De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
William Ewart Gladstone.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 540]
| |
voor de vertegenwoordigers van het land met een zelf bewustheid op, alsof hij de huishouding van den staat met nieuwe ideeën wou bezielen. Het was hem te doen, - met die woorden ongeveer leidde hij zijn budgetrede in, - niet alleen om de welvaart van het volk of om het opheffen van de verbittering tusschen de klassen der maatschappij, maar bovenal om de vestiging van een belastingstelsel in overeenkomst met de nieuwe eischen van den industrieelen en commercieelen tijd. ‘Na al wat er gebeurd is, en nadat het beginsel tot vrijmaking van den handel door alle partijen voor goed is erkend,’ zoo sprak hij, ‘wensch ik onze financies in harmonie te brengen met ons handelsysteem, om op die manier de grieven van het volk weg te nemen en den grond te leggen voor een stelsel dat niet alleen aan ieder voordeel bezorgen zal, maar ook de ingenomenheid van alle standen zal wegdragen’.Ga naar voetnoot1) Op die wijs stelde Disraëli zich candidaat voor de erfenis van Sir Robert Peel dien hij zes jaar geleden een doodelijken steek had gegeven. ‘Versleten en verouderde opinies,’ noemde hij dat nu, waarvoor hij toen met alle inspanning aan 't vechten was geweest: hij had thans, als minister, wel wat anders in 't oog te houden dan ‘the triumph of obsolete opinions!’
Het was die bluf die Gladstone misschien nog 't meest hinderde, meer nog dan de poovere maatregelen hem ergerden, die achter de schittering van de inleiding volgden, en die hierin bestonden dat van een paar belastingen de helft werd afgenomen, om daartegenover een andere te verdubbelenGa naar voetnoot2). Want - we zijn allen menschen - het volslagen onbeteekenende en verwarrende van Disraëli's ontwerp moest hem eerder eenige voldoening geven. Het budget kon er niet door, - dat stond bij Gladstone dadelijk vast. Disraëli had ook zijn twijfelen aan zijn eigen voorstellen; maar | |
[pagina 541]
| |
hij hoopte toch op succes, zelfs bij een deel van de tegenpartij, als hij maar tijd kon winnen en zich toegevend betoonde voor amendementen. Zijn plannen moesten immers de sympathie van alle standen opwekken; hoe zou hij ze dan met een weinig taktiek en veel tegemoetkoming niet aan ieder smakelijk kunnen maken!Ga naar voetnoot1) Ja, het zou nog zoo gemakkelijk niet vallen om den minister bij zijn ontwerp vast te houden en een beslissing af te dwingen. En al ongeduldiger wordt Gladstone! hij ziet den noodzakelijken afloop van dien Disraëli-roman voor zich, en het eind wil maar niet komen. ‘Aanstaande Vrijdag (10 December),’ schrijft hij aan zijn vrouw, ‘zal de eerste dag zijn van serieus debat, daarna dadelijk of Maandag stemming.’ Maar de Maandag is voorbijgegaan. ‘Het zal nog wel een week aanhouden,’ schrijft hij dan. ‘Het is bepaald, dat ik eerst aan het slot van het debat zal spreken.’ Den volgenden dag meldt hij aan zijn vrouw: ‘Ik ben den heelen dag hier [in het Lagerhuis] bezig geweest om een plannetje van Disraëli te écarteeren, waardoor hij stemmen hoopte te winnen. Morgen kan misschien al het eind komen. Een lange speech borrelt en gist in me. Ik voel me als een brood in den oven....’ ‘Morgen’ (de 16e December) breekt eindelijk aan. - Maar wat is hij veranderd, die Gladstone! - Nu alleen er op bedacht dat hem zijn prooi niet zal ontkomen, en weinig dagen vroeger nog de man van sententieuse wijsheid over ‘de macht der omstandigheden’ en van de tegenstelling tusschen ‘edele’ en ‘onedele’ wraak! Hij daalt neer uit zijn academischen hemel om de kracht van zijn klauwen op de pretentieuse ekster te probeeren. - Natuurlijk! - thans heeft hij een bepaald werk voor zich, en zijn gevoel komt op tegen Disraëli's romanesk broddelen met het vermogen en den welstand van het volk van Engeland. De avondzitting van den 16en December nadert dan toch, - tenslotte; de laatste sprekers zullen aan 't woord komen. Eer het zoo ver is, stuurt Gladstone nog een paar woorden aan zijn vrouw, en het is de kreet vóor de branding van het ware | |
[pagina 542]
| |
gevecht. ‘Ik heb bijna geen oogenblik meer, want de posttijd waarschuwt, - zoolang zijn wij vandaag al bezig geweest. Disraëli wou uit de eigenlijke quaestie uitkriewelen, en de zaak zoo stellen dat zoo velen maar mogelijk er voor konden stemmen, zonder zich tot iets definitiefs te verbinden. Maar hij heeft onder moeten doen, en nu is de vraag zuiver gesteld. - Het is nog niet heelemaal zeker dat het van avond al tot een beslissing zal komen; ik hoop het van harte, want het is geen pretje om met een speech in de maag te zitten.’ En verder: ‘Ik ben in al mijn parlementaire leven nooit in zoo'n spanning geweest. De moeite waarmeê wij onzen wil gedaan hebben gekregen, terwijl de regeering 't wou ontloopen, had veel van een vossenjacht, en maakte onze hoofden heet.’ Maar het is bij half elf geworden; Disraëli heeft het woord genomen om zijn tegenstanders te weerleggen.Ga naar voetnoot1) Hij had in den laatsten tijd niet veel geluk gehad met zijn redevoeringen, en het was mogelijk dat Lord Derby hem in den steek zou laten bij een reconstructie van het kabinet na een nederlaag. Er stond werkelijk iets meer voor hem op het spel, dien avond, dan enkel een ministerpost dien men kon herwinnen; hij moest toonen of hij het fond bezat van leider eener partij. En hij begon met een eenvoudige, wichtige inleiding; dan kwam hij op de feiten en cijfers. Maar ongemerkt transformeerde zich de rede in een oratie die den stempel droeg van zijn ouden stijl, en over het gehoor kwam ook de oude bekoring weer. Men lachte om Disraëli's ondeugendheden, waar hij den deftigen Sir James Graham met zijn zware wijsheid iemand noemde ‘daar ik veel van houd, maar dien ik nu niet zoo bijzonder respecteer. ‘Men grijnsde meê waar hij scherper pijlen losliet en sprak van den man die wel veel kende, ‘maar die toch nog te leeren had, dat brutaliteit geen sarcasme is, en grofheid geen aanval.’ Men genoot, waar hij met een lichten toets over gevaarlijke plaatsen heenstreek, toen hij zijn uitdrukking had te verdedigen dat ‘de genius van den tijd’ den vrijhandel eischte: ‘Ik heb met het grootste genoegen | |
[pagina 543]
| |
naar de redevoering van dien heer gehoord’ [die hem zijn inconsequentie had voorgehouden], zeide de spreker: ‘ik houd het voor een van zijn beste speeches, maar het meest beviel me toch nog de passage die hij uit mijn eigen rede aanhaalde....’ Daartusschendoor deed de ernst dan zijn best om ook voor den dag te komen, en de ernst werd hatelijk, werd een afwering van de hypocrisie der coalities van partijen tegen een regeering die het voor alle klassen en standen opnam....! Een was er natuurlijk in de vergadering, die op spelden zat omdat hij niet wist of er nog tijd voor hem zou overblijven zijn rede tegen den minister te houden, maar ook die eene was van tijd tot tijd zoo geabsorbeerd in de onovertrefbare voordracht en de schitterende taal dat hij geheel zijn eigen taak vergat.
Toen Disraëli eindigde was het éen uur geworden. De menschen verkeerden in staat van opwinding; een storm raasde daarbuiten in den winternacht, men hoorde hem niet; want nog klonk de echo der allerlaatste woorden van de redevoering door de zaal: zij waren een zinspeling op het verbond of het aanstaande verbond tegen het ministerie Derby, en die woorden waren een uitdaging uit de hoogte; ja, de heele rede was uit de hoogte gesproken en een uitdaging. Een oogenblik was 't een heete stilte. Maar geaarzeld werd er niet meer dan een seconde. Hoever of het uur ook al verstreken was, hoe vermoeid de gezichten stonden, het antwoord moest onmiddellijk komen.
