| |
| |
| |
Ghazelen.
I.
Zieletuin.
Hoe ligt nu leeg, in bloemloos-droeven staat,
Mijn zieletuin! - ‘Voor bloemen veel te laat!’
Zoo weent de regen door het boomenbruin.
De trotsche tulpen van mijn dageraad,
De hooge bogen van mysterieloof,
De rozenrij met liefderood gelaat,
De reinheidsleeljen, ál verging tot stof.
Een handvol blaadre' is ál wat bleef... Maar 'k laat
Mijn tuin niet leeg: ik plant, in zand van duin,
Zeeblauwe distel lijk uit liefdezaad
Ontloken leed zoo kwetsend en chrysant
Als koopren zon, die straalloos ondergaat
En blanke ranke bleeke herfstsering
Die geurt zoo droeve: - een ziel die God verlaat.
En kerstroze' ook, zoo rein als blij geloof,
Dat twijfelwinter duldend-koen doorstaat.
Die zaaml ik alle voor mijn kamerkijn,
Nog regendruipende, in mijn grijs gewaad.
| |
| |
II.
Vreugdverlangen.
O leege tuin! wat zal ik in u zaaien? - Mijn vreugdverlangen.
O grijze lucht, vol droeven roep van kraaien, mijn vreugdverlangen
Verwacht nu vroô doorvlogen blauwe luchten, vol blanke duiven
En winden zoel, die zoetjes bloemen aaien van vreugdverlangen.
Of weent uw tranenregen louter zegen op zwarten bodem,
Dat ik een gullen gulden oogst zal maaien van vreugdverlangen?
Wel bitter proeft mijn droeve mond uw wanhoop, o winterluchten!
Die kleur en licht mij roove' en 't hart versaaien, vol vreugdverlangen.
Toch laat ik kalm, met breed gebaar, de gouden gewiekte zaden
In 't woeste perk uit de open handen waaien, mijn vreugdverlangen.
Dan zal ik zingend wachten - heel mijn leven was zingend wachten -
Of, in mijn herfsttuin, vlammebloemen laaien van vreugdverlangen.
| |
| |
III.
Verrezene doode.
Verrezene doode zoo leliebleek!
Uw adem, die zoel langs mijn leden streek,
Erinnert me aan Christus' verrijzingdag.
Wat zaagt ge, de hel of den hemel? spreek!
Ik rilde van 't lijk uit een ijzig graf.
Uw lippen zijn warm en uw armen week,
Uw oogen zijn blauw met denzelfden blik,
Die vroeger bezaalgend me in de oogen keek,
Verhemelend de aard met hun blauwen gloed,
Tot weenend van weelde, ik uw ooge' ontweek.
'k Verhaal u wel ál wat er is gebeurd,
Sinds koning Verleden aan 't kruis bezweek.
Zij kroonden u honend met doornen zwart,
Uw wonden ontkronkelde een roode beek.
Ik kón het niet áanzien, voor de oogen sloeg
'k Mijn mantel en vlood de gevloekte streek.
Ik kloeg er zoo droeve op mijn eenzaam pad,
Al zoekende een koning die ú geleek.
Verleden en komt ge als een wreker weer,
't Is recht dat uw hand nu mijn óntrouw wreek,
Doch dood mij niet langzaam met stil verwijt,
Maar geef mij nu snel de genadesteek!
| |
| |
IV.
November in 't bosch.
De winden weenen, de wolken druilen.
Als in een sprookwoud waar wolven huilen,
Zoo ijl ik hijgende en zie niet om.
Ravijnen dreigen met donkre muilen
En neevl ommantelt met grijnzend mom
De grijze boomen, die tempelzuilen
Van 't woud waar 'k vroeger was wellekom.
Verwellekt strooiden hun loovertuilen
De Octoberbladen waar bloed in glom.
Ik stromp'l op stronken, ik tuim'l in kuilen,
En zoek den heuvel dien 'k éens beklom.
Ik hef de handen ten somber-vuilen
Gesloten hemel en vraag waarom.
Maar 'k zie mijn God niet in wolken schuilen,
De twijgen kreunen, de heeml is stom.
O God van Schoonheid! wil zóo niet pruilen
Maar 't woud weer wijden tot heiligdom,
Voor mijn devotie uw liefde ruilen
En laat me u voelen mijn bruidegom!
| |
| |
V.
Grijze weemoed.
O wie verlost mij van de bleeke grijze,
Die in mijn leven sloop zoo nevellijze,
Met wolkensluier sluitende áf de zon?
Met zijen vleistem kweelde zij: - ‘Geef mij ze!’
Toen mét mijn smarten ik mijn weg begon.
- ‘Kom, zingend kind, kom mee, dat ik u wijze
De oase koel, de palmen en de bron!
