De Gids. Jaargang 68
(1904)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
Professor Treub's Marx.M.W.F. Treub, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx. Eene critische studie. Amsterdam en Haarlem. 2 Deelen.Soms bekruipt mij de lust de maatschappij, de menschheid toch wel degelijk voor een organisme te houden, geheel analoog aan een individueel mensch, nu vooral nog 't meest gelijkend op een jong mensch. Al de teleurstellingen, die het filosofisch streven van de vorige eeuwen haar brachten, maakten haar niet wijzer, niet eens duurzaam moe. Weer is de kalme periode van resignatie, van positieven arbeid voorbij; weer is de begeerige droomer met nieuwe kracht opgesprongen en grijpt hij met zijn zwakke handjes naar het essentieel onbereikbare. Na allerlei wilde grepen en sprongen zal weer de teleurstelling volgen, die dan misschien wat langer zal duren. Maar ook die moeheid zal voorbij gaan. In iedere periode zijn sommige geesten geheel in overeenstemming met hare tendentie en die blijven daarin voortgaan, anderer aanleg en bizondere lotgevallen bestemmen hen tot profeten of adepten van de nieuwe opvatting. In iedere periode ontmoeten elkaar de aanhangers die van de vorige nog overbleven, hare eigene mannen en de verkondigers van de volgende. De drie groepen zijn altijd gezamenlijk aanwezig. De oudste het talrijkst, de aktueele het sterkst, de nieuwe het bedrijvigst. Zij, die het meest vervuld zijn van de heerschende gedachte van hun groep, zij kunnen zich niet begrijpen, dat de formule hunner voorgangers ooit niet onzinnig was, en nog veel minder, dat hunne eigene oplossing even onzinnig zal wezen in de oogen hunner opvolgers. Zoo wordt de sociologische stelling bewaarheid, dat het geheel denkt in de individuen. Maar toch: de individueele | |
[pagina 460]
| |
aard werkt mede; hij bepaalt mede, met vele sociale omstandigheden, de groep, waartoe ieder behooren zal. De wereldbeschouwing is mede afhankelijk van het aangeboren karakter. De hoofdovertuiging van iedere wereldbeschouwing, dat zij is eene noodzakelijke conclusie uit al de bekende feiten, is juist, zoo men toegeeft, dat die conclusie subjectief is: de wereld gezien door een karakter, dat de vrucht is van aanleg en levensgeschiedenis! De feiten der werkelijkheid zijn zoo vele, dat iedere overtuiging argumenten in hen kan vinden. Ieder karakter ziet maar eenige feiten vol verlicht, en welke dat zijn hangt al van het karakter af. De diepte, de duur en de verheffingshoogte dier overtuigingsgolven zijn zeer verschillend. Het materialisme en het positivisme zijn nu weer eens overwonnen. Zij imponeeren niet meer, men ziet in hen niet meer het nieuwste. Zij konden eens geestdrift verwekken, vooral omdat zij bevrijding brachten; bevrijding van het vorige, het oude, omdat zij nieuw waren. Bevrijding is altijd vervanging van het verouderde, vermoeiende, drukkende door - wat anders. Het opofferingslustig, strijdbaar gemoed voelt geen drang meer voor hun openbaring zich te wagen. Zij gelden als oud en kaal en koud, en men vat niet meer, hoe zij eens geestdrift opwekten, hoe men hen verkoos boven de liefelijkste illusiën. Nog zoo kort geleden, was het socialisme fier, dat het hen onvoorwaardelijk aanhing, brutaler, opener dan eenige andere partij, het vond in hen een waarborg van wetenschappelijkheid en een hulpmiddel bij de propaganda. En nu! Zij die niet het oude woord van den meester handhaven willen, die de leer willen wijzigen naar de nieuwe behoeften, zij laten òf het materialisme varen en verruilen het voor een Neo-Kantianisme, ruim en elastisch, óf zij verfijnen het materialisme ten minste een beetje.Ga naar eind1) Het naïve materialisme wordt door alle respectabele lieden geschuwd als verarmde familie. Alsof niet alle filosofie naïef was en moet zijn! Treub schildert Marx's filosofischen oorsprong met niet enge kennis van zaken. Dat die kennis voor een groot deel wat tweedehandsch is, moet hem geheel vergeven worden: non omnes omnia. Marx was materialist, een volger van | |
[pagina 461]
| |
Feuerbach's metaphysica, zij het dan min of meer naïef. Treub toont dit zeer duidelijk en grondig aan (p. 87 volg.). Hij veroordeelt tevens dat materialisme. Hij verwijt het ‘geen tipje van den sluier die de verhouding van het denken en het zijn omgeeft, op te lichten’ (p. 91). Is dit verwijt wel billijk? of liever kan men het niet met volkomen het zelfde recht aan alle metaphysische stelsels doen? Geven de spiritualistische of de monistische formules meer? of verschillen zij alleen in woorden? Zal ook oneindig vermeerderde ervaring omtrent parallelismen tusschen geest en stof ons ooit iets meer leeren omtrent hunne innerlijke verhouding, hoe zij nu op elkaar inwerken, of en hoe het eene eens werd uit het andere?Ga naar eind2) Is het panpsychisme wel eene bevredigende oplossing?Ga naar eind3) Ik geloof het niet. Ons kenvermogen is heel niet ingericht op het beantwoorden van zulke vragen. Uit niets blijkt, dat het geschikt is ze op te lossen. Zeker niet uit de geschiedenis der naïve antwoorden tot dusver gegeven. De laatste ontdekkingen der natuurwetenschappen schijnen mij in geen enkel opzicht in staat om als nieuwe bijdrage te dienen. De nog altijd poovere resultaten van psychologie en psychiatrie bevatten ook wel geene nieuwe lichtbron van zoo groote kracht als hier noodig is. Zal het nieuwe systeem, in den geest des tijds geschreven, meer kunnen bevatten dan een logisch slimheidje en een feitje of wat meer ter verbetering van de voorgangers? Zullen die de schommelbeweging van links naar rechts, van rechts naar links doen veranderen in eene strak voorwaartsche? Ik twijfel, maar professor Treub klaarblijkelijk niet. Hij is een man van zijn tijd, die weer aandurft het hopelooze werk. Wij zullen nog zien, hoe bij Treub, evenals in den tegenwoordigen tijd in 't algemeen, die moed tegenover het onmogelijke: de metaphysica, gepaard gaat met zekeren schroom tegenover het toch wel eenvoudigere: het vinden van sociale wetten. In de vorige periode was de stemming juist omgekeerd. Het periodieke en het subjectieve van zulke verschijnselen komt hierin weer treffend uit. Zij behooren alle tot de uitingen van de moeheid, wier werking in de wisselingen van mode en kunstsmaak ook zoo duidelijk te bespeuren zijn. De wetten van ons geestelijk leven stempelen nu eenmaal al zijn produkten, wij ontsnappen hun nooit. | |
[pagina 462]
| |
Marx was dan materialist. Treub betoogt zeer terecht, dat die filosofie direkten en grooten invloed had op zijne sociologische denkbeelden, op zijne geheele verdere theorie.Ga naar eind4) Zoo zal, wij zullen het bemerken, Treub's meer spiritualistische wijsbegeerte afkleuren op zijne sociale beschouwingen en conclusien. En zoo bij ieder. Is dit geen groot gevaar? Treub waarschuwt er niet tegen. Toch is dit dringend noodig. Ik weet zeer goed, dat onvermijdelijk de wereldbeschouwing van den vorscher invloed zal hebben op zijn onderzoek. De ernstigste oefening in wetenschappelijk denken, de strengste methode, de meest objectieve ‘tournure d' esprit’ zullen dit gevaar nooit geheel afweren. Maar laat dien invloed dan toch nooit meer dan ongewild, toevallig, indirekt zijn! Hij was bij Marx veel meer, expres gewild, bewust en goedgekeurd, en hij dreigt dit nu ook bij anderen te worden. Men acht het geen plicht er tegen te waken, men neemt er geen maatregelen tegen. De subjectieve fout in waarneming en redeneering wordt vereerd, niet geëlimineerd. Vooral het mystisch optimisme van onzen tijd, dat nog in opkomst is, bevat groote gevaren in zich voor alle onderzoek en meer dan voor eenig ander voor de sociale wetenschap. Het mysticisme strijdt tegen alle vorschen, het optimisme heft den drang tot sociale studie grootendeels op: de ideale toekomst komt zoo gauw, wie studeert een paar uur voor het millennium? Anderdeels doet het optimisme alle kracht wijden aan praktischen arbeid, waarvan het duurzaam succes van te voren als zeker wordt beschouwd, grondig voorbereidend onderzoek is dus weer onnoodig. Het gevaar van mysticisme en optimisme is des te grooter, daar zij listig beginnen met het gezag van de voogden, wetenschap en gezond verstand, te ondergraven. Grijpt de neovitalistische infectie, moeheidsymptoom, om zich, dan is tijdelijke stilstand van het biologisch onderzoek eveneens onvermijdelijk. Waarom met moeite oorzaken zoeken, als eene verwijzing naar het doel als verklaring kan gelden? De natuurfilosofie en de zuivere woordoplossingen zijn dan dra te verwachten. Gelijksoortige vijanden bedreigen de sociale wetenschap met gelijke gevaren. En och, zij is nog zoo jong, zoo zwak, zoo geneigd tot alle dwaasheden der jeugd! Gelukkig voor haar en voor alle onderzoek, dat er altijd niet op de | |
[pagina 463]
| |
modemuziek gestemde geesten overblijven. Die van gisteren en die van morgen! Zoo is eene zekere voortzetting van het positieve onderzoek wel gewaarborgd. Zou de uitkomst niet bewezen hebben, dat die geest van gisteren, die van het geresigneerd positivisme, voor het verrichten van wetenschappelijken arbeid wel de allergunstigste is? Zeker heeft de wetenschap onder dit teeken de grootste overwinningen behaald. Misschien hangen zij niet essentieel samen, maar zal het onder andere vlag even goed gaan? Er bestaat een goede kans, dat de wetenschappelijke werkzaamheid telkens weer die voor haar zoo gunstige stemming zal kweeken en onderhouden. Alle polemiek in den laatsten tijd gevoerd heeft nog niet waarschijnlijk gemaakt, dat het Katholicisme de ware atmosfeer is voor oorspronkelijk vorschwerk.Ga naar eind5) Hoe natuurlijk ook, dat in ééne stemming niet alle gedragingen tieren, maar dat iedere soort van actie haar eigen gevoels- en gedachtensfeer eischt en kweekt. Maar toch, het wetenschappelijk werk heeft zijn bizondere hygiëne, die zijn gezond leven mogelijk maakt, ook waar de omgeving wat gevaarlijk is. Die hygiene heet de methode van onderzoek. Zoo zij waarlijk goed is en voortdurend volledig wordt toegepast, kunnen ook de dwaaste denkbeelden het onderzoekingswerk niet veel schaden. En omgekeerd: de stemming voor dezen arbeid het meest geschikt, de voor hem geheel aangelegde geesten brengen louter dwaasheden voort, waar de methode verkeerd is of de goede niet trouw wordt aangewend. Geen wonder. De methode is de weg om tot resultaten te komen, de manier van feitelijk doen en laten om die zoo goed en zoo gauw mogelijk op het betreffende gebied te verkrijgen, de leefregel der wetenschap! Treub zegt, dunkt mij, niet genoeg over Marx's methode van onderzoek. Waardoor wordt zij gekarakteriseerd? Nu juist niet door deugden. Zij is geheel deductief, deductief met geniale subtiliteit, daardoor des te gevaarlijker. De feiten geven hem wel zeer treffende illustratiën, vooral in het eerste deel van ‘Das Kapital’, maar tot methodische inductie komt hij nergens. Eigenlijk is dit dé groote fout. Is het niet meer dan erg, behelst het geen vonnis voor theorie, boek en methode, dat men het verband tusschen deel I en III van ‘Das Kapital’ zoeken moet; dat sommige | |
