeds meer geldverslindend karakter van deze beide departementen! Ondanks dat in de Tweede Kamer een amendement tot vermindering van de begrooting met drie tonnen gouds, te bezuinigen op de stelling-Amsterdam, een stemming had uitgelokt van rechts tegen links. Wel was zij gedwee, die Eerste Kamer!
De Kamer nam de wijziging van de Gemeentewet na eenig tegenstribbelen van den heer van Boneval Faure aan, en stelde de Mijnwet uit. Zij had ook langer achtereen gearbeid dan zij gewoon is. |
|