Gladstone verrees van zijn bank. - O, maar dit was niet de gewone manier van aanval! Hier was er geen sprake van het langzaam aan warmloopen langs een bloemenweg van rhetorica, het was op eens kookhitte en passie, een stormen en grijpen en onder zich halen. ‘Er is een antwoord noodig op de rede,’ zei de spreker, ‘en dat direct, en ik moet den Minister van Financiën zeggen, voor ik mij ga afvragen of hij wel zijn vak verstaat, dat er nog enkele andere dingen zijn die hij te leeren heeft. Het misbruik dat hij heeft gemaakt van de taal, de phrases waarmee hij 't noodig vond mannen van publieke verdienste te karakteriseeren....’ | |
[pagina 544]
| |
Men liet hem niet verder voortgaan; het rumoer kwam op, de hartstocht antwoordde den hartstocht. Een terugwijken van den spreker. ‘Ik wil me inhouden, hoewel ik erken dat ik die phrases niet kon aanhooren zonder mijn bedaardheid te verliezen - maar mijn verlangen is niet anders dan strikt binnen de grenzen van het parlementaire fatsoen te blijven, - toch ondanks al de moeite die de heeren in een verren hoek van het Huis doen om me onder het dek van de duisternis in de rede te vallen, zal ik hun dit zeggen dat zij zich moeten getroosten hun Minister van Financiën, die 't anderen zoo lastig maakt, voor het gerecht te zien roepen, om geoordeeld te worden naar die wetten....’ Nieuw rumoer bij het nieuwe voortdringen; en hij wint het, de spreker, hij brengt met den gloed van zijn zilveren stem de aanvallers tot zwijgen: hij zegt wat hem van 't hart moet, eer hij tot de behandeling van de wetsvoorstellen over wil gaan. ‘Wij zijn gewoon om aan woorden van de ministers der kroon een groot gewicht te hechten, en onze geneigdheid om dat gezag te erkennen is gewoonlijk gerechtvaardigd door hun persoon en hun houding; maar ik moet dezen minister zeggen dat hij er de man niet voor is om van grofheid en onbeschaamdheid te spreken tegenover menschen die.... Ik moet den minister zeggen dat hij er de man niet naar is om van mijn vriend zoo te spreken, alsof hij hem wel mag, maar geen bijzonder respect voor hem kan gevoelen. Ik moet den Minister zeggen dat, wat hij ook geleerd heeft - en hij heeft veel aangeleerd - hij toch nog niet heeft geleerd wat gematigdheid en fatsoen zijn die taal en gedrag van ieder lid van dit Huis binnen hun grenzen moeten houden, grenzen die men niet over 't hoofd kan zien zonder een vergrijp te begaan, al is men de minste onder ons; maar tienmaal zwaarder weegt dat zoo het bedreven wordt door den Leider van het Huis der Gemeenten.’ De spreker had het zware blok van zijn volzin vrij kunnen lanceeren; nu domineerde hij den tegenstander en hij plukte zijn budget uiteen in rafels. Hij deed het geestig en treffend, en hij wist de cijfers levend te maken door niet over de belastingen te spreken, maar over de belastingschuldigen. Daar kwamen ze op, de klerken, de kleine renteniers, de do- | |
[pagina 545]
| |
minees met beperkt inkomen, en de boeren. De boeren! - Wat moesten zij denken van den vriend van den landman, zooals de Minister van Financiën zich altoos genoemd had! Zond hij hun den belastinggaarder viermaal 's jaars thuis om hun, de menschen van het beschouwende landleven, de wisseling der jaargetijden duidelijk te maken! En wat voor een idee zouden ze zich wel vormen van de talenten van den Minister van Financiën, wanneer ze zagen, als eenige uitwerking van die talenten.... hun zwaardere belasting. Hoe zouden ze oordeelen over die talenten! - want zijn genie - en dat genie erkende de spreker graag, - onttrok zich aan hun verstand. Maar met de détails hield zich de bestrijder van den Minister niet uitsluitend op: hij toonde hem zichzelf weersprekend, er op uit om de menschen te verblinden en te vangen, zonder systeem en plan... Ongemerkt, maar met zekere passen, naderde de spreker al meer en meer het centrale punt van zijn redevoering, en hij riep voor zijn gehoor op de gestalte van zijn grooten leermeester, Sir Robert Peel, en hij gedacht met een hartendoordringende welsprekendheid den tijd, dat Sir Robert van zijn conservatieve partij de opofferingen wist te verkrijgen, die het budget van Engeland tot een geordend geheel hadden gemaakt. Hij drukte den tegenstander tegen den grond onder den last van den grooten Minister van Engeland... Het rumoer was gedurende den loop der rede nooit geheel onderdrukt geweest, maar o! hoe hechtten zich aller oogen, ook die van de heftigste vijanden, aan den blik van den spreker, hoe kon hij gevoelen dat zijn bewijzen doel troffen, hoe kon hij hun gedachten zien en lezen: dat ze tegenstribbelden, maar al tegenstribbelend met hem meegingen! En hij nam hen met zich mee, allen, in den breeden stroom der ernstige aanmaning aan het slot zijner rede. Storm loeide ondertusschen in den laten winternacht om het Parlementsgebouw, maar niemand dacht er aan; men wachtte op de stemming, want ze zou dadelijk gehouden worden na het eind van Gladstone's rede, en ieder was ongeduldig naar den uitslag. Een meerderheid van negentien stemmen besliste tegen de regeering. Het ministerie Derby was gevallen. Met eer zeker, want het genie van Disraëli - daaraan twijfelde men niet na zijn groote oratie - had bij de nederlaag de eer gered, maar van het bestuur moest het afzien. | |
[pagina 546]
| |
‘We zullen een slechten dag hebben voor Osborne’ (waarheen de ministers zouden gaan om hun ontslag aan de Koningin aan te bieden), zeide Disraëli koeltjes, toen hij op dien guren regenen windmorgen uit de hal van Westminster in de buitenlucht kwam. Dat was zijn grafrede op zijn eerste ministerie van financiën. Maar Gladstone kwam van de late nachtzitting thuis, nog gloeiend van inspanning. Hij vond den slaap dadelijk, zooals hij hem gewoon was te vinden; een paar uren toch maar; toen werd hij wakker en sprak nog eenmaal zijn rede over en hij betrapte zich op een fout, en hij dacht aan den verhitten strijd... en in dat vreemde, door gepeins geslingerde hart, kwam een behoefte op aan zelfvernedering... Hoe zou de wereld dat ooit hebben kunnen raden! Want wie zag in hem anders dan den triumfeerder, den man die aan de volgers van Sir Robert Peel hun wichtig aandeel had verzekerd in het aanstaand ministerie.
Lord Palmerston was niet tevreden over den verhaasten afloop der gebeurtenissen. Hij had gehoopt, met de Peeliten achter zich aan, zijn beslissing te kunnen nemen over de vorming van een nieuw ministerie en over de aansluiting, hetzij bij de Tories onder Lord Derby, hetzij bij de Whigs onder Lord John Russell; maar voor 't oogenblik was hij door het succes van Gladstone in het tweede gelid geraakt, en het was aan Lord Aberdeen, minister van buitenlandsche zaken in het groote ministerie van Sir Robert Peel, en den père noble der Peeliten, dat de samenstelling van een cabinet werd opgedragen. Maar Lord Palmerston overwon gauw zijn humeur, en door het ministerie van binnenlandsche zaken aan te nemen, schikte hij zich in den loop der gebeurtenissen, zooals zij nu eenmaal waren geloopen, - met de verwachting natuurlijk dat de toekomst hun nog wel een andere richting zou geven.Ga naar voetnoot1) Ook voor Lord John Russell, het dynastisch hoofd der Whigs, die al eenmaal den zetel van premier had ingenomen, moet het een bitter oogenblik zijn geweest, toen de Earl of Aberdeen hem | |
[pagina 547]
| |
een plaats kwam aanbieden in zijn kabinet, en hem de eerste plaats niet kon inruimen. Al de welsprekendheid van Thomas Macaulay en al de historische voorbeelden die zijn geheugen hem inspireerde, moesten er bij te pas komen, eer Lord John en zijn familie zich in de vernedering konden schikken. Ook in dit geval troostte alleen het uitzicht op de veranderingen die de toekomst zou brengen.Ga naar voetnoot1) Door het vinden van die twee, onstabiele, steunpunten, Lord John Russell en Lord Palmerston, was het coalitie-ministerie van Lord Aberdeen dan tot stand gekomen. De verschillende partijen die tegen Disraëli's budget hadden gestemd waren er vertegenwoordigd. Zelfs was er een radicaal in opgenomen. ‘Op zijn minst zal het een kabinet van twee-en-dertig ministers worden’, had Lord Derby aan de Koningin gezegd bij het indienen van zijn ontslag, toen hij over zijn opvolger sprak, ‘met zooveel oud-gedienden heeft hij rekening te houden.’Ga naar voetnoot2) In werkelijkheid droeg Lord Aberdeen niet meer dan dertien leden (zichzelf ingesloten) aan de Koningin voor. Het waren uitgelezen namen. De Peeliten droegen het leeuwenaandeel weg. Aan hen was de zegepraal; ondanks het kleine getal van de partij, ten hoogste gerekend niet meer dan vijftig, hadden zij hun zelfstandigheid en hun overwicht bewaard: Sir James Graham, den hertog van Newcastle, Sidney Herbert, wij vinden ze allen nu in de regeering vereenigd; en Gladstone werd als Chancellor of the Exchequer met het ministerie van financiën belast. Het was niet meer dan billijk om den man die een budget vernietigd had, de opdracht te geven een nieuw te maken. De regeling der financiën zou het eerste belangrijke werk van het ministerie zijn, verklaarde Lord Aberdeen bij de opnoeming van zijn programma in het Hoogerhuis. Voor Gladstone, die taak.