[pagina 464]
| |
aanhangers in het heele werk de studie van eene abstracte, gefingeerde maatschappij meenen te zien,Ga naar eind6) en anderen die van onze kapitalistische organisatie er uit lezen? Naar mijne meening geven de historische overzichten en de vele statistische en actueele mededeelingen, die van het eerste deel wel het beste uitmaken, aan de tweede interpretatie gelijk. Wie zich afvraagt: hoe is het te verklaren, dat een zoo buitengewoon begaafde geest als die van Marx tot wetenschappelijk zoo magere resultaten kwam? zal zich moeten antwoorden: door zijn verkeerd uitgangspunt (het materialisme), door het overwicht van zijn gemoedsneigingen (eenzijdige sympathieën, revolutionnaire passie), maar vooral door het uitsluitend aanwenden van de op dit gebied bizonder gevaarlijke methode der deductie, der logische redeneering uitgaande van aangenomen begrippen, niet opbouwend uit de feiten. Het zou hier wat ver voeren het betoog te herhalen, dat de jonge sociale wetenschap met nog zoo weinige geheel zekere resultaten en met zoo uiterst ingewikkelde verschijnselen tot probleem goed doet voorloopig, voor langen tijd, de feiten geen oogenblik uit het oog te verliezen, op hun trouwe stevigheid te steunen. De juiste methoden der sociale wetenschap, der Sociologie, zijn de vergelijking, de inductie, het generaliseeren uit de feiten en alleen voor zoover de feiten toelaten, natuurlijk met hulp van abstractie, deductie en hypothesen.Ga naar eind7) De onvoorwaardelijk trouwe toepassing dier positieve methoden gevoegd bij het heldere inzicht, dat de abstractie alleen een hulpmiddel mag wezen, zou voor Marx ook een schild geweest zijn tegen zijn gevaarlijke, onwetenschappelijke neigingen. Het spreekt van zelf dat dit niet kon zijn, Marx ware dan Marx niet geweest. Zijn machtig wenschleven liet die stille, eerbiedige overgave aan de feiten niet toe. De van Hegel ontleende omslagtheorie diende zijne revolutionnaire neiging veel beter, anders had hij die dwaasheid wel losgelaten tegelijk met Hegel's idealisme (Tr. I:103). Het Hegelsche logicisme was Marx wel congeniaal, het driesprongetje (these, antithese, synthese) gaf een rechtvaardiging aan de revolutionnaire neiging, die diep in zijn temperament lag. Een enkel woord nog over die omslag-theorie of het driesprongetje. Professor Treub herinnert ons (I: 32) aan Hegel's eigen waarschuwing, van die dialectiek geen goochelspel te | |
[pagina 465]
| |
maken, geene overbodige wel eene vergeefsche waarschuwing. De verleiding was te groot. Wat kan de dialectiek ooit anders wezen dan goochelspel? Welke waarheid, welk feit is ooit door haar ontdekt? Zij kan dus op zijn best eene soort van logische muziek opleveren, die aandoeningen geeft, geen kennis.Ga naar eind8) Bij het onderzoek der werkelijkheid zal wel niemand den ‘omslag’ als methode, als beste manier van vorschen aanbevelen, gelijkwaardig aan vergelijking of experiment. Het kan eene manier zijn om onze verkregen kennis te rangschikken of omteschudden, niet eene om nieuwe te verkrijgen, kaleidoscoop, niet microscoop. Het eenig goede, dat Marx aan Hegel ontleende, was de overtuiging der onafgebroken ontwikkeling, der eindelooze verwording. Trouwens de heele negentiende eeuw omhelsde dat groote denkbeeld der evolutie, hoe verschillend dan ook opgevat. Maar Marx bleef dat denkbeeld niet trouw. Hij paste den ‘omslag’ niet toe op het aanstaande communisme, dat toch ook in zijn antithese zal moeten verdwijnen, misschien zelfs spoedig, want waarom zou het zooveel langer duren dan het kapitalisme, dat in de meeste europeesche maatschappijen nog geen eeuw bestaat?Ga naar eind9) Marx was dan in strijd met zijne evolutie-theorie, maar gesteund door de omslagleer, door en door revolutionnair. Hij geloofde niet alleen in de komst van de groote sociale revolutie, maar hij wilde haar ook. Hij meende, dat alleen door die revolutie de toekomstmaatschappij kon ontstaan met hare opheffing van den klassenstrijd. Ik weet heel goed, dat zijne weinige groote uitspraken over het historisch materialisme geheel anders luidenGa naar eind10), maar hij hield zich niet aan hen. De politieke actie, anders een secundair verschijnsel voor hem, zou op den grooten dag op eens de primaire oeconomische drijfkracht van richting doen veranderen. Een echte omslag! Zoo gaat het, wanneer het onderzoek niet uitgaat van de feiten, maar een pleidooi is voor lievelingsdenkbeelden. Ware Marx waarachtig evolutionnair gezind geweest en had hij zijn volgers van de waarheid der evolutie op ieder en dus ook op sociaal gebied kunnen doordringen, dan zouden zij evenmin als hij de kapitalistische periode ooit gehaat hebben. De nieuwe periode kan immers eerst aanbreken als de productieve krachten der vorige haar geheel voor- | |
[pagina 466]
| |
bereid hebben, het kapitalisme en de grootindustrie zijn dus de wegbereiders van de nieuwe orde, hoe kan de socialist hen dan haten, hun vertegenwoordigers verachten, zooals zij zoozeer en luidruchtig doen? Omdat zij, evenmin als de man bij wien zij zweren, ooit waarachtige evolutionnisten zijn geweest! Want het is belachelijk een noodzakelijken overgang tot het ideaal te haten en te verachten. Marx behoorde, naar methode en uitgangspunt, in heel zijn geestelijken habitus, maar voor een deel tot de positiefwetenschappelijke periode, gekenmerkt door het overwicht van natuurwetenschap (vooral biologie) en geschiedenis, maar in hoofdzaak tot de daaraan voorafgaande, die gekarakteriseerd werd door speculatieve wijsbegeerte en revolutionnaire politiek. Eerst de periode verlicht door zielkunde en sociologie zal hem geheel overwinnen. Het eerste uitvloeisel van Marx's filosofisch materialisme was zijn historisch en sociaal materialisme. Dat het laatste zonder het eerste desnoods mogelijk is, betoogt Mr. Treub terecht, maar zeker zal het eerste tot het tweede leiden. Als de mensch is wat hij eet (Feuerbach), dan worden de maatschappij en de geschiedenis bepaald door de oekonomie in den ruimsten zin, waarin zij tevens de omstandigheden, waaraan Buckle zoo groot gewicht hechtte, als voedsel en klimaat, omvat.Ga naar eind11) Wie deze theorie van Marx bestudeeren wil, stuit op eenige moeilijkheden. Marx heeft in het na zijn dood gepubliceerde derde deel van het ‘Kapital’ zich eenigszins anders uitgedrukt dan vroeger. Engels sprak zich op het einde van zijn leven in eenige gepubliceerde brieven zoo al niet meer gematigd, dan toch nauwkeuriger uit.Ga naar eind12) Maar de theorie blijft toch in hoofdzaak ongerept. Erger is, dat Marx haar nooit anders dan in aphorismen uiteenzette en nergens poogde haar inductief door te voeren. In zijn hoofdwerk komt zij maar nu en dan even voor den dag, zij is er geen drijfkracht. Niet één bewijs heeft hij ooit aangevoerd voor het eenige karakteristieke kenmerk van zijne theorie, hare eenzijdigheid. Marx's geestelijke tweelingbroeder, Engels, deed niet veel meer. Zijn geschriftje over de ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschapGa naar eind13) is waarlijk geen wetenschappelijke bewijsvoering. Het boekje over den oorsprong van | |
[pagina 467]
| |
familie, staat en eigendom is een pretentieuse omwerking van Morgan's ‘Ancient Society.’Ga naar eind14) Dit boek was baanbrekend in vele opzichten, maar mag zeker niet als het laatste woord der ethnologie over deze vragen beschouwd worden. Engels' tweedehandswijsheid is eigenlijk waardeloos en toch is zij de uitvoerigste behandeling van het onderwerp uit de hand der twee vrienden, de eenige doorvoering der theorie over de geheele sociale geschiedenis. Dit heele oppervlakkige napraten in eene voor hem zoo gewichtige zaak pleit tegen Engels' wetenschappelijken zin. Het boekje zelf krioelt van fouten en onbewezen, zelfs ongesteunde beweringen. De volgers van Marx hebben evenmin diepgaande onderzoekingen tot staving van het dogma gepubliceerd. Ik ben verbaasd, dat een man als Stammler nog eenige waarde hecht aan een boekje als dat van Lütgenau, waarin de materialistische hypothese in de godsdienstgeschiedenis heet te worden doorgevoerd.Ga naar eind15) Alleen Cunow's verklaring van het moederrecht uit den daarbij heerschenden oekonomischen toestand mag hooger aangeslagen worden. Overigens niets dan herhalingen en koene beweringen in deze geheele litteratuur, nergens eene methodisch bevredigende of ook maar ernstige poging tot bewijsvoering of onderzoek, in staat hem te overtuigen, die ook hier de gewone eischen van de wetenschap stelt en niet per se overtuigd wil zijn.Ga naar eind16) Het bizondere in het historisch materialisme is de principieele eenzijdigheid, waarmee het den oeconomischen toestand, de productiewijze, afhankelijk van den staat der techniek, voor in laatste instantie de eenige oorzaak van alle sociale verschijnselen, van alle kultuurgeschiedenis en alle kultuurbezit verklaart. Wel wordt erkend, dat recht, godsdienst, moraal op hun beurt een zekeren invloed uitoefenen, maar zij zelve zijn geheel afhankelijk van de heerschende produktiewijze en veranderen alleen met deze. Volgens de beruchte formule van Marx, die echter onjuister nog is dan het denkbeeld: zijn zij de bovenbouw, is de produktiewijze het fundament. In dit beeld blijkt van de erkende wisselwerking heelemaal niets. Wanneer de voorstanders van deze theorie zich ooit den tijd gegund hadden om haar even door te denken en ook maar ruwweg, onmethodisch te toetsen aan de gewoonste feitenkennis, dan zouden zij haar in hare | |
