De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 574]
| |
Dramatisch overzicht.Nederlandsche Tooneelvereeniging: Bloeimaand. Spel-van-de-stad in 3 bedrijven van Herm. Heijermans Jr.Het orkestje van den Hollandschen Schouwburg in de Plantage gaf een phantasie uit niets meer of minder dan Lohengrin ten beste; en juist had de trombone met zelfbewuste kracht het ‘Nie sollst du mich befragen, noch Wissens Sorge tragen!’ door de zaal geschetterd, toen de kapelmeester het teeken gaf dat het genoeg was, want het scherm zou opgaan voor het derde bedrijf van Bloeimaand, het tooneel van de zwakkenzaal in het Besjeshuis. ‘Nie sollst du mich befragen!’ bleef mij waarschuwend in de ooren klinken. Wat was er in de laatste dagen al niet gevraagd, wat had men al ‘Wissens Sorge’ gedragen om te weten te komen wat er waar was van al de nare dingen, die in het nieuwe ‘spel’ van Heijermans beweerd en vertoond werden. Ging en gaat het in het Diaconie Oude Vrouwen- en Mannenhuis der Nederduitsch Hervormde gemeente op den Amstel te Amsterdam, dat door den schrijver duidelijk wordt aangeduid, zoo toe? Krijgen de oudjes er zulk slecht, althans voor hunne door ouderdom verzwakte magen ondoelmatig eten, worden zij ten opzichte van verwarming en verlichting zoo slecht verzorgd, en wordt aan hen die, ofschoon met één voet in het graf, nog aan het leven plegen te hechten, de verschrikking van den dood, die steeds om hen waart, zoo weinig bespaard als hier wordt voorgesteld? En men ging aan het informeeren en er werd in de kranten geschreven van dit en van dat; dat de boter zoo goed was; men had ze zelf geproefd; en | |
[pagina 575]
| |
men had de stukjes vleesch zien zwemmen in de soep, die men niet proefde... Toen ik, voor drie jaar, na Op Hoop van Zegen de aanmerking maakte dat wat Heijermans daarin vertelde van de knoeierijen met de assurantie op rotte visschersvaartuigen en van de rampen die, als gevolg daarvan, door onze arme visschers en hun gezinnen geleden werden, niet op juiste, althans op zeer onvolledige en eenzijdige gegevens berustte, en van den realistischen tooneelschrijver verlangde dat, waar hij ons een drama van de werkelijkheid wilde vertoonen, zijn stuk in de groote lijnen op waarheid berusten zou, toen bazuinde men mij tegen: ‘Nie sollst du ihn befragen, noch Wissens Sorge tragen!’ Daar moest men een tooneelschrijver niet mee lastig vallen; ook al was er geen enkel reeder als die Bos, die ons in dit ‘spel der zee’ vertoond wordt, dan was er dáárom op dit stuk nog geen aanmerking te maken; de vrijheid van den tooneelschrijver om zijn onderwerpen te kiezen en de zaken voor te stellen, zooals hem dit goed dacht, moest onverkort blijven... enzoovoort, enzoovoort. Destijds werd ik niet overtuigd, en ik ben het nog niet. Wanneer de heer Heijermans, om zich te verdedigen tegen de beschuldiging dat hij in Bloeimaand de dingen onjuist of overdreven voorstelt, zich beroept op Duitschland waar men bij de vertooning van Op Hoop van Zegen ‘zich geen relletjes heeft veroorloofd over de gegevens van dit spel-van-de-zee’, en verder beweert dat wie over een tooneelstuk zijn meening zegt niet heeft te vragen of wat de auteur doet geschieden al of niet waar is, maar het stuk enkel heeft te beoordeelen ‘naar zijn veroorzaakte ontroering’Ga naar voetnoot1), dan kan ik met zulk een theorie van de tooneelschrijfkunst, en nog wel van de realistische, niet meegaan. Toch meen ik dat hier valt te onderscheiden, en wel of dat wat in een stuk over zekere instellingen, over sociale toestanden gezegd en te zien gegeven wordt, hoofdzaak is, het hoofdmotief waar alle andere motieven uit voortvloeien of althans mee samenhangen, dan wel of het iets bijkomstigs is. In Op Hoop van Zegen was de verzekering op onzeewaardige visschersschuiten, drijvende doodkisten als ze genoemd werden, het hoofdmotief, en daar mocht men vragen of de | |
[pagina 576]
| |
schrijver grond had voor een dergelijke voorstelling, recht had om het te doen voorkomen alsof onze visschers voor het meerendeel overgeleverd zijn aan gewetenlooze reeders als Bos. In Bloeimaand is de beschrijving en vertooning van het Besjeshuis, al neemt het ook een heel bedrijf in beslag, bijzaak. Er was dan ook, naar mijn gevoelen, geen reden voor al de drukte, die men daarvan gemaakt heeft, te minder omdat het verkeerde dat er over het gesticht verteld wordt niet den vorm heeft van een aanklacht en nog minder van een aanval, en omdat waar de verpleegde Cornelis aan zijn grieven op bittere wijze lucht geeft, zijn mede-verpleegde Koosje zich veel gematigder over de verpleging uitlaat en zich er in weet te schikken. Dat het leven in besjeshuizen vreugdeloos en troosteloos is, behoefde Bloeimaand ons niet te leeren en voor de aanwijziging van de verhelpbare gebreken van zulk gestichtsleven is een tooneelstuk niet de meest doelmatige weg. Ik laat dan ook deze quaestie, die zooveel pennen in beweging bracht en vele nieuwsgierigen naar den Hollandschen schouwburg dreef, als hier van minder belang rusten, om te spreken over het stuk als geheel. Een geheel is Bloeimaand eigenlijk niet. De heer Heijermans heeft, als in andere dramatische producten, ook hier den raad van den Direktor uit het voorspel van Faust opgevolgd: Gebt ihr ein Stück, so gebt es gleich in Stücken!....