Ik steun en laaf u op de lange reize,
Uw lede' omkleed ik met wat zelve ik spon.
'k Geef elken dag u nieuw een tooverwijze,
Geen die als ik zoo zoet een lied verzon.’
En zwijmelblij, of 'k toog ten paradijze,
Vol pooplend hopen, of ik 't hoogste won,
Volgde ik mijn fee, mijn godgezonden wijze,
Tot slank een toren met een hoog balkon.
Daar sloeg de wind haar sluier ope' - ik ijze
Van wat ik zag... o zoo 'k haar vlieden kon!
| |
| |
VI.
Met leege handen.
Ik sta voor een zware gesloten poort,
Ik klop en mijn kloppen wordt niet gehoord,
O moest ik niet komen met roze' en wijn
En wist ik niet vroeger het tooverwoord?
Betasten het slot, dat gesloten blijft
O wist ik het Sésam, maar ach! 'k verloor 't.
Die kloppen zoo lang en de sneeuw bedekt
De spijkers, die hebben zoo wreed doorboord
Met koppig geweld ze nog kloppen voort,
Doen open, wijl vreeze hun vreê verstoort...
Hoe droppelt hun bloed langs het koude staal!
De droppels ontwellende als bloed van moord
| |
| |
VII.
Hemelblauw.
Mijn heimwee-liefde voor het heeml-azuur,
Doorbarnd van sterre' als vonken godevuur,
Het groot verlangen van mijn vlammend hart
Naar 't blij bevrijdend heilig stervensuur,
Om óp te zweve' in 't blauw paleis van God,
Waar zijn zij thans, wen ik ten hemel tuur,
Bewondrend koel, mij voelende arm atoom,
De sterren ver en klein mijn aanzijn-duur?
Mijn denken bouwde tusschen God en mij
Niet te overkomen hoog een koude muur
Van grauw graniet. O mocht die storte' in puin,
Dat weer ik zien kon als een kindje puur!
Want ál mijn denken maakt mij wijs noch blij.
O 't leege blauw en 't leed dat ik verduur!
| |
| |
VIII.
O ziel!
Een dwarrelend blad van den levensboom,
Een droppel verlore' in den levensstroom,
Een zingende vonk van een zilvren ster,
Een trillende vlinder, een roze-aroom,
Een klank in het zwellende storm-orkest,
Een korreltje duinzand aan zeeëzoom,
Een schaduw van 't wolkje dat vlot door 't blauw,
Een sneeuwvlok bij dooiwêer, een hemeldroom
In 't bange gevang van mijn lijdend lijf,
O ziel! en zoo trotsch toch: een gods-atoom.
| |
| |
IX.
O zon!
O zon, voor wie mijn zwaarmoed zwicht!
Ontsluier eve' uw aangezicht
En laaf met gouden stralenwijn
De ziel, die in mijn boezem ligt
Te woelen, ziek van aardepijn,
Al klagende als een weenend wicht,
Dat aldoor wil bij moeder zijn.
Zij luikt vergeefs haar oogen dicht,
Zij kan niet slape' in 't wiegje klein.
Zij waakt zoo bang en roept en richt
Zich óp en wil geen medicijn.
Zij drukt mij neer met zwaar gewicht,
Mijn arm is moe van 't wieggedein.
Ik zing haar vóor uit moederplicht,
Maar droef zijn al de liedjes mijn.
O goudgelaat, dat vrede sticht
En kracht doet bloeie' en vreugde rein,
O laat haar drinke' een beker licht!
't Zal niet verarme' uw glansfontein.
| |
| |
X.
Engelsprookje.
Vertel me een sprookje, in gouën tooverkring
Van troostend vuur en doom van schemering.
Ik huiver bang voor duisternis en koû.
Vertel van de englen, zeilend met gezing
Als blanke zwanen over 't hemelblauw!
O lente-aroom van lelie en sering
Doorzoelt de lucht en koelen meiedauw
Van blije tranen voelt mijn wang, een zwing
Omwuift de extase van mijn handenvouw
En duivezacht omzweeft mij fluistering.
En 't is me of weer ik 't blank gelaat aanschouw
Van d'Engel mijn, die veilig mij omving,
Die, dacht ik, áltijd bij mij blijven zou,
Aleer ik was de vrouw die paden ging
Zeer vreemd en eenzaam, in haar kleed van rouw.
- ‘O komt gij mij, die was uw lieveling,
Verkonden nú wat God nog van mij wou?
'k Bewaarde een lelie, die 'k van u ontving,
Die welkte nooit, maar 'k ben een moede vrouw
En ál mijn arbeid lijkt mij zéer gering.’
Maar de Engel fluistert: - ‘Wacht en blijf maar trouw!’
Hélène Lapidoth-Swarth. |
|