[pagina 468]
| |
simpelheid hebben moeten opgeven. Kan het zijn, dat juist die botte simpelheid voor hun geestesaard zekere bekoring bezat? dat zij, zonder uitzondering in de eerste plaats en in aanleg propagandisten, helder inzagen, hoe voor hun werk een simpele, opvallende, brutale formule een vereischte was, ingewikkelde waarheid een ballast? Wie even maar doordenkt, 't is nauwlijks noodig, vraagt zich af: waarvan is die staat van de techniek afhankelijk? van intelligentie, ervaring, gelegenheid. Zijn die overal en bij allen gelijk? Is de mensch dan alleen eetlust? zijn heerschzucht en ijdelheid den propagandisten geheel onbekend? Vrijheidszucht, broedermin, liefde voor de gemeenschap, gelden die alleen in de liedjes als groote krachten? Geslachtsdrift, psychische liefde, en teederheid voor het kroost kunnen heel moeilijk tot indirekten eetlust verdraaid worden, en zij hadden en hebben toch een nooit ontbrekenden invloed gehad. Begeerte om te kennen en te begrijpen, vrees voor het onbekende en zucht naar hulp, waar de bestaande techniek in den steek liet, en later dat heele complex van aandoeningen dat het hoogere religieuze gevoel vormt, ook indirekt hangen zij in hun essence niet met de verschillende productiefazen te zamen.Ga naar eind17) Ik ken niet één geestig en solied betoog om dit te ontwrichten. Het eerste beste handboekje over Sociologie is in het hoofdstuk der sociale drijfkrachten uitvoeriger en grondiger dan de aphorismen der Marxisten.Ga naar eind18) Ik stel mij voor, dat het wel aan toekomstige, noch materialistische noch socialistische sociologen zal overgelaten blijven, na te gaan, maar dan door werkelijk inductief onderzoek, hoe ver de invloed van den oeconomischen factor ter verklaring van andere sociale verschijnselen gaat. Wie nog behoefte heeft aan eene weerlegging van de eenzijdige theorie der socialisten kan die in Treub's boek grondig en uitvoerig vinden. Deze historisch-materialistische theorie is voor de wetenschap, die streeft naar objectieve waarheid en methodisch onderzoek, definitief veroordeeld. Alle denkende socialisten beginnen dit in te zien. Het communisme als politiek doel staat of valt er niet mee. Agitatie-middelen heeft het wel pakkendere. Een politieke partij doet, even als een kerk, wijs weerlegde theorien niet te lang vast te houden. Eens hechtte de partij te veel aan | |
[pagina 469]
| |
hen, nu de tegenstander, die op zijn beurt graag zegt: dat moet ge laten vallen, en dus - alles! Maar, zooals het bij de bestrijding van veel omvattende theoriën steeds gaat, niet alleen de duidelijk aantoonbare fout wordt aangevallen, maar de geheele denkwijze en alles wat aan haar verwant is. Sommigen zijn tevreden met op de schromelijke eenzijdigheid van het historisch materialisme te wijzen, anderen bestrijden veel meer, want met die eenzijdigheid waren bij Marx en Engels geheel andere theorieën eng verbonden, die hunne geldigheid wel degelijk behouden. Wie de eenzijdige theorie aanvalt, bedoelt hier meest de veelzijdige te treffen. Nog en weer gaat de strijd, de groote principiëele strijd, niet om de mate van invloed van dezen of genen socialen factor, maar om de wetenschappelijke erkenbaarheid van het sociale worden en leven in beginsel, om de mogelijkheid zijn wetten te vinden, of wel de onafhankelijkheid en het mystiek primaat van het menschelijk willen ook op dit gebied. De verouderde, haast vervelende kwestie van het determinisme staat weer in het midden van het gevecht. Automatische verbetering, en legislatief radicalisme staan ieder in een der legers. Naar aanleiding van Marx's aphorismen, waaraan hij zich niet hield, evenmin als zijn volgersGa naar eind19), wordt weer strijd gevoerd tusschen de diepste en scherpst gescheiden beginselen. En nog wordt die strijd op de oude wijze gevoerd, grootendeels door misverstand en verdachtmaking met onjuiste gevolgtrekkingen, zooals gevaar voor de moraal en dergelijke, op zijn best spitsvondig, deduceerend uit de minst bewezen stellingen omtrent het toch zoo in het oog vallend onbekende. Ware het anders, kón het eens anders geweest zijn! Laten wij ons even indenken in het geval, dat de sociale wetenschap van den aanvang af van de ervaring ware uitgegaan en zich bij de ervaring had gehouden, dat zij niet uit den treure had trachten afteleiden uit vooropgezette beginselen, maar dat zij, als de natuurwetenschappen sedert hun wedergeboorte, zich tevreden had gesteld met het ontdekken van feiten en van regelmatigheden, alias wetten, in deze. Wat een vechten tusschen beginselen ware vermeden! De mogelijkheid van de ontdekking van wetten op dit gebied ware | |
[pagina 470]
| |
dan onweerlegbaar bewezen met de daad; de principieele behandeling achterna zou, zooals zij verdient, weinig indruk gemaakt hebben. Nu is het juist omgekeerd. Bij de beginseladvokaten komt het op feitelijke ontdekkingen zoo weinig aan. Zij vragen niet: is het hier of daar feitelijk gelukt? maar: kan het volgens onze leuzen? En de vrienden zelve der sociale wettelijkheid hebben maar een kil oog voor de vermeende ontdekkingen, warm worden zij alleen bij de nooit uit te vechten beginselkwestie. De late geboorte is het ongeluk der sociale wetenschap; de oudere wetenschappen gingen nog wat naïef te werk, zij kan dit niet. Haar zijn al die hoogste vragen maar al te bekend. Zij droomt zich op den top en praat van daar over den weg, de anderen zochten hem al gaande en stegen zoo waarlijk naar boven. Zij deden hun ontdekkingen, zonder vooruit te willen weten, of zij wel mogelijk zijn. Onverzettelijke, koppige liefde voor hun wetenschap zal bij de ware sociologen de voor goed verloren naïveteit moeten vervangen. Een reeks van gedane ontdekkingen zal toch wel weer hun mogelijkheid bewijzen. De subtiele criticus zal dan nog wel heel wat aan te merken hebben op hun absolute algemeenheid, hun ‘erkenntnisskritische’ waarde, maar hun verdediger zal heel anders kunnen spreken, dan toen hij alleen maar hun principiëele mogelijkheid kon beweren! De ontdekking der natuurwetten is het eenige bewijs voor de regelmatigheid der natuur, die der maatschappij zal eveneens alleen op die wijze, door de ontdekking van hare wetten, bewezen kunnen worden. Wanneer de sociale en oeconomische historici het voorbeeld van hun collega's hebben gevolgd, die van ethnographen ethnologen werden door de methode der vergelijking toe te passenGa naar eind20) en zoo de regelmaat uit de concrete gevallen trachten te vinden, eerst dan zullen de verdedigers van het sociaal determinisme feiten tegenover de beginselen en de redeneeringen van zijn ontkenners kunnen plaatsen! Nog is die tijd verre van ons. Nog staan er twee beginselen tegenover elkaar. Aan de eene zijde staan zij die meenen, dat der menschen uitingen, alle zijn daden en gevoelens, het onvermijdelijk gevolg zijn van zijn karakter, dat weer het onvermijdelijk gevolg is van zijn aangeboren aanleg en zijne geschiedenis, in verband met de omstandigheden waarin het | |
[pagina 471]
| |
zich bevindt, waartoe ook het verworven inzicht in de omgeving en in de gevolgen van zijn daden behoort. Zij zijn dus, met vele groote theologen en wijsgeeren, voorstanders van het determinisme, de causaliteit op geestelijk gebied.Ga naar eind21) Zij meenen, dat de daad geheel gedekt wordt door de motieven, die afhankelijk zijn van het verworven karakter onder den invloed der omgeving. Zij trekken hieruit voor het sociale leven de conclusie, dat voor de daden van vele menschen hetzelfde moet gelden als voor die van het individu, dat er dus causaliteit in het historisch en sociale leven bestaat, en dat het een dwaasheid is een beetje causaliteit en een beetje chaos aan te nemen. Zij zijn dus overtuigd, dat in beginsel het sociale zoo goed als het individueele leven gedetermineerd, door oorzaken en motieven bepaald is, en dat anders opvoeding, straf, wetgeving en omgang onmogelijk zouden zijn. Zij houden het er voor, dat het verscheuren van het verband tusschen karakter en daad op geenerlei wijze tot eer van het menschelijk zielsleven of van het zedelijk beginsel kan strekken. Zij zeggen, dat in beginsel het sociale leven gedetermineerd, causaal bepaald, regelmatig en dus erkenbaar is. Zij eischen, dat nu eindelijk de verwarring van hunne denkbeelden met eenigen vorm van fatalisme, een uiterlijken dwang, wel eens mocht ophouden. Wonderlijk, dat nog altijd dat determinisme verkeerd begrepen wordt. Het is alles te wijten aan den afkeer dien het woord onvrijheid opwekt. Zeg ik: iedere uiting van een individu is het noodzakelijk gevolg van heel zijne tegenwoordige persoonlijkheid in den ruimsten zin in verband met de inwerkende prikkels, en de keuze bestaat in het volgen van het sterkste motief, - dan protesteert niemand. Zeg ik: gij zijt onvrij - dan worden allen onrustig. Wie kan er tegen hebben, dat ik hier beslis, moet kiezen en beslissen naar mijn aard? Of wel hiertegen: dat ik niet kán handelen in strijd met mijne persoonlijkheid, dat mijn op het oogenblik krachtigste motief den doorslag geeft? In de praktijk van het leven, van opvoeding, wetgeving en verkeersberekening is ieder determinist, d.w.z. hij is rotsvast overtuigd, dat de daden met de karakters overeenstemmen, dat een zelfde karakter alleen anders handelt, wanneer de prikkels in dien zin veranderen. De keuze van precies het- | |
[pagina 472]
| |