Nu was hij een stap vooruit op zijn route, en op marsch. Maar dadelijk werd hem, tegenover dit voordeel, de rekening gepresenteerd. Zijn ministerpost maakte een herkiezing te Oxford | |
[pagina 548]
| |
noodzakelijk, en de vrienden die hem vroeger hadden gesteund brachten hun bezwaren tegen hem in, en zeiden en schreven dat zij niet meer op hem konden stemmen omdat hij in ‘den raad der boozen zat’, aan één ministertafel met den aartswhig, Lord John Russell. De Tory-Hoogeschool nam de miene aan alsof ze Gladstone voor een afvallige hield. Al een half jaar geleden, bij de algemeene verkiezingen van 1852, was er onder zijn oude aanhangers een oppositie tegen Gladstone geweest omdat men zijn vrije, humane houding jegens de Roomsch-Katholieke Kerk veroordeelde. Thans, in het begin van 1853, toonde de tegenstand zich scherper. Men vertrouwde Gladstone niet meer, en men wou hem niet meer. Zijn toenadering eerst tot het ministerie van Lord Derby, en daarop eensklaps zijn heftige aanval, dat alles leek verdacht. Het waren niet de handelingen van iemand die recht ging door zee. Zoo scheen het, en men kan de beschuldiging van de hoogeschool-mannen niet geheel onredelijk vinden, wanneer men Gladstone's daden zoo maar losweg naast elkaar zet. Ze krijgen eerst het ware licht, wanneer men ze neemt als uitvloeisels van zijn persoon, van dien aard die tegelijkertijd heel langzaam was, en heel heftig kon wezen, die heel individueel zich kon gedragen en toch ook bij uitstek trouw en onderworpen was. Bij den val van het ministerie Derby was het felle van die persoonlijkheid krachtig aan den dag gekomen, daarentegen was zijn voortdurend te rade gaan met de belangen der partij, waren zijn dagelijksche besprekingen met Lord Aberdeen in de schaduw gebleven. ‘Wat Gladstone in den weg staat,’ zeide de premier van hemGa naar voetnoot1), ‘is dat hij zich te eerlijk gedraagt, wanneer iemand namelijk te eerlijk kan wezen.’ Hij moest zijn eerlijkheid boeten door de verdenking van oneerlijkheid. Dit was de straf, hem opgelegd, door het eigenaardige van zijn persoon. Hij had immers zijn goeden wil aan de Tories getoond; moest hij hun dan ook zijn gevoel en zijn verstand offeren? En had hij niet met zijn beste vermogen er toe meegewerkt om de eer te handhaven van de oude partij van Sir Robert Peel: wanneer zij met de Whigs verbonden waren, thans, zoo hadden zij waarlijk | |
[pagina 549]
| |
dat verbond niet gesloten als minderen; en 't was de eenige uitweg geweest!.... Het kwam ook nog niet tot een breuk met Oxford; een kleine meerderheid herkoos Gladstone als afgevaardigde van de hoogeschool. Maar vraag niet of men op den duur meer begrip kreeg van dat karakter met zijn studieus overleg en zijn bijna pedant beredeneerde bedaardheid, gepaard aan de plotseling uitschietende vlagen van hartstochtelijke aandrift! Neen, het beeld in de hersenkamer der mannen van de Universiteit werd al grilliger, en de betrekking tusschen Gladstone en Oxford hoe langer hoe meer gespannen....
Hij had werk te doen. De vervulling van de belofte, door Lord Aberdeen in het Hoogerhuis uitgesproken, kwam op zijn hoofd neer. Hoe blij was Gladstone, nu hij zich in den dienst kon stellen van een man als den eersten minister, dien hij met zijn volle hart eerbiedigde, en tegenover wien hij toch zichzelf kon blijven! Hij herinnerde zich den tijd dat hij onder Sir Robert Peel in de financieele quaesties werd ingewijd, maar thans, als Chancellor of the Exchequer, had hij een grooter gebied te overzien en stond hij er zelf voor om de portée van zijn maatregelen te berekenen en te verdedigen. De lange werkdagen van vroeger keerden terug; het waren weer dertien, veertien, vijftien uren daags dat hij over staten gebogen zat of onderzoekingen instelde naar handel en industrie; dan moest het plan opgemaakt en in elkaar gezet.... ‘Een raad moet ik u geven,’ zei hem een van de groote financiers van de City, ‘wat uw plan ook mag zijn, maak het bovenal eenvoudig,’ - en dat was juist zijn angst om het stelsel van belastingen kort en klaar zich voor oogen te houden, - maar onder al het getob en gezwoeg hield hij toch de rechte lust en vroolijkheid van geest Zijn aard vorderde die inspanning van zijn brein. Toen plan en uitvoering in het begin van April 1853 gereed waren, nog vóor den bepaalden datum, sprak Gladstone er met een van zijn ambtgenooten over; die schrikte er van en vond de voorstellen te gecompliceerd, te uitgebreid en te gevaarlijk; maar Lord Aberdeen, toen de Chancellor of the Exchequer bij hem aan- | |
[pagina 550]
| |
kwam met zijn ontwerp, dacht er anders over. Gladstone, wat ontmoedigd, begon het gesprek met te zeggen dat hij bereid was zijn plannen te besnoeien, zoo de premier het verlangde: hij wilde niet de eerste zijn, in het Kabinet met zijn ongelijksoortige elementen, om ergernis te geven door een al te gewaagd optreden. ‘Neen, neen,’ zeide de veteraan-staatsman die van Gladstone hield, omdat hij hem geheel had leeren vertrouwen, ‘ik durf het gerust op me nemen u te vragen het volledige origineele plan in den ministerraad te brengen.’ Aberdeen herkende in het budgetvoorstel den geest van Sir Robert Peel. De leermeester had den leerling geïnspireerd. Het budget was even moedig opgevat als het belastingplan van Peel's ‘groote ministerie.’ Want ook Gladstone's financieele hervormingsmaatregelen hadden het voorloopig behoud van de inpopulaire inkomsten-belasting tot basis, ja, zij breidden die belasting uit tot een lagere grens van inkomens dan er tot nu toe door waren geraakt; zij hielden eerst halt, zooals Gladstone het uitdrukte, bij het territoor van den arbeider. Ook nog in een ander opzicht gingen zij verder en sneden zij dieper dan Peel gewaagd had, omdat zij het groote landbezit troffen door den overgang van het grondbezit aan successierechten te onderwerpen. En door de vermoedelijke opbrengst van die rechten, zoowel als door de delging van schuld, kreeg de minister van financiën gelegenheid om een geheele tariefhervorming voor te stellen waarbij de inkomende rechten en accijnsen van een groot aantal artikelen deels verlaagd werden, deels werden afgeschaft. Zoo was het werk van Sir Robert Peel voltooid en zou de toestand een eind nemen dien Engeland sinds de oorlogen tegen Napoleon had moeten dulden, omringd en omlegerd als het was geworden door belastingen op alles wat natuur en menschenhand voortbracht of menschelijk vernuft had kunnen bedenken. ‘Belasgen,’ klaagde komisch de satire van Sidney Smith, ‘op ieder brok dat onzen mond ingaat, en ieder stuk dat ons lijf dekt of onze voeten schoeit - belastingen op ieder ding dat aangenaam is te zien, te hooren, te voelen, te ruiken of te proeven, - belastingen op warmte, licht en beweging - belastingen op elk voorwerp van de aarde en van de wateren onder de aarde - op alles wat van buitenaf komt of in het land zelf groeit, - belastingen | |
[pagina 551]
| |
op het ruwe materiaal - belastingen op iedere nieuwe waarde die menschelijke nijverheid aan dat materiaal kan geven - belastingen op de saus die den eetlust prikkelt, en het drankje noodig om de gezondheid weer te herstellen - op het hermelijn van den rechter die veroordeelt, en het koord dat den misdadiger straft - op het zout van den armen man en de specerijen van den rijke - op de koperen spijkers van de doodkist en de linten van de bruid - in bed of aan tafel, liggend of staand, we moeten betalen: de schooljongen voor zijn drijftol...’ en Sidney Smith's litanie gaat door en volgt den mensch van kindsheid tot dood en tot na den dood, tot begrafenis en graf: ‘zijn deugden worden aan het nageslacht vermeld op een marmeren plaat die belasting heeft moeten betalen, en dan eerst wordt hij bij zijn vaderen verzameld om niet langer meer te lijden onder de belasting, - eindelijk!’ Het budget, gelijk Gladstone het ontwierp, sloot voor goed die periode van het Engelsche belastingstelselGa naar voetnoot1). Voortaan zouden veel kleine plagerijen en lastige heffingen verdwijnen, artikels als zeep, zoo belangrijk voor de volksgezondheid, werden vrij, en de rechten op thee, den volksdrank, werden verminderd. Maar, wat de hoofdzaak was, Gladstone's plan veronderstelde en berekende dat door de toeneming van den handel, door de betere verdeeling der belastingen en de vermeerderende opbrengst der successierechten e.a., de inkomsten van het land in die mate zouden toenemen, dat de inkomstenbelasting geleidelijk zou kunnen dalen en na zeven jaar geheel worden afgeschaft. Met het jaar 1860 zou Engeland's budget dien steun kunnen missen. Wat op 't oogenblik nog de grondslag was van de financie-hervorming moest dan als onnoodig vervallen door de elasticiteit van de opbrengsten. De inkomsten-belasting, van oorsprong een oorlogsbelasting, was in een gezonden en normalen tijd van het volksleven, in Gladstone's oog, een onding.