Leicht ist es vorgelegt, so leicht als ausgedacht.
Was hilft's, wenn ihr ein Ganzes dargebracht...
Het zijn weer enkel tafreeltjes, losjes bedacht, losjes ‘vorgelegt’ zonder veel samenhang, zonder diepte, en waarbij de hulp van den decorateur onontbeerlijk is. Marre, de werkmeid in een rijken Amsterdamschen dienst, in een weeshuis grootgebracht, - waar bleef de tirade tegen de weeshuizen? - wordt door den zoon des huizes verleid en door hem in den steek gelaten, met het gevolg dat zij ‘den breeden weg’ opgaat. Marre heeft een grootmoeder, Koosje, die in het Besjeshuis verpleegd wordt en die haar in haar dienst nu en dan is komen opzoeken, meestal vergezeld van een mannelijken verpleegde Cornelis. De twee eerste bedrijven spelen in de mooie, frissche en vroolijke keuken van het rijke huis (‘het geheel nieuw décor is geschilderd door J.A. van Hattem, décorateur van den | |
[pagina 577]
| |
Hollandschen Schouwburg’, vermeldt het affiche), het derde en laatste in de lugubere zwakkenzaal van het oude vrouwen- en mannenhuis. In die zaal komt Marre, in opzichtig toilet, Koosje aan haar bed opzoeken en haar een bouquet brengen, die echter door het oudje, dat van haar op het slechte pad geraakte kleindochter niets weten wil, wordt geweigerd. Het tooneeltje in de zwakkenzaal, waar verschillende typen van vrouwelijke verpleegden bijeen zijn, duurt nog enkele minuten - en dan is het stuk uit. Andere handeling of intrige is er niet in. Nu ben ik bereid met den heer H.L. I(sraëls)Ga naar voetnoot1) te onderstellen, dat er eenig verband bedoeld is tusschen de eerste helft van het eerste bedrijf, waarin Marre, van een bezoek aan haar grootje terugkeerend, diep onder den indruk is van het troostelooze en afschrikwekkende van een gesticht als het oude vrouwen- en mannenhuis, en het geheele derde bedrijf, waarvan ik den inhoud zooeven vermeldde. Met dienzelfden heer Israëls wil ik aannemen, dat de - naar mijne overtuiging zeer bedenkelijke - strekking van het stuk aldus kan worden geformuleerd: ‘De wijze waarop de oudjes van dagen, die hun geheele leven lang braaf, fatsoenlijk, oppassend geweest zijn, ten slotte worden verzorgd, is zóó weinig bevredigend, dat het vooruitzicht op die belooning van deugd, trouw en ijver een jong meisje er toe brengen kan gereedelijk het pad op te gaan, dat nooit tot deze rustplaats kan leiden.’ Maar dan merk ik toch allereerst op, dat dit verband zeer onduidelijk is aangegeven en in elk geval niet met dat relief en in dien vorm, welke het tooneel eischt. En ook al voelt men dat verband terstond, gelijk de heer Israëls deed, dan zal men toch moeielijk kunnen tegenspreken, dat de heer Heijermans in Bloeimaand een tooneelstuk gegeven heeft zonder handeling, zonder strijd, zonder dramatisch conflict, - en dus eigenlijk geen tooneelstuk. ‘Ontroering’ moge een enkel tooneel wekken, zooals het zien van menschelijke ellende steeds en overal ontroert, maar dit is niet de ontroering die van het goed geconcipiëerde en goed ontwikkelde drama pleegt uit te gaan, dat den toeschouwer niet enkel schokt, maar ook in spanning brengt. En wanneer voelt men bij het zien van Bloeimaand ook maar één enkel oogenblik iets dat naar spanning gelijkt? | |
[pagina 578]
| |
Ik weet dat de heer Heijermans zulke dingen als compositie, karakterteekening, botsing van karakters, strijd der hartstochten, opzet, verwikkeling, ontknooping, en alles wat met ‘technische bekwaamheid’ in verband staat, als overtolligheden beschouwt; maar ik weet ook, dat zonder dat alles een stuk niet meer zijn kan dan een meer of min aardige of droevige vertooning, die een voorbijgaande nieuwsgierigheid, maar geen diepere belangstelling wekken kan, en met den tijd, die het zag geboren worden, vergaat. Herman Heijermans zou Herman Heijermans niet meer zijn, waneer hij niet ook in Bloeimaand eenige voortreffelijke, tot in alle uiterlijke bijzonderheden afgewerkte typen te zien had gegeven, die den toeschouwer een tijd lang het leege en oppervlakkige van het stuk zelf doen vergeten. De dienstbode van ‘De mevrouw’, welke mevrouw-zelf in haar optreden, haar