zelfde karakter, de zelfde persoon zal dus tegenover volkomen den zelfden prikkel altijd absoluut de zelfde zijn, dus moeten zijn. Is er eene afwijking in de keuze, dan zoekt ieder naar eene adequate afwijking in de motieven, en geen mensch naar eene ‘vrije keuze’. Determinisme of wilsvrijheid hangt men aan, naar gelang men aanneemt of verwerpt, dat: geheel de zelfde persoon (aanleg, ervaring, kennis, momentaal inzicht, alles absoluut gelijk) in geheel de zelfde omstandigheden, of voor geheel dezelfde keuze geplaatst, altijd, zonder uitzondering, op geheel dezelfde wijze zal beslissen. Die persoon in den ruimsten zin bestaat uit: aangeboren aanleg, wijzigende inwerking van levensgeschiedenis of ervaring, verkregen kennis en inzicht. De richting en de kracht van den wil van het gegeven individu op een gegeven moment zijn hiermee dus ook volledig bepaald. Alleen, wij kunnen die bepaling niet uitrekenen. Maar, waarom dat sneeuwvlokje net dien weg zal beschrijven en daar precies neervallen, is evenmin na te rekenen, en toch zoo min produkt van vrijheid als van toeval. Het geheel is bepaald, maar niet na te rekenen. De aangeboren geestelijke en lichamelijke aanleg is het produkt der erfelijkheid, dus van den aard van het voorgeslacht en van eenige bijkomende omstandigheden, als voeding van de vrucht en dergelijke, en deze aard is weer het produkt van den aanleg van dat voorgeslacht en van zijn ondervindingen. De eindelooze keten wordt nooit en nergens doorbroken, niet van af den oernevel, waaruit de zon ontstond, tot de beweging die mijn pen nu maakt toe. De heer Treub schijnt het hier niet mee eens te zijn. ‘De innerlijke en uiterlijke omstandigheden toch kunnen niet verklaren, dat er gewild wordt. Het willen blijft in laatste ontleding eene kracht in zich zelf.’ (p. 172) Dat laatste moet wel beteekenen ‘eene kracht op zich zelve’, niet in hare sterkte door den aard der persoon bepaald, want anders zegt het niets. Trouwens: ‘de keuze voegt een nieuwe oorzaak in de rij van oorzaken en gevolgen in.’ Een nieuwe oorzaak! Dit kan alleen beduiden: generatio equivoca van eene kracht. De keuze als godheid, die uit het niets schept een kracht. Eene persoon die zich altijd heeft gekenmerkt door | |
[pagina 473]
| |
wilszwakte, zou dus zonder adequate verandering binnen of buiten, door het feit alleen van te kiezen met groote wilskracht kunnen optreden! Hij kan best, hij wil maar niet! Wij deterministen erkennen met graagte, dat het aantal der factoren, die het individueele leven vormen, groot is, en dat dit nog veel grooter wordt, waar vele individuen samen werken, dus in het maatschappelijke leven. Volledige verklaring van iedere uiting van eene persoon of van een groep door terugvoering op alle factoren wier product zij was, en dat quantitatief exact, achten ook wij onmogelijk. Maar niet meer dan in de natuurwetenschappen. Ook hier kunnen de concrete feiten niet volledig en exact verklaard worden. Wel de abstracte. Zoo ook in de wetenschap van ons geestelijk en sociaal leven. Het verschil is alleen dit. In de natuur interesseert ons alleen het abstracte, in ons eigen leven vooral het concrete. De wilde blijft hierbij. Met moeite verheffen, verwijden enkelen van ons zich hier tot het algemeene. Wie den botanicus vraagt, waarom dat vijfde blaadje rechts van het zeven-en-twintigste takje van dien populier in mijn tuintje precies zóó groot, zóó gevormd, zóó dik is, waarom in deze minuut zijn tint zóó verlept is, - die krijgt op zijn zachtst geen antwoord. Toch eischt men zulke antwoorden van psycho- en socioloog, en ontkent, bij niet-antwoord, de mogelijkheid van het ontdekken van regelmaat en van het geven van juiste verklaringen op dit gebied. Is dat - verstandig? Juist alleen algemeene verschijnselen zijn te verklaren en algemeene regelmatigheden zijn er tallooze ook op ons gebied ontdekt. Is het niet waar, dat in zekere typen van maatschappijen bloedwraak en doodenvereering universeel waren, en dat zij onder zekere omstandigheden verdwenen? zijn de algemeenste wetten der oekonomie, in allen gevalle onder zekere voorwaarden en binnen zekere perken, niet juist? Pleit het tegen hun mogelijkheid, dat tallooze andere nog niet ontdekt zijn? Maar dan zou het evengoed tegen de natuurkunde pleiten, dat de physici nog niet gereed zijn, nooit gereed zullen wezen. Zij die zich het eerst met de sociale verschijnselen bemoeiden, waren opgegroeid in afgesloten systemen met nauwe grenzen, en dus verwachtten zij ook hier met zoo'n klein troepje | |
[pagina 474]
| |
begrippen en definities klaar te komen. Dat viel hun tegen! Helden op een vijver kwamen zij daar eensklaps op de eindelooze zee der feiten, wat deden ze bazig met hun begripnetjes, boos als de groote wilde visschen ze stuk sloegen. Juist dat eindelooze, dat een ander verheugt, verschrikte hen. Maar de dappersten meenden ook dien oceaan wel in eenige jaren te kunnen ‘maken’. Neen, dat gaat niet. Hier is lang geduld noodig. Gelukkig. Alle diepten zijn nog niet gepeild. Maar nu geen kinderachtig dilemma: òf in drie jaar alles in kaart gebracht - òf die zee is een chaos, en verdient niet doorzocht te worden! De kaart zal er komen, hier en daar is al een punt vastgelegd, maar: geduld, eerbied en toewijding! Er zijn sociale en historische wetten, d.i. regelmatigheden in samengaan of opvolgen van verschijnselen, ontdekt. Fruin erkende het, Ranke vond er zelf een!Ga naar eind21a) Maar het is slechts een aanvang. Het getal zoekers is klein, goed uitgerust zijn er weinige, en de juiste zoekwijze volgen slechts enkele. Het resultaat is dus weer heel begrijpelijk. Heeft Marx nu met zijn historisch materialisme aan het betoog voor de mogelijkheid der algemeene sociale wetenschap, van sociale en historische wettelijkheid, goed gedaan of niet? Ja, door zijn luide reclame, ja, door dat nooit te voren de aandacbt zoo op deze problemen was gevestigd. Eerst door hem en zijn partij zijn deze vragen gewichtiger geworden, meer in het hoofd van het publiek gebracht, dan eenig natuurkundig probleem in onze dagen; de vraag is haast zoo populair geworden, als eens het Darwinisme, de afstamming van apen. En wij sociologen vooral moeten hem dankbaar zijn, want met die theorie overschreed Marx de grenzen der oekonomie en demonstreerde hij pijnlijk duidelijk, dat het belangrijkste in de oekonomie is - deel te zijn van de sociologie, al was haar heele gebied dan volgens hem ook verdeeld in de bovenverdiepingen, de ideologie.Ga naar eind22) Mogen wij nu zeggen, zooals bij de meeste theorieën: alleen het goede baat, het kwade schaadt niet, dat laat de voortschrijdende wetenschap wel vallen? Neen, in dit geval niet, want de brutale eenzijdigheid van Marx' sociologische theorie schaadde de sociologie zelve in de oogen van velen, | |
[pagina 475]
| |
liet het debat over het groote beginsel verzanden door het te voeren op eene allerverkeerdste toepassing. En toch! Wanneer Marx alleen gezegd had: de hoogte der technische ontwikkeling bepaalt mede den toestand der productie en zij zijn beide zelve product van de geheele sociale ontwikkeling en dus van de samenwerking van alle sociale drijfkrachten, zij zijn mede factoren in de bereiding der geheele sociale toekomst. Dan had hij niets dan waarheid gesproken, bevestigd het groote beginsel der sociologie van de gelijktijdige wisselwerking aller sociale krachten. Maar zou die wijze, geëquilibreerde leer met hare zeer ingewikkelde toepassingen als een klaroen geklonken hebben? Zou zij de geesten hebben geschud? Neen, weinigen zouden naar hem hebben geluisterd. Zoo'n leer is een juiste, maar geen wondersleutel, en die wilde men, men was zoo bereid in het wonder te gelooven. Dus: zonder zijn grove, theoretische fout had Marx zijn werk voor de theorie niet kunnen doen. Wat Marx en Engels zelve voor deze theorieën deden, was niets waard, wat hun volgers deden, zeer weinig, maar zij hebben de vraag in gang gebracht. Dat is niet weinig. En nu professor Treub? Hoe staat hij tegenover deze theorieën? Natuurlijk geeft hij eene grondige en in het algemeen zeer juiste kritiek op Marx's denkbeelden in dezen. Dat kan men haast niet meer slecht doen. Er is verbazend veel goeds hierover gezegd. Treub merkt op, dat de stand der technische ontwikkeling wel bepaalt, of er in het algemeen tijd is voor filosofeeren, maar meer niet, niet hoe en wat er gedacht wordt. Het animisme alias spiritualisme, mystiek, bestond van af hen die nog meer verzamelaars dan jagers waren, door alle productiephazen heen, tot nu toe, en nu in het allerlaatste(?) stadium van het kapitalisme bloeit het opnieuw en voelen zij, die al leven in eene nieuwere sociale phaze, er juist veel voor. Treub's eerste bewering is nauwelijks waar, immers juist zij die met moeite en nauwelijks hun voedsel vinden, lagere volken en klassen, zijn wel het meest bezig met het onzienlijke.Ga naar eind23) De hongerende natuurmensch is animist, niet materialist. Marx had even, neen, hij heeft aldoor vergeten, dat de mensch ongelooflijk gecompliceerd en aardig bewerktuigd is. Wat zou de sociale wetenschap kort en vervelend zijn, als hij gelijk had. | |
[pagina 476]
| |
Ik geloof, dat Treub wijzer is dan Stammler met wien hij het eens zegt te zijn (I:143), dat de materialistische geschiedbeschouwing niet door het wijzen op voorbeelden van onhoudbare verklaringen weerlegd kan worden. Treub geeft dan toch eenige voorbeelden. Het is deductie tegenover inductie. Van den hyperdeductieven Stammler is niet anders te verwachten, van den meer inductief aangelegden Treub ook niet anders dan deze gelukkige inconsequentie. Overigens moeten ‘eenige voorbeelden’ niet met een doorgevoerd inductief bewijs verwisseld worden, zoomin als een gelukkige inval met een strengen deductieketen. Als bij ieder geval van materialistische verklaring de werking van andere factoren kan worden plauzibel gemaakt, en deze verder naar de methoden, die Mill in zijn ‘Logic’ aangaf, gedemonstreerd kan worden, dan wekt deze bewijsvoering een vaster overtuiging dan Stammler's fijnste deductie, die te vaak en te eng met woordinterpretaties samenhangt. Treub meent het ook overigens wel in hoofdzaak met Stammler eens te zijn, maar diens geliefde formule, dat het recht de vorm is van den oekonomischen inhoud, bestrijdt hij, op mijns inziens goede gronden (p. 163 vgl.). Wat Treub van Stammlers beweringen staan laat is een klein deel van het dikke en voorname boek van den laatste met zijn eindelooze herhalingen. Dat ‘recht en zeden de regelende elementen in het geheele maatschappelijke en alzoo ook in het economische leven’ zijn, ja, dat erkent Treub, maar doet dit ieder niet? en is dit wel de kern van Stammlers theorie? Treub ziet nog ander maatschappelijk leven naast het economische, Stammler niet, zoo men op de woorden van dezen definitiefanaticus mag afgaan. Zijn zulke overscherpe formuleeringen en definities, waarop Stammler zoo trotsch is, in deze ingewikkelde materie eigenlijk wel zoo zeer nuttig? Ik heb verdriet over al die rijke uitwassen en ranken der verschijnselen, die er onbarmhartig door afgesnoeid worden. Zijn oorlog, huwelijk, partijstrijd ook al deelen der ‘Wirthschaft’? Is de oorlog, toch een sociaal phenomeen van eenig gewicht, niets dan de concrete uitvoering van het oorlogsrecht? dekken zij elkaar als vorm en inhoud? Men moet wel heelemaal geen vatbaarheid hebben voor het zien van werkelijkheid om dit te kunnen meenen. | |