Hij bracht zijn plannen in den ministerraad, en de ambtgenooten luisterden eerst onwillig en sceptisch, maar moesten toch | |
[pagina 552]
| |
luisteren tot het eind toe, als hij met zijn gepassioneerden ernst hun zijn ideeën ontwikkelde; en het scheen of hij door zijn cijfers (die toch wat krap berekend waren, gelijk hij later moest erkennen) de naaste toekomst van het land beheerschte, of hij door zijn welsprekendheid bij machte was om hun de huishouding van den staat gedurende een verloop van jaren te toonen als een geheel waarin door een verstandige regeling der financieele verhouding, door een wederzijdsche werking van inkomsten en uitgaven, van zelf en gestadig een voortgaande beweging zou ontstaan. Drie uren duurde de rede, de langste die ooit in een ministerraad is gehouden; wel kwamen er tegenwerpingen, toen en later, vooral tegen de successiebelasting, maar in werkelijkheid had die eerste breedvoerige verklaring Gladstone zijn pleit doen winnen. En het was hetzelfde in het Parlement. Men voelde zich niet tegen hem opgewassen. De redevoering, waarmede hij zijn budget in het Lagerhuis presenteerde, had haast geen inleiding; zij ging direct op de cijfers af, en ontwikkelde aan tabellen en staten geleidelijk de denkbeelden en plannen die aan de goedkeuring der vergadering werden voorgelegd. Met al haar eenvoud en droogheid, voorgedragen door de rustig klinkende en doordringende stem, wist ze toch het licht samen te pakken op enkele punten die beslissend waren voor den gang der redeneering; daarvoor won ze, daarop hield ze de aandacht van het gehoor. En ze imponeerde door de overtuiging die de ziel van de woorden was. Er sprak tot de afgevaardigden van de natie een man met ideeën; hij nam in zijn overwegingen en berekeningen een proef op de toekomst van het land. Dat moest men inzien en dat begreep men; maar het karakter van den voorsteller gaf zekerheid en gewicht aan de denkbeelden. Hij vervluchtigde ze niet, hij knoeide er niet mee. Die income-tax, waarvan hij zijn gehoor verzekerde dat ze volgens zijn berekeningen na zeven jaar kon worden afgeschaft, - verminderde hij daarom haar beteekenis? of wilde hij aan de maatregelen, omtrent haar te nemen, daarom een vagen zin geven? - Neen, Gladstone's budget was een bolwerk van werkelijkheden, en zijn inkomstenbelasting was daarin een stevige borstwering. ‘Wat ge ook van plan zijt met de income-tax te doen,’ zeide | |
[pagina 553]
| |
hij, ‘gij moet het flink onder de oogen durven zien, gij moet duidelijk zijn, en gij moet een vast besluit nemen. Gij kunt er niet mee spelen. Doet ge het toch, dan heb ik ten minste, voor mijn part, mijn krachten ingespannen om u aan te toonen: de verzaking van plicht jegens uw land waaraan ge u schuldig maakt, zoodra ge in 't onzekere laat de krachtigste en effectiefste van al zijn hulpbronnen. Ik zie het voor een levensbelang aan, - hetzij ge deze belasting wilt houden, hetzij ge haar opgeeft, - dat ge haar houdt of haar laat vallen in een toestand, waarin ze geschikt zal zijn voor dienst, als de nood aan den man komt, en daartoe moet ge haar op een vaste basis bewaren.’Ga naar voetnoot1) Zoo toonde hij aan de volksvertegenwoordiging de reserve van kracht waarover Engeland in alle geval moest kunnen beschikken; daaraan mocht niet worden getornd. Over de uitbreiding van de successierechten was zijn verklaring niet minder duidelijk. Men had gezegd dat zij tegen een klasse van burgers (tegen de grondbezitters) was gericht.Ga naar voetnoot2) Gladstone antwoordde dat die uitbreiding niet was tegen te gaan, dat ze moest komen, en dat ze rechtvaardig was. En ook hier weer stond de man achter zijn woord, - de man die van zijn voorliefde voor het landbezit het bewijs had gegeven door zijn opoffering van jaren van arbeid om het familiedomein van zijn zwager te kunnen behouden. Maar daarnaar richtte zich juist zijn gedrag als staatsman. Evenals hij de misbruiken der Napolitaansche regeering had aangetast, niet omdat hij tegen het legitieme koningschap was, maar omdat hij uit liefde voor die instelling haar vrij van blaam wenschte, - evenals hij zich verzet had tegen de wet die de Roomsch-Katholieke hierarchie in Engeland wilde weren, niet uit bewondering voor het exclusief Roomsche, maar omdat de Anglicaansche Staatskerk geen waarde voor hem had, wanneer ze niet uit eigen kracht tegen de Roomsche op kon, - zoo verlangde Glad- | |
[pagina 554]
| |
stone ook dat het bezit zijn rechten zou doen gelden, door vooreerst zijn plichten te erkennen en te vervullen. Hij wilde opoffering en strijd voor zich zelf en verlangde de opoffering ook van anderen. Dat was de toon van zijn redevoering, zoo was de geest van zijn maatregelen. Zijn budget sloot niet alleen een periode af, maar opende ook een nieuw tijdperk. Engeland was den tijd te boven gekomen dat het protectie noodig had voor zijn landbouw, zijn handel en zijn industrie. De regeering had die voogdij over de levende krachten van het volk uit handen gegeven. Ze plaatste daarmee Engeland als een open natie tegenover de staten van Europa, en liet het over aan de eigen energie der bevolking om haar belangen te handhaven. Daarom behoefde de staatshuishouding er ook niet langer op te zijn ingericht om Engeland kampvaardig te maken, maar zij kon het algemeene welvaren voor haar hoofddoel nemen. Het waren de ideeën van Richard Cobden. Zonder dat het uitgesproken was, werden ze in Gladstone's budget gehuldigd. Van daar ook de wijze waarop hij de incometax behandelde. Gladstone beschouwde haar als een belasting op den ondernemingsgeest, en daarom mocht ze alleen als een bnitengewone heffing gelden: fit for service on an emergency.’ Hij wilde haar wel utiliseeren, maar na gebruik reserveeren. Voor alles, de onbelemmerde ontwikkeling van de geestkracht der natie. De Tory-Gladstone, naderde de radicalen, zonder toch nog aan de Tory-tradities geheel ontrouw te worden. -Ga naar voetnoot1) Dat hier een nieuwe tijd aanbrak, en dat de minister gevonden was om hem in te leiden, daarvan was men in Parlement en regeering, na de indiening van het budget, geheel overtuigd. Het coalitie-ministerie had tot nog toe op weinig succes kunnen bogen. Gladstone's verdediging van de belastingvoorstellen was de eerste groote, gelukkige daad. Iedereen moest hem een compliment maken: de Koningin toonde hem haar vreugd, Prins Albert zond hem een felicitatie, Lord Aberdeen schreef hem: ‘Als mijn ministerie nog | |
[pagina 555]
| |
iets langer zal leven, dan is het uw werk.’ Het treffendste getuigenis kwam van de weduwe van Sir Robert Peel. Gladstone antwoordde haar: ‘Ik begrijp wat voor herinneringen er bij U moeten zijn opgekomen, toen de brief door U werd geschreven, en daarom mag ik ook niet nalaten U te zeggen hoe het denkbeeld mij heeft bezield dat ik, hoewel aarzelend, in de voetstappen trad van mijn grooten leeraar en meester, en dat het mijn grootste zorg moest wezen geen oneer te doen aan zijn gedachtenis, en geen onrecht aan de politiek waarmee zijn naam voor goed is verbonden.’ En het geluk bleef hem trouw gedurende de geheele behandeling van het budget: het werd zonder amendement aangenomen met een meerderheid van 71 stemmen.Ga naar voetnoot1) Zoo was zijn intrede in de groote ministerloopbaan. Met zijn werk, cijfers en ideeën, greep Gladstone diep in het leven van zijn volk; de academische Staatsman had afgedaan, de gehoopte toekomst leefde thans als iets werkelijks voor zijn geest.
Het was niet alleen in de Staatshuishouding, voor zoover ze onder cijfers was te brengen, dat een opening kwam naar een ruimer wereld van gedachten en betrekkingen; ook op ander gebied scheen de tijd daar te wezen dat Engeland zich machtig genoeg gevoelde aan ingeboren kracht, om vrijheid en zelfstandigheid te verleenen, waar het vroeger, ten behoeve der regeerende klasse, heerschappij had willen bezitten en rijkdom verwerven Sir William Molesworth, het radicale lid van het Ministerie, was een voorstander van het zelfbestuur der koloniën, hij zag er geen heil in dat Engeland voortging zijn domein uit te breiden, louter om beslag te leggen op onbeheerde werelddeelen;Ga naar voetnoot2) maar een kolonie was voor hem een kweekplaats van welvarende onafhankelijke burgers. ‘Laat aan de kolonies zelf de beslissing over omtrent den band met het moederland,’ zeide Gladstone in zijn | |
[pagina 556]
| |
geest,Ga naar voetnoot1) ‘en ik voorspel, wanneer gij hun daartoe vrijheid geeft dat zij er moeilijk toe zullen overgaan om zich te scheiden van den grooten naam van Engeland.’ Dat was het ideaal waar de tijd naar toe stevende, en het was een losmaking van den strengen en engen nationalen samenhang, een uitgaan over wijde banen, in het vertrouwen op de individueele energie die, door haar behoefte aan beweging gedreven, niet voor den verren horizon terug deinsde.