toon en haar wijze van spreken niet gelukkig getroffen is, de verpleegde Cornelis, maar boven die allen Koosje, Marre's grootmoeder, - een prachtrol voor mevrouw De Boer-Van Rijk - zijn zoo echt, zoo sprekend gelijkend als men maar verlangen kan. Een knap en handig teekenaar toont Heijermans zich ook in het met een paar lijnen en krabbels aanduiden van de verschillende typen van besjes, die hij in de zwakkenzaal bijeenbracht: de klagende, de nijdige, de jenever-pimpelende, de sentimenteele, de berustende. Bij het uitbeelden van dergelijke typen ziet men onze Hollandsche tooneelkunstenaars, en in het bijzonder de leden van de Nederlandsche Tooneelvereeniging, in hun kracht. Ook in dat opzicht was ik voor eenige maanden in de gelegenheid een vergelijking te maken tusschen Hollandsche en Fransche tooneelspelers, en ik geef die hier als pendant en als tegenwicht van de beschouwingen en vergelijkingen in mijne beide vorige overzichten, waarover, naar mij gebleken is, enkele van onze tooneelspelers ontstemd zijn als over een onrechtvaardig oordeel. Ik zag dan in November jl. te Parijs, door twee Fransche tooneelgezelschappen, in het ‘Théâtre du peuple’ onder bestuur van Beaulieu en bij Antoine, Op Hoop van Zegen, onder den titel: La bonne espérance. Nu mag men tusschen die Fransche vertooningen en die van de Nederlandsche Tooneelvereeniging geen vergelijking maken zonder rekening te houden met het voor Franschen | |
[pagina 579]
| |
geheel nieuw milieu waarin het stuk speelt. Maar, dit in het oog houdend, trof mij toch hoe bij geen van de beide gezelschappen één der spelenden van de scherpst getypeerde personages als Kniertje, den boekhouder Kaps, de diakonie-mannetjes, iets eigens, karakteristieks had weten te maken; zelfs van den reeder Bos werd zoowel bij Beaulieu als bij Antoine een banale tooneelfiguur gemaakt, druk en schreeuwerig; en van de kleine treffende tooneeltjes, zooals de klacht van de visschersvrouwen: ‘de visch wordt duur gekocht!’ en het slottooneel, wanneer Kniertje, wezenloos en versteend door smart, met haar schoteltje eten het kantoor van den reeder uitschuift (een meesterstukje van mevrouw de Boer), kwam weinig tot zijn recht. Wanneer niettemin de vertooning bij een voor indrukken vatbaar publiek als dat van het ‘Théâtre du peuple’ en van het ‘Théâtre Autoine’ succes had, dan gold dit den onwilligen Barend, de socialistische tirades van Geert, de verwenschingen van Jo aan het adres van den reeder (laatste bedrijf) en den mooi nagebootsten storm. Het eigenlijke, het typisch karakteristieke ontging den spelers en derhalve ook den toeschouwers. Gelukkige Heijermans, die, gelijk thans ook weer in Bloeimaand, te beschikken heeft over vertolkers als mevrouw de Boer, mevrouw van der Horst, de heer van der Horst, wier gewetensvolle kunst hem dient en in vele opzichten - ik heb hier bijzonder het oog op een creatie als van Koosje door mevrouw de Boer - boven de zijne staat. Want wat men ook in Herman Heijermans roemen moge, ‘een wezenlijk bewonderenswaardig tooneelschrijver, een zeer bijzonder tooneelschrijver’, zooals men na Op Hoop van Zegen beweerde dat Holland in hem ‘eindelijk eens’ rijk was geworden, is hij na drie jaar nog niet, en zij die zoo spraken hebben dan ook, sedert dien, hun oordeel zoo al niet rechtstreeks herroepen, dan toch herzien. Dezelfde tooneelbeoordeelaar die Heijermans destijds zoo in de hoogte stak, zet hem nu op zijn plaatsGa naar voetnoot1), waarschuwt hem op zijn hoede te zijn voor zijn begaafdheid die hem in Bloeimaand van de wijs bracht, noemt de hoofdpersoon, Marre, een tendenzpop en signaleert in den ‘wezenlijk bewonderenswaardigen tooneelschrijver’ van 1901, auteur, behalve van Op Hoop van Zegen, | |
[pagina 580]
| |
van Het pantser, Ghetto, Het zevende gebod, Ora et Labora, Schakels, een reeks oppervlakkigheden en tekortkomingen, die ter nauwernood bij een beginneling vergoelijkt zouden kunnen worden, maar die bij een man van zooveel ‘spelen’ onvergeeflijk zijn. De tooneelschrijver Heijermans is er nog altijd niet. Zal hij er ooit komen?
J.N. van Hall. |
|