[pagina 477]
| |
Zeer terecht betoogt Treub tegen Stammler, dat het recht wel degelijk regelt en wijzigt. De heele arbeidswetgeving is één voorbeeld hiervan. Het maakt den indruk, dat Stammler eigenlijk alleen gedacht heeft aan eenige deelen van het privaatrecht, toen hij het sociale leven de concrete uitvoering van het recht als zijn vorm noemde. Welken concreten inhoud heeft het strafrecht? Maar Treub bespreekt Stammler slechts accidenteel. Stammler heeft zich, dunkt mij, den weg tot verklaring van de sociale en juridische veranderingen door zijne abstracte en mystische formules afgesneden. Treub zoekt ook niet op de juiste wijze naar den waren weg. Hij maakt zich het zoeken moeilijk door zijne onjuiste opvatting van wilsvrijheid en determinisme (p. 171 vgl.), waarop ik reeds wees. In overeenstemming met deze opvatting tracht prof. Treub niet het voorbeeld der sociologen, die hij nu en dan citeert, te volgen en de laatste factoren die het sociaal leven beheerschen te ontdekken. Hij maakt het zich gemakkelijk en erkent (172, 173) zonder verder betoog er slechts twee: den natuurinvloed, dien hij zeker niet geheel juist onveranderlijk noemt, en ‘des menschen innerlijken drang naar hooger ontwikkeling.’ Dit is natuurlijk eene aangename traditioneele fraze, geen résumé van een onderzoek, zelfs niet van nadenken. Men behoeft nu juist geen ethnoloog te zijn, noch een Ariervereerer als Houston Chamberlain en zoovele anderen, om te weten dat negers, Maleiers, Hindoes, Chineezen, en ook Russen en Zuid-Amerikanen niet steeds nieuwe idealen najagen. Drie vierden van de 1600 millioen menschen, 't zijn toch menschen, voldoen dus niet aan Treub's vleiend portret. Maar gelooft hij zelf, die zooveel sociale en menschelijke werkelijkheid kent, nu waarlijk, dat dit idealisme een algemeene eigenschap is van onze volken? Waren er dan zooveel propaganda-talent en -ijver noodig om nu eindelijk eens een nog klein deel van het volk voor een door hen zeer nuchter gezien ideaal op te wekken?Ga naar voetnoot1) Zouden de meesten onzer goed gevoeden heusch aldoor idealen zitten te bedenken? Het vasthouden aan zulke illusies verhindert het menschdom te zien, zooals het werke- | |
[pagina 478]
| |
lijk is en houdt op deze wijze feitelijken vooruitgang tegen. De beschouwing van de werkelijkheid leert, dat die ‘drang naar hooger ontwikkeling’ een vrij zeldzaam, zeer geconditioneerd verschijnsel is. Het is dus de taak der sociologen de voorwaarden van zijn ontstaan en wasdom na te speuren en te reduceeren tot de algemeene drijf krachten der sociale ontwikkeling. Zeer zeker zijn er meer dan die twee krachten: de aarde die onveranderlijk zou zijn en de wil naar hooger ideaal die zeldzaam en zwak is. Uit hunne werking alleen zijn al de reeds gebeurde veranderingen niet te verklaren, evenmin wordt de toekomst alleen door hen voorbereid. Die wil naar hooger bestaat zeker en er zijn zeker wel menschen, die alleen, neen, maar die hoofdzakelijk door hem bestuurd en gedreven worden. Maar het lijkt mij wijzer de middelen te zoeken om hun getal te vergrooten dan om hun talrijkheid maar vast aan te nemen. Ontheft het den beeldhouwer van het boetseeren den klomp klei maar vast een beeld te noemen? De vroegere maatschappelijke (i.r.z.) veranderingen zijn zeker maar voor een zeer klein deel uit dien wil naar hooger af te leiden. De gewichtigste verandering van de laatste eeuwen: de opkomst en zegepraal van het moderne kapitalisme, volgens Sombart gekenmerkt door de zucht naar winst, kan zeker niet uit die begeerte naar het ideaal gesproten zijn. Sombart zelf, toch ook een idealist, noemt dezen beminnelijken factor ten minste in zijne uitvoerige analyze niet. Het zou mij niet verbazen, zoo de heer Treub in de sociale geschiedenis ook maar weinige sporen van hem had ontdekt. Zoude de groote vermindering van misdrijven tegen het leven in de Germaansche landen reeds lang waar te nemen, vergeleken bij vroeger, wel aan bepaalde daarop gerichte wetten of aan de uitvoering van het strafrecht toe te schrijven zijn?Ga naar eind24) Zelfs het woeden van mannen als Carpzov met zijn 20,000 doodvonnissenGa naar eind25) zal maar onmerkbaar hiertoe bijgedragen hebben. De algemeene zedenverzachting, zelve een product van vele factoren, zal hier wel de voorname macht ten goede geweest zijn. Het komt mij voor, dat Prof. Treub in zijne kritiek op Marx hier heel wat sterker is dan in zijne positieve beweringen. | |
[pagina 479]
| |
Wanneer die menschelijke willingen werkelijk zulke springende fonteinen van kracht zijn zonder wel of waterleiding, dan is het geen wonder, dat hij aan hen het vermogen toekent den gang der sociale veranderingen te beheerschen. Zooals hij het wilsvermogen der enkelen verre overschat, zoo hecht hij, dunkt mij, eene te hooge waarde aan de wetgeving. De geschiedenis schijnt dit vertrouwen in de reguleerende, sturende wetgeving (niet te verwarren met de behoudende) niet te rechtvaardigen. Dit inzicht is niet in strijd zelfs met Stammler's hooge schatting der rechtsorde. Hoe hooger, wijder en grooter het doel is, dat de individuen of de gemeenschappen nastreven, des te kleiner wordt de kans, dat het bereikt wordt. Dit geldt vooral van de wetgeving, die, daar hare werkingswijze bestaat in het min of meer motiveeren van tallooze individuen, toch al een zeer onvast stuur moet heeten. Wie weet nu, afgezien van alwijze eedgenooten, waarlijk goede, doeltreffende wetten te beramen tot algemeener, gelijkmatiger en vooral spoediger verhooging van de welvaart, dan zij zonder die wetten gekomen zoude zijn? En toch is dit doel wel het hoofddesideratum. Hoe dieper de wet ingrijpt, hoe meer zij zou kunnen doen in ééne richting, des te dieper nevengevolgen heeft zij ook in andere, ongewilde richting. Maak drie wetten mikkende op het punt a, en gij treft dra al de letters van het alphabet. De geldelijke kosten zijn het allergeringste offer, dat een ingrijpende wet eischt. Dit leert de geschiedenis. Zijn wij reeds zóóveel wijzer geworden, dat wij nu op heel andere ervaring mogen rekenen? Vele achtenswaardige mannen schijnen het te meenen. Ik vrees met verdriet, dat zij ongelijk hebben. En dan nog de moeilijkheid zulke wetten te doen aannemen en duurzaam te doen toepassen met de telkens noodige wijzigingen. Ongetwijfeld zullen toenemende sociale kennis, legislatieve oefening en juridische ervaring ons langzamerhand wel tot wat meer illusies in deze richting mogen aanmoedigen, moedeloosheid en traagheid passen bij het zoo hooge doel allerminst. Maar de waarheid blijft, dat ingrijpende wetten onmogelijk zijn zonder ingrijpende sociale veranderingen, daar zij deze onderstellen en dus niet maken kunnen. Marx leerde het zeer terecht, maar verdiepte er zich verder | |
[pagina 480]
| |
niet in: eerst wanneer de productiekrachten veranderd zijn, kunnen de productieverhoudingen veranderen. Voor welk een klein deel zijn de veranderingen in de reëele loonhoogte van af de dertiende eeuw aan daarop gerichte wetgeving te danken! geldt dit ook niet voor de verbeteringen in de tweede helft der negentiende eeuw? Ik ontken niet, dat de expresse wetgeving hierop invloed had, maar ik vermoed, dat de duurzame goede gevolgen alleen te bereiken zijn door veranderingen in den toestand buiten de wetten om. Misschien de hoofdfactor in alle sociale verbetering en in alle stijgen van beschaving en algemeen geluk zal wel zijn het toenemen in getal van de begaafde minderheid en het in aanleg wassen van de massa. Wat doet de wetgeving om dat te bevorderen?Ga naar eind26) Weten de minst bevooroordeelden en de verstandigsten vele middelen om dit te verbeteren zonder op andere wijze te schaden? Is er veel kans, dat deze maatregelen toegepast zullen worden? Zal hunne werking in het beste geval snel en diep zijn? Twijfel is hier geoorloofd. Waar de expres reguleerende wetgeving noch zoo diep noch zoo richtingvrij ingrijpen kan, en zij zelve bovendien product is van den verderen toestand en niet door een neutraal intellect wordt uitgevaardigd, is het misschien wijzer verbetering te verwachten van het niet zoo gewilde eindresultaat van al onze willingen en van al de omstandigheden. Ons idealisme en zijn maatregelen behooren hier dus mede toe. Het automatisch resultaat wordt mede door hun bedoeld streven bereikt. Maar dit laatste is niet de eenige, niet een onafhankelijke, niet de beslissende kracht. Laten wij ons verheugen, dat er ten minste automatische verbetering bestaat. Zij hindert niet ons in te spannen om de expresse verbetering zoo groot mogelijk te doen zijn. Wat ik zeide bedoelt geen breideling van onze verbeteringsvaart, het is alleen eene voorspelling die verlangd weerlegd te worden. Mij dunkt, professor Treub had ons behalve zijne juiste kritiek, ook eenige positieve wenken moeten geven, hoe de wetenschap in deze vraagstukken omtrent de oorzaken der sociale veranderingen haar onderzoek behoort voort te zetten. Het kan niet blijven bij die algemeene beweringen, waartoe | |
[pagina 481]
| |