Maar tegelijk begonnen andere machten die vrije expansie te weerhouden: zij vormden tegenwicht, en wilden de krachten van het volk samenvatten, dat het zich, door zijn militaire en maritieme meerderheid, zou laten gelden als een heerschende natie. Tegenover het cosmopolitische vredesverlangen verhief zich een politiek om het nationale gezag te handhaven en uit te breiden; zij antwoordde op het wereldburgergevoel met haar devies: ‘Civis Romanus sum’ en wilde Engelands macht hooghouden als een Romeinsch imperium.Ga naar voetnoot2) Wat haar kracht uitmaakte, van die politiek, was dat zij er zich op liet voorstaan een hooger zedelijk beginsel te vertegenwoordigen dan haar mededingster, ofschoon ze voor een groot deel voortkwam uit een gevoel van onrust en zwakheid, en uit vrees. Maar zij noemde zich opoffering voor een hoog doel, strijd tegen zelfzucht; en ze had daardoor licht de menigte op haar hand, die naar den klank van de woorden luistert. Zoo gaat het in de wereld, en zoo ging het in die wereld van 1853. Engeland maakte het goed, de handel was voorspoedig, de rijkdom nam toe; - maar het land ging gebukt onder een schrik, sinds Louis Napoleon zich in Frankrijk de heerschappij had verschaft. De gedachte wilde niet uit het hoofd van de menschen dat op 'n morgen een leger van 50,000 Franschen aan de kust zou landen en dadelijk tegen Londen zou optrekken. Men gewende zich aan het denkbeeld van een oorlog, na den langdurigen vredes- | |
[pagina 557]
| |
toestand; men rekende er op dat de tijd naderde, wanneer Engeland voor zijn bestaan zou moeten vechten.... Een voorgevoel in die lente van 1853,Ga naar voetnoot1) toen de Chancellor of the Exchequer met zelfvertrouwen sprak van de tijdruimte, waarbinnen het land zijn buitengewone belastingen zou kunnen missen en de income-tax zou zijn afgeschaft.
‘L'Empire c'est la paix,’ dat was de verklaring waarmede Louis Napoleon het keizerschap aanvaardde en het keizerrijk heeft gevestigd. Napoleon III wilde Europa gerust stellen; hij kwam, met den grooten naam van Napoleon, niet het schrikbeeld van den oorlog aan de wereld brengen: de andere tijd eischte een ander werk. Zijn bestuur rustte op de massa van het volk, hij had voor de behoeften, voor den welstand, voor de ontwikkeling van dat volk te zorgen. Hij moest de hulpbronnen van de welvaart openen, spoorwegen laten aanleggen, kanalen laten graven, steden laten verbouwen, belastingen regelen, banken oprichten, het onderwijs verbeteren, de administratie van het land hervormen. De vrede was voor hem en voor Frankrijk, beiden, een noodzakelijke voorwaarde. Maar het imperium van Frankrijk in de groote statenwereld ging hem daarom niet minder ter harte, en was oorlog de weg tot verkrijging van de macht, hij zag niet op tegen oorlog. In de eerste tijden van zijn presidentschap had hij, om de geestelijkheid te believen,Ga naar voetnoot2) oude voorrechten van Frankrijk gehandhaafd met betrekking tot de heilige plaatsen in Jeruzalem; later had zijn gezant in Constantinopel, tegenover het protest van Rusland dat voor de Grieksche kerk opkwam, de aanspraken van Frankrijk, als beschermheer van de Latijnsche kerk, al krachtiger doen gelden. Louis Napoleon liet zijn woord daar in het Oosten vernemen, en hield dat woord op. | |
[pagina 558]
| |
Maar Czar Nicolaas I behandelde den nieuwen Keizer uit de hoogte. Hij geneerde zich niet voor den ‘parvenu’ in de Europeesche vorstenfamilie. ‘Sire et bon ami’ was het tot Napoleon, in plaats van: ‘Sire et bon frère.’ De nieuwe keizer accepteerde dat. Toen de Russische gezant aan het hof van de Tuileriën zijn geloofsbrieven kwam overhandigen (5 Januari 1853), nam Napoleon III ze uit zijn handen aan, en in plaats van ze dadelijk aan den minister naast zich te geven, maakte hij ze open en las ze met aandacht; dan, vriendelijk, zeide hij: ‘Ik verzoek u aan zijn Keizerlijke Majesteit mijn dank voor haar welwillendheid over te brengen, en vooral voor het woord van “goeden vriend” dat zij gebruikt heeft; want men moet zijn broeders nemen, zooals men ze krijgt, en men heeft de keus voor zijn vrienden.’Ga naar voetnoot1) - Hij is zeer gevoelig voor alles wat zijn eer ook in 't minste raakt, - zei een van Louis Napoleon's vrienden; - maar hij heeft zijn gezicht en zijn manieren volkomen in bedwang, men zal niets aan hem merken. - Wat had Czar Nicolaas te vreezen van Frankrijk! Hij was er zeker van dat Napoleon III geen bondgenoot in Europa zou vinden, nu Lord Aberdeen het hoofd was van het Engelsche ministerie. Van zijn reis naar Engeland in het jaar 1844 herinnerde hij zich zijn gesprekken met den Lord, die toen minister van buitenlandsche zaken was in het groote ministerie van Sir Robert Peel. Hun onderhoud had over de toekomst van Turkije geloopen, en de Czar vond in den Presbyteriaanschen Aberdeen, met zijn voorliefde voor de Grieksche Kerk, een willig toehoorder voor zijn plannen en wenschen; ja, hij was er van overtuigd, hij die zich styleerde de menschen voor zich te kunnen winnen, dat hij het hart van Lord Aberdeen voor goed en geheel had veroverd. Een verbintenis was wel niet tot stand gekomenGa naar voetnoot2), zooals de Czar had | |
[pagina 559]
| |
gehoopt, maar er bestond toch over en weer een zekere openheid. Wanneer hij zijn macht aan Turkije wilde doen gevoelen, en tegelijkertijd de pretenties van den nieuweling keizer op zij wilde schuiven, dan hield de Czar nu het oogenblik voor gekomen. Hij ontdekte nog niet al zijn voornemens, en toonde ook niet dat ze reeds een bepaalden vorm in zijn geest hadden aangenomen, maar hij begon er over te spreken, losjes weg, verschillende malen, met den Engelschen ambassadeur aan het Hof te St. Petersburg. ‘De zaken gaan slecht in Turkije,’ zeide hij; ‘wat de andere mogendheden er over denken, doet er niet toe; het is alleen van belang dat Engeland en Rusland zich verstaan. We hebben een “zieken man” ten onzen laste; als hij maar niet onder onze handen inzinkt, voor we onze arrangementen hebben getroffen... Constantinopel gun ik aan Engeland niet, ik zeg dit openhartig; ik wil me, van mijn kant, wel verbinden de Russen daar ook niet te vestigen, - de stad te bezetten, ja, dat zouden de omstandigheden noodzakelijk kunnen maken...’ (Januari, Februari 1853). Telkens kwam de Czar op dat onderwerp terug, en intusschen maakte hij toebereidselen voor een opzienbarende zending naar de Porte. Hij droeg haar op aan vorst Menschikoff en liet hem begeleiden door een staf van militaire bevelhebbers, terwijl tegelijkertijd op de grenzen een legermacht werd bijeengetrokken. Oogenschijnlijk was het doel der missie geen ander dan kracht bij te zetten aan de eischen van Rusland omtrent de heilige plaatsen in Jerusalem; maar heimelijk moest ze dienen om de Porte, door een uitsluitend verbond met Rusland, aan de genade van den Czar over te leveren, en hem het recht te doen geven van openlijke inmenging in het bestuur van het land, door de erkenning van zijn beschermheerschap over de christenonderdanen der Muzelmannen. Het waren de eigen ideeën van den Czar, waarover hij aan geen | |
[pagina 560]
| |
sterveling rekenschap was verschuldigd, die vorst Menschikoff, als dominator in Constantinopel verschijnend, den Turken door schrik in het hart moest prenten, dat ze op de knieën vielen voor den almachtigen beheerscher van het Oosten. Want op eenmaal had de czarenwaan zijn vlucht genomen; en er was tegelijk bij Nicolaas I het denkbeeld van samengaan met Engeland en trouw blijven aan de ongeschreven verbintenis, met de despotengrootschheid die alleen voor zich haar weg gaat. De 28ste Februari zag vorst Menschikoff in Constantinopel aankomen. Het was een opschudding en een paniek onder de geloovigen... Een oogenblik wendde zich de Porte in haar moedeloosheid tot den Engelschen zaakgelastigde om bescherming, en deze verzocht aan de vlootafdeeling bij Malta naar den Archipel te stevenen. Maar de Engelsche admiraal gaf aan het verzoek geen gehoor... Plotseling heerschte een dreigende verwarring.
Lord Aberdeen kon de handelwijze van den zaakgelastigde te Constantinopel niet goedkeuren. ‘Ik haat de Turken,’ zeide hij tot den Russischen gezant in Londen, met verheffing van stem, ‘ik houd hun bestuur voor het slechtste en drukkendste in de geheele wereld.’ Hij hechtte daarenboven aan de goede verstandhouding met Rusland om de heele traditie van zijn politieke loopbaan, begonnen ten tijde dat Engeland in verbond met Rusland zijn laatste oorlogen voerde tegen den grooten Napoleon. Al wat de harmonie tusschen de beide landen kwam verstoren vond in hem een vijand. Hij kende toen nog niet den geheimen lastbrief van vorst Menschikoff, en dacht dat het alleen te doen was om den strijd over de heilige plaatsen. In dien twist tusschen Frankrijk en Rusland meende hij de rol van arbiter en verzoener te kunnen vervullen. Lord Clarendon, die tot de Whig-partij behoorde, had, sinds het midden van Februari, het ministerie van buitenlandsche zaken op zich genomen;Ga naar voetnoot1) maar Lord Aberdeen, om het voorbeeld van Sir Robert Peel te volgen, die zijn ministers contrôleerde, hield den gang der buitenlandsche aangelegenheden scherp in 't oog. ‘Ik suveilleer Clarendon,’ zeide hij tot zijn vertrouwden. | |
[pagina 561]
| |
Het gevolg dier samenwerking van Aberdeen en Clarendon was een dubbele overeenkomst, of liever, belofte aan de twee partijen, eensdeels aan Rusland, als antwoord op de ontboezemingen van Nicolaas tot den Engelschen gezant: dat men vertrouwen had in het czarenwoord; van den anderen kant een belofte aan Frankrijk: dat Engeland zijn gedrag in het Oosten samen met Napoleon zou overleggen, mits de Keizer zich inschikkelijk betoonde op het punt van de heilige plaatsen en aan Engeland de bemiddeling overliet;Ga naar voetnoot1) - de toekomst moest Lord Aberdeen leeren aan welke van die beide zijden het meeste gewicht lag. Als gezant van Engeland bij de Porte werd, na een afwezigheid van twee jaar, Lord Stratford de Redcliffe naar Constantinopel teruggezonden. Hij kreeg de opdracht zijn weg over Parijs te nemen en zich met Napoleon III te verstaan. ‘Do not quarrel with Russia,’ zeide Lord Aberdeen hem bij het afscheid.