haast al de door hem en Seligman geciteerde auteurs zich bepalen. Zij kunnen geen onderzoek vergoeden. De onvermijdelijke taak der sociale wetenschap is het inductief afpalen van den invloed, dien iedere voorloopig onderstelde sociale drijfkracht uitoefent, en de berekening van de wijzigingen die hun aller samenwerking veroorzaakt. Nog vinden wij eenerzijds zeer kritische concrete geschiedenis die natuurlijk geen algemeene, zich opleggende verklaring of wet kan geven, anderzijds algemeene bespiegelingen die geen kritisch gemoed overtuigen kunnen en nooit tot een afsluitend resultaat voeren. Wat wij hebben moeten is dit: theoretisch vergelijkend onderzoek met het doel generalisaties, wetten te vinden, en daarmee noodzakelijke verklaringen. Het moet een reeks van onderzoekingen zijn, een geheel brok van eene wetenschap, niet maar een boek. Dit onderzoek kan en behoort te zijn even kritiesch, nauwkeurig en subtiel, even positief als eenige historische of philologische studie. De heeren van deze vakken moeten hun geest tot het begrip verwijden, dat wij bij hun eindresultaten niet staan blijven kunnen. Deze zijn niet meer dan het hooggeschatte, het onmisbare materiaal voor verderen arbeid. Al ons werk is maar een trede, ook het hunne. Onze geest kan niet tevreden zijn met honderd speciale geschiedenissen en wat filosofische bespiegelingen. Wij moeten ook hier de positiefste methoden toepassen en zien of wij daarmee verder komen kunnen. De menschelijke geest, die duizende jaren het hooge ideaal der wijsbegeerte najoeg, kan en zal en mag zich in de sociale verschijnselen niet neerleggen bij concrete historische beschrijving en verder bij eene abstracte theorie van een tiende van het geheel, de oekonomie. De theorie van al die sociale verschijnselen als geheel is een onafwijsbare eisch van ons intellect en de voorwaarde van ongevaarlijke, doeltreffende sociale praktijk.Ga naar eind27) Zwaar of niet, wijd of eng, die taak moet aangegrepen worden. Dit werk vormt een groot deel van de taak der zoo dwaselijk versmade sociologie. Ondanks allen hoon zal deze wetenschap toch doordringen, omdat zij noodig is, omdat geene andere hare taak vervult. Niet de rechtswetenschap die alleen de positieve regeling bestudeert, niet de ethiek | |
[pagina 482]
| |
die eene ideale regeling ontwerpt, niet de geschiedenis die concreet is en moet blijvenGa naar eind28), niet de oekonomie die slechts een deel der verschijnselen omvat. Nergens schreeuwen de verschijnselen luider om de nieuwe wetenschap dan bij al de vragen, die Marx' theorie over de sociale ontwikkeling opwerpt. De oekonoom, die zich tot zijn vak beperkt, kan het probleem niet eens aanvatten. Hier evenals bij het bevolkingsprobleem dwingt de samenhang der feiten tot de erkentenis, dat alleen kunstmatig de oekonomie tot een appart geheel wordt opgebluft. Zij is een onscheidbaar deel der sociologie. Niet eens een hoofdstuk, want voortdurend worden hare problemen door die der andere deelen der sociologie gekruist. De proclamatie van de ethische en historische oekonomie was eene zichzelve niet begrijpende erkentenis hiervan. Eveneens het inzicht, dat de politieke macht zoo diepen invloed op de oekonomische verschijnselen uitoefent.Ga naar eind29) De geschiedenissen van het oekonomisch leven hebben dadelijk de kunstmatige grenzen overschreden. Het eerste deel van Schmoller's ‘Grundriss’ is grootendeels sociologie. Verklaar de verdeeling in klassen en standen eens, hetzij alleen oekonomisch, hetzij zonder te letten op de productie-eischen of op de scheiding tusschen boeren en adel. Drie behoeften moesten hier bevredigd worden: die aan intensieve productie, die aan verdediging, die aan rechtspraak en administratie. Alleen de eerste is oekonomisch. Het bevolkingsvraagstuk werd tot dusverre mishandeld. De oekonomie annexeerde het, hoewel hier toch waarlijk heel andere factoren in het spel komen: men trouwt niet, men krijgt niet of in hoofdzaak niet kinderen, om arbeiders te kweeken. Anderzijds werden politieke bijgedachten veel te zeer op den voorgrond geschroven. Het vraagstuk werd haast alleen van den praktischen kant en heel weinig in verband met alle zijden van het sociale en het volksleven theoretisch bekeken. Niet werden door de wetenschap na wijdst overzicht wet en verklaring gezocht eerst van deze verschijnselen zelve en dan van hun invloed op andere, alle beschouwing was maar weer aanloop tot ingrijpen en regelen. De materiaalvermeerdering door ethnographie en sociale geschiedenis noopt hier tot zuiverder en dieper studie. Eerst de opname van deze problemen in de positieve sociologie | |
[pagina 483]
| |
zal de vruchtbare en juiste hypothesen en gezichtspunten aanbrengen. Is het nu wel aanbevelenswaardig met Schmoller en Stammler onder ‘Wirtschaft’ alle uitingen van het samenleven en- werken te verstaan? Op het woord komt het niet aan. Het mijns inziens zeer werkelijke bezwaar is dit. Van uit de theorie van de werkelijke ‘Wirtschaft’ zal men al deze verschijnselen blijven bekijken, zooals men het nu ook doet. De hoog noodige verandering van gezichtspunt zal uitblijven. De oekonomie zelve zal niet die verrijking krijgen die zij behoeft, daar de verwaarloosde verschijnselen niet naar eigen eischen behandeld zullen worden, maar aldoor als bijzaken en naar de voorstellingen die in haar gelden. Leiband en keurslijf der oekonomie moeten afgeworpen worden. De erkentenis moet doorbreken, dat alle verschijnselen van het menschelijk samenleven, evengoed als de oekonomische, theoretisch bestudeerd kunnen en moeten worden, dat hun kunstmatige isoleering als in de oekonomie, niet alleen in de abstracte, slechts een zeer tijdelijk hulpmiddel mag zijn, waarvan het gevaar en het voorloopig karakter nooit vergeten mogen worden. Want de straf op deze vergeetachtigheid is geweest de totale onvoldoendheid der klassieke oekonomie, en het historisch materialisme of de wetenschappelijke pretensie van het socialisme. Het is te verleidelijk om zoo'n systeem van quasiwaarheden door kunstmatig en alleen gefantazeerd isolement van eenige verschijnselen verkregen, of liever, want dit is het eigenlijk, de deducties uit eenige willekeurige abstracties, voor echte waarheden omtrent de werkelijkheid te houden. Het hulpmiddel der abstractie mag wel gebruikt worden, maar alleen in het laboratorium. Een gevolg van dit totaal verkeerde gebruik of liever misbruik van eene goede hulpmethode is onder meer geweest het verwaarlozen van een factor, wiens ontzaggelijke beteekenis wij nu weer bevroeden. Ik bedoel de zeer ver gaande ongelijkheid van de menschen in geestelijken aanleg en die verschillende geaardheden zelve. Deze verwaarlozing is des te treffender, daar de gewone levenservaring van al die oekonomen in huis, bedrijf en maatschappij hen voortdurend op die feiten wees. Zij ook moesten voortdurend waarnemen, | |
[pagina 484]
| |
dat over het hoofd zien dier onderscheiden onvoorwaardelijk met mislukking van ieder bedrijf met menschen werd gestraft. De noodzakelijkheid van menschenkennis leerde heel het leven, van kinderkamer tot beurs en parlement, de wetenschap van dat leven was blind hiervoor.Ga naar eind29a) De onmogelijkheid het samenwerken dier ongelijke menschen te begrijpen was met het verwaarlozen dier ongelijkheid gegeven. Een eerst fataal gevolg was het niet verstaan van de beteekenis van den ondernemer. Hoe weinig werk maakt de klassieke oekonomie van hem.Ga naar eind30) Het kan ook niet anders. Het verschil tussschen ondernemer en arbeider is een concreet feit, de abstracte methode mocht het niet opmerken, moest er aan voorbijgaan. Deze verwaarloozing van den ondernemer en van zijne functie is de groote gemeenschappelijke fout van de abstracte oekonomie en van het socialisme. Want al waren de betere oekonomen, zooals Stuart Mill, zich heel goed van hunne methode der abstractie bewust, al wisten zij zelve en wezen zij er op, dat zij slechts in het belang van het onderzoek redeneerden, alsof alleen de zucht naar rijkdom heerschte en alle menschen gelijk en gelijkwaardig waren, het kon niet anders of het publiek, en niet alleen het groote, verstond dit anders en paste die laboratorium-conclusie op de werkelijkheid toe.Ga naar eind31) De oekonomen zelve gaven alle aanleiding hiertoe, en probeerden nooit op de eenige doeltreffende wijze hunne éénzijdigheid aan te vullen, namelijk door op het onderzoek van het verdere maatschappelijke leven aan te dringen. En zoo verwaarloosden die onderzoekers der kapitalistische maatschappij en van die alleen wat in die maatschappij vooral van beteekenis is: de functie en de macht van den productieleider. Nog is in die leemte niet voorzien. Een bewijs voor mijne bewering zie ik hierin, dat in een ernstig wetenschappelijk tijdschrift als De Economist een zoo naïef, zoo primitief en tevens zoo waar en noodig artikel als dat van Mr. S. van Houten over den ondernemer kon verschijnen. Het is, neen, het moest zijn, alsof men in een astronomisch vakblad nog eens betoogde, dat de aarde om de zon draait. De taak van den ondernemer is het richten van de productie naar de behoefte; hij ontdekt dus de behoefte, en weet de voorwaarden te vervullen om haar te bevredigen, of wel | |
[pagina 485]
| |
hij ziet de waarde die in de dingen steekt; hij is de explorateur van aarde en maatschappij met het doel winstgevend te produceeren. Later is zijn taak het leiden van den arbeid en het mogelijk houden van de productie. Zonder hem stonden productie en circulatie stil, hadden wij alleen eene groote massa van monden en van armen. De taken zijn nu al vaak verdeeld tusschen den ‘Gründer’ en den direkteur der onderneming. Beider functies zijn hooggewichtig, en zij zullen het altijd, onder ieder stelsel van voortbrenging en verdeeling blijven, immers zij zijn de aanvoerders der productie, en geen toestand is denkbaar, waarin deze gemist kunnen worden. Gij kunt hen tot ambtenaren verheffen, tot de moeilijkheden, waarmede zij worstelen moeten, kunt gij ook brengen het vermeende toezicht van een vergadering van feitelijk door hen geleide massamenschen. Zoo kunt gij het hun, in laatste instantie uzelven, nog wat lastiger maken. Maar zij zullen en behooren hun wil door te drijven, daar zij boven die massa staan. Voor de werkelijke vervulling van deze taak is nu een zeer bizondere aanleg noodig, een eigenaardige en dus zeldzame geestelijke organisatie. Ik zou geneigd zijn rijkdom, uitbreiding en kultuurbeteekenis van het Engelsche volk voor een goed deel althans aan zijn groot procent van deze karakterklasse toe te schrijven. Het is een van de grootste fouten in het Marxisme, dat het van deze geheele functie der ondernemers en leiders van de productie geen flauw begrip heeft, zooals het voor de waarde van het menschelijk geestesleven en van de aanlegverschillen in het algemeen geen waardeering bezit. Mijn ernstige grief tegen Professor Treub's boek is, dat hij lang niet nadrukkelijk genoeg op deze fout wijst, ja niet toont zelf de groote, unieke beteekenis van deze verschijnselen te beseffen.Ga naar eind32). In dit opzicht kon hij, ten minste wat de functie der ondernemers betreft, toch veel van den m.i. ten onrechte zoo gesmaden Breslauer hoogleeraar J. Wolf leeren.Ga naar eind33) Nog iets anders vergeet Treub in aanmerking te nemen, en daardoor is hij wel wat optimistisch in zijn toekomstdroomen (bv. II: p. 392, 395, 396). Ik bedoel den lagen geestelijken aanleg, de geringe geestvermogens der groote | |
[pagina 486]
| |
massa. Hij glimlacht ook bij Engels' voorstelling, dat wij in de richting gaan van het kweeken van ‘een geslacht van alzijdig ontwikkelde producenten, die de wetenschappelijke grondslagen der geheele industrieele productie verstaan en van wie elk een gansche rij van takken van voortbrenging van het begin tot het einde praktisch heeft doorgemaakt.’ Treub glimlacht wel, maar hij slaat de handen niet boven zijn hoofd samen van verbazing. Hij voert alleen aan, dat juist de specialisatie tusschen de technici in dienst van landbouw en nijverheid steeds toeneemt. Hebben zulke menschen als Engels nooit een fabriek gezien? hebben zij geen flauw vermoeden van de eischen van iedere techniek? weten zij niet, hoe zeer groot het getal is van hen die met moeite één eenvoudigen handgreep leeren en het nooit verder brengen kunnen? Het is altijd weer die ellendige abstracte mensch, wien alle gaven van het soort toegedicht worden. Wie niet inziet en niet vasthouden kan, dat de massa in willen, voelen en denken zéér laag begaafd is vergeleken met enkele hoogeren en hoogsten, die zal het verleden en het heden nooit begrijpen en een gevaarlijk ontwerper en bereider van de toekomst zijn. Vooral hij die van slechte steenen een mooi en sterk gebouw wil maken, mag wel heel goed weten, wat materiaal hij gebruikt. Wij zullen weldra veel juister inzichten omtrent de aanlegverschillen tusschen volken en individuen en hunne beteekenis verkrijgen, eenerzijds door de onderzoekingen der politieke anthropologie die de menschenrassen en hunne begaafdheid naspeurt, en anderzijds door die der karakterologie. De eerste is nu in Duitschland populair, misschien juist om hare fouten en overdrijvingen, als antisemitisme en germanenvereering. Haar welsprekendste woordvoerder, H.S. Chamberlain, zet het werk van Klemm en Gobineau voort. Haar andere tak heeft zeker veel curieuzer onderzoekingen doen worden, maar ook het werk van Ammon, De Lapouge en hun volgers rechtvaardigt veel kritiek. Die fouten en dwaasheden vallen weg, op de juiste denkbeelden zal de wetenschap voortwerken. Veel licht zal hieruit voor de verklaring onzer maatschappij ontstaan. Aan den anderen kant van den berg begint de differentieele psychologie, de studie der individueele karakterver- | |
[pagina 487]
| |
schillen, karakters in ruimsten zin genomen, hare boringen. Ik heb op hare groote beteekenis al meer dan eens gewezen. Nog dwaas klein is het getal der medewerkers en daarmee in overeenstemming dat der onderzoekingen. Dat zal veranderen. Haar taak is te belangrijk. Vooral door hare hulp zullen wij verlost worden van die twee groote vergissingen, de menschelijke gelijkheid en de algemeene hoogheid van aanleg. Eerst dan zal eene realistische sociale wetenschap mogelijk zijn, die zal kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van het ideaal: sociale arbeid alleen naar aanleg en geschiktheid, loon en invloed alleen naar arbeid. Wij zijn nog zeer ver hier van af, want niet van de kennis en het inzicht van eenige vorschers zal de bereiking van dit ideaal afhangen. Ik had wel gewild, dat de hoogleeraar er vooral op gewezen had, hoe alle sociale vooruitgang en vooral die in welvaart afhangen zal ten eerste van het procent begaafden en ten tweede van het vermogen der massa om de eersten bij te staan en tevens voor zich zelven te zorgen. De verwezenlijking van het bovengenoemde ideaal wordt vooral tegengehouden door de onjuiste schatting van socialen arbeid. Deze brengt mede: belooning van wat geen loon verdient en omgekeerd. Grooten invloed hebben hierop traditie en conventie. De eigenschap, die de massa het meest behoeft, is kritische zin, om te kunnen onderscheiden wat in haar belang is, wat niet, en niet aldoor hare vijanden te kronen. De moderne levensverhoudingen zijn er wel naar om dien zin ten minste zooveel aan te kweeken, als de aanleg der massa toelaat. Onder massa versta ik hier, wat altijd de massa zal blijven, nl. de niet-begaafden, zij die niet meer dan den gemiddelden aanleg bezitten, in willen, voelen, denken, en daar beneden. Zij komen in al onze tegenwoordige klassen voor, en dat is een groote fout. Maar gelukkig, er schijnt een duidelijke historische tendens te bestaan, dit steeds meer te doen verminderen. De oude standen waren veel vasthoudender en minder gemakkelijk binnen te dringen dan de tegenwoordige.Ga naar eind33a) Het afsluiten is nog gevaarlijker dan het vasthouden, toch hangen beide neigingen samen. Waar, als in onzen tijd eenerzijds ondernemers en leiders aan zeer hooge en steeds | |
[pagina 488]
| |
hoogere eischen moeten voldoen, anderzijds de familiebanden losser worden, de publieke kritiek waakzamer, en het standsbewustzijn in de te talrijke en vaag omgrensde klassen zwakker, daar zal het stijgen en het dalen in maatschappelijke beteekenis steeds sneller en rechtvaardiger plaats hebben. Zoo zal steeds meer het maximum van socialen arbeid verkregen worden. De moderne vormen van verkeer en vermogen bevorderen dit proces in hooge mate. Het is in het belang van productie en maatschappij, dat wij steeds nader en zoo na mogelijk aan het ideaal komen, dat niemand één trap hooger of lager staat dan waarop zijn aanleg en geschiktheid hem plaatsen zouden. De heer Treub komt mij voor uit zijn juist betoog, dat de klassentegenstelling in onze maatschappij zwakker wordt, onjuist te besluiten, (p. 227) dat ‘het antagonistisch element.... geleidelijk afstompt.’ Ja, de klasse-tegenstelling verslapt; alle omstandigheden leiden hiertoe en het maatschappelijk belang vordert het. Maar het antagonisme tusschen de individuen mag en moet blijven, scherper worden. Strijd is niet per se een kwaad, zooals moderne zielszwakte ons dat wil opdringen. Zonder strijd geen inspanning, geen winnen van beteren, geen terugdringen van slechteren. Strijd is voor gezonden geen smart, zeker niet geheel smart, en zonder die smart in allen gevalle niet de grootere vreugde van de overwinning, de meest intensieve van alle. Maar ook de strijd moet zich ontwikkelen, nieuwe vormen aannemen, nieuw karakter verkrijgen, met de verandering van het geheel. Hem wegnemen ware levensverarming. Gelukkig, dat wij het niet kunnen. Nietzsche had niet geheel gelijk, maar zeker niet geheel ongelijk.Ga naar eind33b) Jammer, dat hij zoo reclame-achtig eenzijdig was. Alleen eenzijdigheid trekt, alleen veelzijdigheid heeft kans op waarheid. Treub's bestrijding van Marx's denkbeelden over den klassenstrijd is zeer verdienstelijk. Terecht wijst hij ook hier Marx' pretentie van oorspronkelijkheid af. Hij had onder de voorloopers ook wel Saint-Simon, Guizot en Louis Blanc mogen noemen. Een bizonder gelukkig denkbeeld lijkt mij het afdrukken van een groot deel van het ‘Communistische Manifest’ van 1848, waarin het denkbeeld ontvouwd en gepopulariseerd wordt, dat ‘de geheele geschiedenis eene | |
[pagina 489]
| |
geschiedenis is geweest van klassenstrijden.’ Geen lektuur is nuttiger om de denkbeelden van het Marxisme te leeren kennen. Alleen de overdrijving is hier origineel. Dat de klassen en hun strijd in de sociale geschiedenis veel, ontzaggelijk veel beteekenen, geen die haar kent zal het tegenspreken. Dat zij lang niet alles zijn, niet den eenigen inhoud of de eenige drijfkracht der maatschappelijke ontwikkeling vormen, moet ieder die de geschiedenis oppervlakkig kent al evengoed weten als hij die haar grondig bestudeerde. Bovendien: de hoogte van de productietechniek en de oekonomische toestand zijn niet toereikend om ontstaan en macht der klassen te verklaren. Ik wijs slechts op den adel, die zeker voor een zeer groot deel uit militaire voortreffelijkheid en diensten in de landsverdediging ontstond, en op de kerk, de priesterschap en de monnikenorden, wier onmetelijke rijkdommen niet op oekonomischen arbeid berustten, hoe verdienstelijk vele monniken in dit opzicht ook geweest mogen zijn. Bij alle volken was de priesterschap machtig, die macht is van groote historische beteekenis, en toch: niets heeft de oorsprong van die macht met de productie te maken. Met deze ééne overweging van feiten valt reeds het historisch materialisme als verklaring van den klassenstrijd. De klassenstrijd is dus niet geheel uit de productietechniek te verklaren en hij zelf verklaart lang niet de geheele geschiedenis. Uit al de geschriften van Marx en Engels blijkt, dat zij zelf deze theorie niet dan heel vluchtig en nergens onbevangen aan de feiten getoetst, laat staan haar doorgevoerd hebben. En hier komt hun niet als elders de eer toe de wetenschap door hunne verkeerde theorie toch geprikkeld en bevrucht te hebben. Ik zie niet, dat zij ons hier iets gaven.