Napoleon zag uit zijn vordering aan Turkije iets beters rijzen dan een kleine twist met den czar. Hij hoopte van het samengaan met Engeland een verbond te maken. Dat zou aan Frankrijk op eenmaal zijn positie geven in Europa. Hij, die alleen stond, werd een beschikker van het lot der volken,Ga naar voetnoot2) zoo hij zich met Engeland vereenigde; het was wel de opoffering waard van een enkel traditioneel voorrecht in verre streken. Maar daarvoor moest het ook een actief verbond zijn, en de bondgenoot moest uit zijn toegevendheid aan Rusland en uit zijn besluiteloosheid worden meegesleept. | |
[pagina 562]
| |
De Keizer bracht de vraag in den ministerraad, toen het bericht van vorst Menschikoffs aankomst te Constantinopel hem had bereikt: zou Frankrijk durven het op zich te nemen alleen voor te gaan en zijn vloot naar den Archipel te sturen? De minister van buitenlandsche zaken, het eerst aan 't woord, hield een wichtig betoog over den toestand in 't Oosten, en somde al de belangen op die gemoeid waren bij de uitsluitende heerschappij van Rusland over Turkije; - maar hij kwam tot de conclusie dat Frankrijk zich niet vooruit mocht wagen, zoolang Engeland zijn vloot nog bij Malta hield, omdat het misschien de vijandschap zou riskeeren van een coalitie door Rusland opgestookt. En zijn advies vond bijval bij het grooter deel der aanwezigen. Reeds werd de Keizer ongeduldig, toen al die stemmen zich voor inactie verklaarden; als de Persigny, de man die de goede ideeën had (Persigny zelf is hier de zegsman)Ga naar voetnoot1) een lange rede begon te houden, ten bewijze dat het Engelsche ministerie, maar vooral het hoofd van het ministerie, niet de publieke opinie vertegenwoordigde: - ‘wanneer wij onze schepen vooruit sturen kan Engeland ons niet het initiatief laten, en zal zijn vloot bij de onze voegen.’ Napoleon viel hem in de rede - de onzekerheid en het misnoegen waren van zijn gezicht verdwenen: ‘Persigny heeft gelijk. Wanneer onze vloot naar Salamis gaat, doet Engeland hetzelfde, en de vereeniging van de twee vloten brengt in haar gevolg het verbond van de twee volken.’ De ministers keken voor zich; maar met een kort bevel wendde de Keizer zich tot den minister van marine, en liet hem order geven aan de vloot om dadelijk te vertrekken van Toulon (19 Maart 1853). Het was tegen de mondelinge afspraak over het gezamenlijke overleg van Frankrijk en Engeland, en de Earl of Clarendon, die opkwam voor de goede verstandhouding met den Keizer, verborg zijn ontevredenheid niet. Maar hij nam de excuses van het Fransche gouvernement aan en stemde toe dat er meer gezondigd was naar den vorm, dan in werkelijkheid; immers de Engelsche schepen bij Malta waren juist in die dagen door den zaakgelastigde te Constan- | |
[pagina 563]
| |
tinopel naar den Archipel ontboden, en de Fransche schepen lagen in Toulon te ver weg.Ga naar voetnoot1)
Het bericht van de paniek in Turkije's hoofdstad vond Lord Stratford in Parijs,Ga naar voetnoot2) op weg om zijn ambassadeurspost bij de Porte weder op te nemen. Hij had een onderhoud met den Keizer; en ik weet niet of zijn woorden hem op het denkbeeld hebben gebracht de Fransche vloot vooruit te schuiven, want Lord Stratford vertrouwde de menschen niet, en vooral geen Franschman, maar het zou me niet verwonderen of gezicht en houding van den trotschen Engelschman hadden Napoleon de overtuiging gegeven dat waàr Lord Stratford heenging, de gebeurtenissen zich om hem samen zouden pakken en het noodig was in de buurt te blijven. Een man van weinig woorden, waar hij moest spreken, de ambassadenr, maar van ontzagwekkende presentie. Hij verlangde en gebood vertrouwen en gehoorzaamheid, zelf gaf hij zich nooit. Hij was een wereld voor zich, - een van die Engelschen, zooals ze in een uitgelezen klein getal exemplareu door het leven op den overgang van 18e op 19e eeuw geslagen zijn naar een voor goed verloren model. Zij hebben de stoutheid, de fierheid, den toorn en de onrust van de oude Noorsche zeekoningen, hun overgevoeligheid, en ook hun onbetrouwbaarheid en hun zelfzucht, wilden, in den diepsten grond van hun hart, en ontembaar, geschapen om te heerschen tegelijk, en de menschen van zich te vervreemden. Lord Stratford was eerzuchtig; hij had zich een carrière voorgesteld in Engeland als staatsman, de plaats van eersten minister, van leider der buitenlandsche politiek. Zijn af komst, zijn verwantschap met den grooten Canning gaven hem recht op zulk een toekomst zijn verwachting te vestigen. Want hij had alle gegevens voor een hoogen post: zijn edel voorkomen, zijn volmaakte manieren, zijn menschenkennis, zijn verstand, zijn geest van intrigue,Ga naar voetnoot3) zijn | |
[pagina 564]
| |
vriendelijke list; maar men kon niet met hem leven. Czar Nicolaas I, die iedereen voor zich kon winnen, had Stratford bij den eersten blik opgegeven, hij haatte hem en hij dwarsboomde zijn fortuin; zoodra er sprake was van een plaats in een of ander ministerie voor hem, kwamen de protesten van alle kanten, en men had hem voortdurend afgezonderd gehouden op zijn eenzamen post aan de wateren van den Bosporus. Ook Lord Alberdeen kon Stratford niet zetten, maar geen kon hem vervangen in Constantinopel. Daar had hij zijn rijk; over het vreemde volk, waarvan hij apart leefde, was hij machtig. Hij had de Turken staande gehouden in moeilijke oogenblikken, en hij geloofde in hen, als een zeeroover 't doet in zijn bende, dat zijn mannen onverwinlijk zijn, zoolang hij onder hen verkeert; hij mocht hen, omdat hij zich hun meester gevoelde. - Zoo ging hij thans daarheen terug, met enkel een schijn van macht, voor zoover Engeland die geven kon. Hij moest de bezwaren tegen de Russische eischen vereffenen en de Turken op hun eigen fouten wijzen. ‘Do not quarrel with Russia,’ was de opdracht van Lord Aberdeen, en men had Lord Stratford zelfs het recht onthouden om de vloot van Malta te laten komen, alleen mocht hij den admiraal melden zich gereed te houden voor een opontbod. Maar sinds de Fransche vloot van Toulon naar Salamis vertrok, was er beweging in de schepen.
Een maand hield de schrik in Constantinepel aan; eerst de aankomst van den Engelschen gezant, in het begin van April, gaf verademing. Want vorst Menschikoff en zijn verblindend militair gevolg, met hun grootenheers-nonchalance en hun bruuskheid van toon, - dat alles kon niet op tegen de perfekte vriendelijkheid en de ijzeren cordaatheid van den Engelschman. De Russische gezant, wien al zijn rechtmatige eischen werden toegegeven (‘no quarrel with Russia!’), was verplicht zich te démasqueeren en met zijn tirannieken eisch voor den dag te komen, - maar neen, het bleef niet langer een onderhandeling tusschen vorst Menschikoff en de Porte, het was op eenmaal een duel geworden tusschen den machtigen Czar van Rusland en den machtigen man in Constantinopel: de een verwoed zijn slagen | |
[pagina 565]
| |
afzendend, de ander kalm de opvolging van die slagen berekenendGa naar voetnoot1), en door zijn zekere kalmte den tegenstander tot furieusheid prikkelend. En het was het ultimatum dat de Czar aan de Porte stelt, en, na de weigering der Turksche regeering, het terugroepen van zijn afgezant, en, na de hardnekkigheid der Turksche onverschilligheid, het bevel aan zijn troepen om over de Russische grens te gaan en de Donauvorstendommen binnen te rukken. Alles het persoonlijke werk van den alleenheerscher; uit zijn kabinet komen de orders: een schellen, een bevel aan den wachthebbenden ordonnans, en de troepen maken zich marschvaardig om de Pruth over te trekken. ‘Maar, Sire, dat is de oorlog!’ zeide Graaf Orloff, als hij de tijding hoorde, de eenige die den Czar nog dorst te waarschuwen. ‘Ik voel het merk der vijf vingers van den Sultan op mijn wang,’ antwoordde de Czar. De Engelsche en Fransche vloten waren onderwijl, op last van de gouvernementen, tot de buurt van de Dardanellen genaderd, en het leek wel of zij daar niet zouden blijven.
Het was Julimaand geworden; - want in dien tijd van gebrekkige communicaties gaan de gebeurtenissen langzaam. De geschiedenissen verwijderen zich nu, voor een oogenblik, uit de buurt van Constantinopol, buiten den greep van Lord Stratford, omdat de groote mogendheden gezamenlijk te Weenen een oplossing zoeken voor het gevaarlijke probleem: tevredenstelling van den Czar en onafhankelijkheid van Turkije, zonder oorlog; en het is daar in het Oosten van Europa, gedurende den hoogen zomer, een ‘partie carrée’Ga naar voetnoot2), de Russen in Wallachije, de Engelsch-Fransche vloot voor de Dardanellen, beiden vooruitwillend door de poort, beiden nog teruggehouden, voorloopig. Maar tegen den afloop van den zomer keeren de gebeurtenissen in de vaste hand van den machtigen man aan den Gouden Hoorn. De bevredigingsnota, door de Mogendheden opgesteld, door den Czar goedgekeurd, werd door de Porte van de hand gewezen. | |
[pagina 566]
| |
‘Ik heb officieel mijn best gedaan om haar aanneming te verkrijgen,’ schreef Lord Stratford aan den Engelschen Minister van Buitenlandsche zaken. Hij vond de waarborgen onvoldoende, maar als agent van de regeering sprak hij er voor. De Turksche minister vatte bij het onderhoud de hand van den ambassadeur, en boog zich daarover en kuste haar met tranen in de oogen, en smeekte hem het land niet alleen te laten in zijn gevaren en zijn nood. Het kwam, van den kant der Turken, tot den eisch aan de troepenmacht in de Donau-vorstendommen om over de Pruth terug te gaan. Hun geduld was op, de oorlog scheen daar. Nu kwam de toestemming, neen, de order uit Engeland om de schepen door de Dardanellen naar den Bosporus en Constantinopel te ontbieden, ter bescherming zoowel van de Europeanen in de hoofdstad, als van de hoofdstad zelf.... ‘Wij staan op het randje van den oorlog,’ schreef Lord Stratford aan een van zijn vertrouwde vrienden (9 October 1853). ‘Niemand draagt er de schuld van aan deze zijde van den Donau, en zeker niet de arme Turken... De hoofdschuldige is die man, die de heele laatste kwarteeuw Europa heeft gehumbugd, en misschien zelf van tijd tot tijd de dupe is geweest van zijn eigen humbug. Hij, en hij alleen, is de oorzaak - er zijn medeschuldigen - van een ramp, waarvoor niets dan een wonder ons nog kan redden, en die, vroeger of later, waarschijnlijk het grooter deel van de beschaafde wereld in zijn maalstroom zal meesleepen. Ik heb mijn best gedaan voor den vrede.... Maar aan den eenen kant was er een sterke man met een slechte zaak; aan den anderen een zwakke man met een goede. Wie van de twee is gevleid, en wie is teruggedrongen? Had de twist plaats gehad in een van de straten van Londen, welke ook, dan zou het denkelijk anders zijn gegaan. Maar daarvan gezwegen, de storm is aan 't opzetten, en 't is lichter zijn begin te zien dan zijn eind.’ Maar voor zoover hij het in zijn macht had, zou de storm niet worden losgebonden, eer het duidelijk was gebleken aan wiens kant het onrecht was. Lord Stratford, in die laatste dagen van de verdwijnende vredeskans, staat daar het rustigst op zijn post te Constantinopel. Aan den minister, die hem voorschrijft de vloot voor Constantinopel te doen aanleggen, zendt hij een ironische dépèche met den inhoud, dat het hem zelf alleen toekomt 't oogen- | |
[pagina 567]
| |
blik te bepalen, wanneer de verschijning van de vloot in den Bosporus mocht noodig worden; zijn Fransche colega die schrikt voor de fanatieke opwinding der Muzelmannen, hondt hij in toom; aan de Turksche ministers schrijft hij hooghartige nota's dat zij de oorlogsopwinding van hun landgenooten moeten bedaren, zoolang als hij, de gezant van Engeland, nog een mogelijkheid ziet voor den vrede... Hij houdt het alleen op in die donkerbewolkte Novembermaand van 1853, een heerscher over de stormen, hij de zeekoning, en hij heeft den krijgshond, het woedende dier aan den stormhemel, bij de ooren gevat en dwingt hem terug, - met het oog op 't Noorden, op den humbugman in St. Petersburg, zijn doodsvijand, den vernietiger van zijn levensgeluk, dat die beginne! dat die zich in 't ongelijk stelle, klaar, openlijk, éclatant!... Dan moge de storm losklateren! ‘Do not quarrel with Russia!’ Hij, Lord Stratford, zocht geen twist met den Czar, hij liet hem over aan zijn eigen daemon.
Hoe is dat jaar 1853 in Engeland een jaar van afwachting en van stemmingswisseling! Lord Aberdeen, toen hij van den Engelschen gezant de eerste berichten uit Constantinopel hoorde omtrent het bijleggen van den strijd over de heilige plaatsen te Jeruzalem, was verheugd dat èn Frankrijk èn Turkije zich gedwee betoonden. Dan kwam op eenmaal de tijding van de veelomvattende eischen door Menschikoff op bevel van den Czar aan de Porte gericht, - de Turken werden er in zijn oog niet beter door; maar Czar Nicolaas had zijn woord van eer gegeven dat Engeland zijn geheele bedoeling kende, en hij, Lord Aberdeen, de man van eer met wien niet te spotten viel, had nota genomen van het keizerwoord en de uitdrukkelijke belofte gegeven dat Engeland op dat woord vertrouwde! ‘Ik zal mijn ontslag moeten nemen,’ zeide de premierminister. Maar de Russische gezant, die zelf in 't duister was, wist hem uitteleggen, dat met geduld de houding van den Czar wel helder en duidelijk zou worden, omdat men vast kon vertrouwen op zijn liefde voor den vrede. Toen nu het Russische leger de Donau-vorstendommen binnenmarcheerde, gaf het nieuwe ontsteltenis, omdat het de vredelievendheid van den Czar in een vreemd licht stelde... Het werd voor | |
[pagina 568]
| |
een man als Lord Aberdeen, die alle gegevens in zich had om op de binnenwateren het schip van staat veilig te sturen,Ga naar voetnoot1) veel te bezwaarlijk om koers te houden in de groot-Europeesche politiek. Hij moest gevoelen dat hij noch de gebeurtenissen, noch de menschen meer beheerschte. ‘Ik zal mijn ontslag dienen te nemen,’ dat werd zijn referein. Voorloopig hield toch de hardgenekte Schot en de edelman, die ook een edele man was, het hoofd nog kaarsrecht op, en hij had genoeg steun aan Lord Clarendon, den minister van buitenlandsche zaken, om zijn prestige te kunnen bewaren. Een vreemd kabinet, het coalitie-ministerie onder den Earl of Aberdeen. Ieder had er zijn eigen opinies die van de inzichten der anderen verschilden, zonder dat het tot een breuk kwam, zonder dat zelfs de meeningen met elkander in strijd kwamen. Maar die gesteldheid ontnam ook alle kracht aan de leiding van het ministerie. Het dreef, en werd niet in een vaste richting gehouden, - zoo dreef het in den oorlog. Lord Palmerston had van den beginne af de zaken flinker willen aanvatten, hij verlangde een krachtige samenwerking van de beide vloten, en een nauwe aansluiting bij Frankrijk door de verandering van de entente verbale in den vorm eener bepaalde overeenkomst. ‘Nu blijkt het,’ schreef hij in een memorandumGa naar voetnoot2) voor het kabinet, toen Rusland de Donau-vorstendommen bezette, ‘hoe weinig invloed onze uiterste toegevendheid op het Russische gouvernement heeft gehad. Maar we hadden het kunnen voorzien. Het ligt in den aard van menschen wier gezag berust op vreesaanjagen, en wier gedrag wordt opgehouden door pretenties en aanmatiging, om toegevendheid te houden voor besluiteloosheid, en aarzeling aan te zien voor een teeken van vrees en een voorlooper van onderwerping. Wanneer Frankrijk en Engeland met die energie en vaardigheid hadden gehandeld die de gelegenheid eischte, - wanneer ze, toen Menschikoff begon te dreigen, de twee eskaders naar de Dardanellen hadden gestuurd en duidelijk hadden verklaard dat de gecombineerde vloten naar den Bosporus zouden varen en desnoods in de Zwarte Zee opereeren, zoodra een Russische soldaat voet | |
[pagina 569]
| |
had gezet op Turksch territoor of een Russisch oorlogschip met vijandelijke bedoelingen de Turksche kust was genaderd, dan kan er nauwelijks twijfel aan zijn of het Russiche gouvernement had zich bedacht, en de dingen zouden nooit zoover zijn gekomen als ze nu zijn. Maar de schijnbare timiditeit van Engeland heeft de Russische regeering stap voor stap vooruitgebracht, en de berichten dat het Britsche ministerie vrede verlangde à tout prix zijn nooit voldoende door openbare en duidelijke daden weerlegd. Ik zou daarom willen voorstellen om dadelijk aan de twee eskaders de order te zenden naar den Bosporus te gaan.’ En Lord Aberdeen daartegenover kon alleen aanvoeren: ‘Wij willen ons aan de verklaringen van den Czar houden, al gelooven wij ook niet langer aan zijn woord dat hij geen oorlog wil; want daarmee houden wij ten minste het middel in de hand om met hoop op eenig succes te ond erhandelen en het uiterste van den oorlog te vermijden.’ Het was juist wat Lord Palmerston zeide: de vrede à tout prix; het contrast van de beide opinies kon moeilijk grooter zijn. Maar de minister van binnenlandsche zaken onderwierp zich aan de meenig van het hoofd van het kabinet - en hij wachtte zijn tijd af. Ook Lord John Russell ging ernstiger aandringen op zijn bezwaren tegen de algemeene politiek van het ministerie, en hij eveneens bleef meegaan en - afwachten.
Zoo werd inwendig de autoriteit van het ministerie verzwakt, en de Novembermaand naderde met zijn drukkende stemming en zijn sombere uitzichten. Oorlog! - zou het dan toch oorlog zijn? De menschen en de couranten begonnen hoe langer hoe krijgshaftiger te worden; het werd een strooming, niet meer te keeren. De Earl of Aberdeen gevoelde zich nog wel opgewassen tegen de publieke opinie, maar hij kreeg toch al dieper den indruk van zijn onmacht. Hij vertrouwde de menschen niet meer die zijn medewerkers moesten zijn, en dacht den grond voor zijn voeten ondermijnd door intrigues. Hij hield het er voor dat Lord Stratford hem verriedGa naar voetnoot1), en hij wist dat er ten minste twee van zijn | |
[pagina 570]
| |
collega's op zijn erfenis aasden; maar het was onmogelijk den gezant uit Constantinopel terug te roepen, en hoe graag hij ook zijn ontslag had genomen, nu, op 't oogenblik dat er toch nog een kans van vrede bestond, zijn post te verlaten, dat verbood de eer, en zou ook de ontbinding van het kabinet ten gevolge hebben. ‘Wij zijn ten einde raad,’ schreef hij aan een vriend, ‘Clarendon en ik, maar wij blijven toch voortgaan om voor den vrede te werken.’ Ook Gladstone, eindelijk bevrijd van zijn financie-arbeid, was een trouwe steun voor het hoofd van het ministerie,Ga naar voetnoot1) maar wat voor licht kon Gladstone hem geven in de groote vraag! Zij stonden beiden voor de moeilijkheid van een oorlog die misschien niet was te ontwijken, omdat men Turkije uit de macht van Rusland moest houden; maar die onafhankelijkheid van Turkije, wat beteekende ze anders dan de miserie van de christen onderdanen der Porte? En de hulp door Engeland bij een conflict te verleenen, zou ze niet het middel zijn ter bestendiging van het gezag van een paar millioen Muzelmannen over twaalf millioen Christenen?Ga naar voetnoot2) Maar wanneer men de interventie der Westersche mogendheden in het Oosten eens aanwendde ter reconstructie van het Turksche bestuur, wanneer men christendom en beschaving eens hooger stelde dan de belangen van onwetende barbaren, en van de gelegenheid gebruik maakte om het Turksche Rijk niet alleen te hervormen, maar ook te transformeeren! Het waren denkbeelden uitgesproken in een memorandum van Prins Albert, den gemaal der Koningin.Ga naar voetnoot3) Lord Aberdeen onderwierp ze aan het oordeel van Palmerston. Zijn praktische blik bracht die ideale plannen op den harden grond der werkelijkheid en hij toonde wat er voor wezenlijks in zat met een enkel woord: ‘Om zulk een stelsel ten uitvoer te brengen moeten wij ons met de Russen vereenigen tegen de Turken, in plaats van de Turken te helpen tegen de Russen.’ Wat mag dan de reden en de grond zijn voor onzen oorlog? vraagt hij zich af. Het antwoord: | |
[pagina 571]
| |
‘Wij hebben onzen weg bepaald, sinds we voor Turkije partij kozen en onze eskaders hebben uitgestuurd om de Turken te helpen; en wanneer Engeland en Frankrijk zich eenmaal het lot van een derde mogendheid hebben aangetrokken, moet die derde mogenheid uit zijn bezwaren worden gered. Engeland en Frankrijk kunnen het niet dulden gedwarsboomd te worden, en wat er ook van hun kant voor noodig zij om hun tegenstanders de les te lezen en te dwarsboomen, dat moet worden aangewend; en de regeeringen van de twee machtigste landen op den aardbodem moeten zich niet laten bang maken, noch door woorden noch door daden, noch door den naam, noch door het wezen van den krijg.’ ‘Civis Romanus sum’; het was hem te doen om het imperium van de Westersche mogendheden. Hij hield vast aan die vaan. Engeland mocht niet gedwarsboomd worden; zijn wil moest gelden in de wereld.Ga naar voetnoot1)
Czar Nicolaas, in dien tijd, had ook zijn wijdstrevende plannen.Ga naar voetnoot2) Hij zou 't niet hebben kunnen verdragen dat Engeland zich de bevrijding der christenbevolking van Turkije had aangetrokken. Dan liever zou hij, de Czar, ‘de Moldo-Walachen, de Serben, de Bulgaren, de Bosniaken, de Grieken tot een werkelijke onafhankelijkheid brengen; ieder van die volken in 't genot van het land, dat het sinds eeuwen heeft bewoond, ieder bestuurd door een vorst van zijn keus en van zijn natie.’ En zou die oproeping tot de vrijheid dan het signaal van den oorlog wezen, de uitslaande krijgsvlam waarop de machthebber in Constantinopel wachtte? Neen, de oorlog is niet met die vrijheidsfanfare ingewijd. Den 30en November zeilden zes Russische linieschepen de haven binnen van Sinope, aan de kust van Klein-Azië, en zij schoten elf Turksche oorlogschepen in den grond die daar voor anker lagen. Toen de schepen vernield waren en de vierduizend opvarenden waren omgekomen zeilden zij weg. En het was gebeurd als in het gezicht, maar buiten het bereik van het Engelsch-Fransche eskader in den Bosporus. | |
[pagina 572]
| |
Het was een verraderlijke overval, zoo werd het opgevat in Parijs en Londen. De vernietiging van de rustig ankerende schepen in de baai van Sinope werd als een beleediging aan Europa beschouwd; de oorlog was verzekerd. ‘Ik durf me niet meer op straat vertoonen’, zeide Lord Aberdeen mismoedig aan den Russischen gezant. Toch bleef hij nog kampen; toen Napoleon III van het Engelsche ministerie het bevel verlangde aan de vloot van Engeland om in de Zwarte Zee te gaan en de Russische schepen aan te houden, toen aarzelde Lord Aberdeen nog en kon de beslissende maatregelen niet voorstellen. Maar Lord Palmerston was reeds uit het kabinet getreden, hij had zijn ontslag ingediend omdat hij zich niet met voorstellen van Lord John Russell over kiesrecht-hervorming kon vereenigen: het beduidde dat hij van plan was desnoods met Lord Derby en de Torypartij een verbond te sluiten, en onder de populaire leus van oorlog een nieuw ministerie te vormen. Zoo kon Lord Aberdeen wel niet anders dan toegeven; onder zijn eigen volgers, de Peeliten, was de krijgslust al uitgebroken, de hertog van Newcastle schaarde zich aan den kant van Lord Palmerston, zelfs de bedaarde Sir James Graham werd oorlogzuchtig,Ga naar voetnoot1) geloof ik, nu de oorlog toch gevoerd moest worden, en de ministerraad bepaalde dat de order aan de vloot verstrekt zou worden, zooals de Fransche Keizer er door zijn gezant het verlangen toe had te kennen gegeven. Daarop nam Lord Palmerston zijn plaats weer in onder de ministers alsof er niets was gebeurd. ‘Ik kan niet anders dan mijn ontslag nemen,’ zeide Lord Aberdeen, en hij sprak veel over zijn gewetenswroeging, en hij liet zich overhalen aan het hoofd van het ministerie te blijven. Maar Napoleon III, de nieuweling keizer die zich op den achtergrond had gehouden om zijn verbond met Engeland te bereiken, vond den tijd gekomen om op zijn beurt de leiding der zaken te nemen. Hij richtte een brief aan zijn ‘goeden vriend’ om hem voor recht en vrede te winnen. Het was zijn antwoord op de ontvangen krenking. | |
[pagina 573]
| |
‘Ieder wien in Frankrijk en Engeland de nationale waardigheid ter harte gaat heeft de kanonschoten van Sinope in zijn hart smartelijk voelen weerklinken.’ Zoo was de inleiding, en hij verlangde van den Czar de ontruiming van de Donau-vorstendommen, waartegenover de verbonden Franschen en Engelschen de Zwarte Zee zouden verlaten. ‘Weigert Uw Majesteit,’ zoo besloot het schrijven, ‘dan zouden Frankrijk en Engeland aan het wapengeluk en het krijgstoeval moeten overlaten, wat nu nog door recht en rede kan worden beslist.’ (Januari 1854.) Hooghartig, de Czar: ‘Rusland zal zich in 1854 toonen gelijk aan wat het in 1812 is geweest.’ Het was oorlog.
Hoe vreemd zou iemand opgekeken hebben die Engeland in het begin van 1853 verliet om er eenige maanden later terug te keeren, wanneer hij in den tusschentijd van nieuws verstoken was geweest; - zoo luidt een opmerking van Richard Cobden. Hij was heengegaan op een oogenblik dat ieder Engelschman zich in den wapenhandel oefende uit vrees voor een nachtelijken inval van Frankrijk, en bij zijn terugkomst zou hij Engelschen en Franschen verbroederd hebben gevonden, maar verhit tegen den snooden Rus; en dezelfde menschen die Engeland het hardst hadden opgezet tegen Frankrijk, zou hij dan hun het hartelijkst gezind hebben gezien en het luidst in hun geschreeuw tegen Rusland.
Byvanck. |
|