Hetzelfde geldt voor Marx's meerwaarde-theorie, tenminste in hoofdzaak. Professor Treub doet dadelijk (p. 238, 239) aan Marx de eer weêrvaren, die hem toekomt, van de ruilwaarde te beperken tot die maatschappelijke organisatie, waarin niet, tenminste niet alleen, voor eigen gebruik, maar voor de markt geproduceerd wordt. Alleen is deze productie voor de markt, voor den ruil waarlijk niet tot de kapitalistische maatschappij beperkt.Ga naar eind33aa) Het is een groote en gelukkige vooruitgang in de | |
[pagina 490]
| |
oekonomie de universeele abstracte wetten te laten varen en de oekonomische verschijnselen te beschouwen in de lijst van hun tijd en vooral van de heerschende wetgeving. Het is wel aardig, dat de abstracte deductieve Stammler van allen met de meeste kracht hierop aandringt. Trouwens, van alle kanten komt dezelfde aandrang. De historische school der staathuishoudkunde heeft wel de hoofdverdienste hiervan.Ga naar eind33bb) Aan Marx en de zijnen komt ook niet geringe eer toe. Bücher en vooral Sombart gaan van hetzelfde denkbeeld uit.Ga naar eind34) Het is te hopen, dat nu niet alleen het kapitalistische stadium onderzocht wordt, maar dat echt theoretische belangstelling zal inzien, dat de andere stadiën minstens even belangrijk zijn voor de theorie. Marx's groot betoog voor de meerwaarde-theorie was eene oratio pro domo, geen objectief onderzoek, maar eene rechtvaardiging van zijn socialisme. De arbeider-met-de-hand moest worden de inhoud en de heerscher der toekomst-maatschappij. Zijn arbeid moest dus ook wezen de bron van alle ruilwaarde, wat de anderen krijgen moest derhalve wezen roof op den arbeider in engsten zin gepleegd. Treub gaat uitvoerig na al wat tegen deze doordenking van Ricardo's groote fout aan te voeren isGa naar eind35). En dat is niet weinig. Marx neemt niet in aanmerking den principieelen invloed van de menschelijke behoeften en van hun verschillen en wisselingen. Heel natuurlijk, dat hij dus ook geen gevoel had voor de praestatie dergenen, die deze behoeften en hun mate ontdekken en bepalen, dus niet voor het sociaal nut der ondernemers en kooplieden. In een socialistischen staat zoude hen een heirleger van ambtenaren moeten vervangen, hun functie moet ook daar vervuld worden. In deze verwaarloozing van de behoefte als hoofdfactor in de ruilwaardevorming uit zich Marx's filosofisch-abstracte denkwijzeGa naar eind36); hij zag alleen een massa zonder onderscheiden. De abstractie ‘maatschappelijke arbeidstijd’ paste hem geheel, hij wilde en kon haar niet ontleden. Zeer terecht merkt Treub op (I, 261), dat Marx's wijziging van zijn eigenlijke theorie, zooals die de aanhef van ‘Das Kapital’ I bevat, in het derde deel (II, p. 176) geene verbetering vormt, maar eigenlijk eene vernietiging van het oorspronkelijke denkbeeld, door met de invoering van concreten en specialen arbeid | |
[pagina 491]
| |
inplaats van den eerst alleen erkenden algemeenen en abstracten arbeid, ook de behoeften in hunne bizonderheid te erkennen. Professor Treub meent vervolgens eene eigene waarde-theorie te kunnen geven, waarin aan beide factoren, de inspanning of arbeid, die het voorwerp gekost heeft, en de behoefte, die het bevredigt, dus zijn nut, recht zal worden gedaan. Inplaats van de behoefte, wier bevrediging bedoeld en ook bereikt wordt, spreekt Treub dan bij voorkeur van de doelstelling. Ik geloof niet, dat hiermede een theoretisch nut verkregen wordt, en de uitdrukking blijkt gevaarlijk te zijn. In vier bladzijden reeds (p. 266) erkent de schrijver bij de nuttigheidstheorie terecht te zijn gekomen. Natuurlijk. Het gestelde doel is het vermeende nut, en niet deze doelstelling, die fout kan zijn, maar het bereikte doel, het werkelijke nut bepaalt aan de eene zijde de waarde van het product, zooals Treub ook betoogt. Het spreekt vanzelf, dat Treub niet van algemeenen arbeid weten wil, die alleen door haren duur gemeten zou kunnen worden, - eene opvatting die doet twijfelen of hare vormers, Ricardo en Marx, wel genoeg naar de dagelijksche werkelijkheid van het verkeer keken. Hun uitvlucht, dat die ongelijkheid van den arbeid, die hunne theorie, bij Marx begrijpelijker wijze, negeerde, in het verkeer wel tot zijn recht zou komen, wordt door Treub op de kaak gesteld. Ook Treub accepteert ‘en passant’ de verbetering in de nuttigheidstheorie, die de Oostenrijksche school met haar grensnut aanbracht. Zijne theorie, die niet meer aan eenzijdigheid zal lijden, lijdt echter aan eenige niet geringe fouten. Zij verklaart, evenmin als Marx, de waarde van zaken, die geen arbeidsproducten zijn, want bij deze kan toch van geen doelstelling sprake zijn. En zij komt Marx wel wat veel in het gevlei door den arbeid ten slotte toch als de oorzaak van de waarde te beschouwenGa naar eind37). Treub had nog wel wat meer nadruk op de zoo enorm groote verschillen in waarde van verschillenden arbeid mogen leggen. De arbeid blijft bij hem veel te abstract. Nog steeds heerscht de neiging vooral op den lageren arbeid, die werkelijk een meer abstract, verwisselbaar karakter heeft, te letten. Op den hoogeren arbeid komt het waarlijk niet minder, neen veel meer, aanGa naar eind38). Men ziet, de abstracte | |
[pagina 492]
| |
opvatting van den arbeid, zooals van alle verschijnselen, was de groote fout van de oude oekonomie en met haar die van haren Attila, Marx. Zelfs hierin was hij niet origineel. Het beperkt en voorloopig hulpmiddel, de isoleerende abstractie, had ten slotte de heele wetenschap overheerscht, en haar daardoor vervalscht, onwaar en gevaarlijk gemaakt. Uit de juiste waarde-theorie kon onmogelijk de leer van de ‘meerwaarde’ in Marx's zin afgeleid worden, uit de verkeerde voorstelling van Ricardo was zij de logische conclusie. De waar heeft alleen gekost aan arbeidersloon 50, zij wordt verkocht voor 75, dat meer van 25 is diefstal aan den arbeider gepleegd, want het kan alleen aan arbeiders-arbeid te danken zijn! Kàn het logischer? Alleen de premisse was totaal fout! Zeer scherp kritiseert Treub Marx' tautologiën omtrent de niet-waarde-schepping door de machine (p. 304), een onderdeel van de beweerde improductiviteit van het kapitaal. De onmisbaarheid van het kapitaal bij de productie zal wel niemand ontkennen die voor oogen houdt, dat kapitaal is product tot productie bestemd. De boog van den wilde is kapitaal en ook de machine in de zoozeer machinale communistische maatschappij. In de kapitalistische maatschappij is het de kapitalist, die dit onmisbare hulpmiddel der productie verschaft. De vraag is nu slechts, moet hij hiervoor betaald worden of niet. Die betaling, die ik den kapitalist geef, niet om hem tot sparen te verleiden (Senior), maar om hem over te halen mij zijn kapitaal af te staan, is de rente. Zij is dus mogelijk door de productiviteit van het kapitaal, in wiens handen dan ook. Zij wordt alleen gerechtvaardigd door en met het privaateigendom. Terecht wijst Treub, tenminste voor het vaste kapitaal, de verdediging van den interest door Wagner en Schäffle af, die hem beschouwen als belooning voor den dienst van den kapitalist, dat hij het kapitaal daarheen leidt, waar het nuttig gebruikt kan worden. Mij dunkt, Professor Treub had deze rechtvaardiging geheel kunnen afwijzen. Zoo immers zou ook de arbeider zijn loon verdienen, omdat hij ter juister plaatse zijn arbeid aanbiedt. Hoogstens wordt hiermede eene kleine premie verklaard. Wie zijn waar, arbeidskracht of kapitaal, aanbiedt ter onjuister plaatse, waar zij niet begeerd worden, kan ze eenvoudig niet kwijt worden, ontvangt er niets voor. | |
[pagina 493]
| |
Treub ziet met Marx in het kapitaal gecristalliseerden arbeid, een orgaan, dat de mensch aan zijne natuurlijke organen toevoegt. Hij denkt dus vooral aan vast kapitaal, aan werktuigen en machines. Wat hun waarde geeft, nuttig maakt, is vooral ‘technische doelstelling’, voor zoover die in het werktuig vastgelegd kan worden. Door het privaateigendomsrecht is de kapitalist de rechtsvertegenwoordiger van hen, die hun geest in het werktuig legden en trekt hij dus terecht eene zekere belooning voor den dienst, dien hij bewijst (p. 308-12). Mij komt deze theorie niet zeer gelukkig voor. Alleen op het kapitaal, in den vorm van werktuigen, wordt gelet en eigenlijk wordt alleen het loon van hem, die zijn geest hierin legde, verdedigd. Men zou dit eerder eene veroordeeling dan eene rechtvaardiging van den interest kunnen achten. Treub volgt hier, op dit zeer gewichtig punt, Marx veel te ver. De functie van den kapitalist als zoodanig, als vormer, bewaarder en verstrekker van het in alle vormen in iedere maatschappelijke organisatie onmisbare kapitaal, wordt door hem niet erkend, hare belooning, d.i. aansporing, niet verdedigd. De uitvinder van de machine doet lang niet hetzelfde als de kapitalist; den laatste doet men onrecht met hem alleen vertegenwoordiger van den uitvinder te noemen. Hij heeft zijn eigen taak en dus komt hem zijn eigen loon toe. Er kan interest zijn, omdat het kapitaal productief is, d.i. helpt bij de productie, ex definitione. Er moet interest zijn, omdat het kapitaal in stand gehouden moet worden, het zou ook in eene communistische maatschappij moeten gebeuren. De rechtvaardiging, dat de kapitalist dien interest ontvangt, is de rechtvaardiging van het privaateigendom. Interest en privaateigendom staan en vallen samen. Al wat in eene communistische maatschappij de kapitaaladministratie zou kosten, komt in de kapitalistische den partikulieren kapitalisten toe. Men denke zich die communistische maatschappij toch niet zoo eenvoudig, zal zij aller hoogere behoeften behoorlijk bevredigen. De oeroude eenvoud zal ook in haar niet heerschen, die keert alleen terug met zeer dunne bevolking, armoe en ruwe zeden - Europa na de Grieken en Romeinen tot de elfde eeuw! Terecht merkt Treub op, dat ondanks zijn algemeene rechtvaardiging dat kapitalistenloon toch wel te hoog kan | |
[pagina 494]
| |
wezen, buiten evenredigheid met het bewezen nut. Ook buiten die met zijn marktwaarde? Treub zoekt de verklaring in de overmacht van het kapitaal over lagere en hoogere arbeiders (p. 312). Ik geloof ten onrechte. Het kapitaal zelf wordt niet hoog beloond en heeft een enorm risico. Overmachtig is de groote kapitalist alleen als oekonomisch leider, d.i. als een van de hoofdleiders onzer geheele maatschappij. Men vergelijke een Carnegie met een Napoleon; die analogie maakt hem tot grootmacht. Niet het couponknippen in het groot, niet het bezit van kapitaal, noch het trekken van de bescheiden interesten mag men afkeuren, maar de mogelijkheid van zoo buitensporige opeenhooping van kapitaal. De mogelijkheid, de veelvuldigheid van deze moderne tyrannie en de werkeloosheid zijn de keerzijden van onze organisatie. Men moet ze met haar accepteeren, zoo men meent, dat hare voordeelen grooter zijn en dat iedere organisatie hare eigen nadeelen zal hebben, zooals iedere vroegere ze gehad heeft. Direkte verhindering van de kapitaalophooping in ééne hand zal wel ondoenlijk of verkeerd zijn, maar automatische verbetering acht ik zeer waarschijnlijk. Ten slotte moeten alleen de sociaal nuttigsten eene dergelijke macht kunnen verkrijgen. In het geheel zeer juist verdedigt Treub tegenover Marx de productiviteit van de waren-circulatie, van den handel in het groot en in het klein. Hij doet de absurditeit van Marx's leer, die noodig was voor de ‘meerwaarde’, zeer goed uitkomen (p. 322). Zou Marx de depôthouders in eene socialistische maatschappij ook niet beloond willen zien? Het doet mij genoegen, dat professor Treub de onzinnige rechtvaardiging van Marx's waardeleer als niet geldend voor onze of eenige maatschappij, maar als fantastische hypotheze, zooals Bernstein, Croce en Sombart het voorstellen, met kracht afwijst (p. 354). Het jurare in verba magistri is wel eene diepliggende eigenschap van onzen geest! De meerwaardeleer met hare steunsels, de improductiviteit van kapitaal en handel, het feitelijk voorbijzien van allen hoogeren arbeid, was een noodzakelijk uitvloeisel van Marx's socialisme en van zijn omslag-theorie: eerst het heele product voor den individueelen vervaardiger - vóórkapitalisme, these; groot deel van het product aan den privaatbezitter van het arbeidsmiddel zonder arbeid - kapitalisme, antithese; weer | |
[pagina 495]
| |
het heele product aan de maatschappij als communistisch producent - communisme, synthese! En dan? Met dit inzicht verdwijnt wel alle recht tot de illusie, dat Marx het communisme uit de wetenschap afleidde, neen, zijne wetenschap, zijne theorie leidde hij uit zijn communistische neiging af. Met de erkenning van de productiviteit van nog andere factoren dan alleen den lageren arbeid, vervalt de ‘meerwaarde’-leer geheel, zij is eenvoudig onwaar. Nog slechts weinige, maar toch enkele socialisten erkennen, dat Marx's algemeene theorieën mislukt zijn.Ga naar eind39) Hun getal zal wel toenemen. Meer indruk dan de abstracte redeneeringen van Marx, maakten zijne scherpe, duidelijke voorspellingen, op die theorieën gebazeerd, over de naaste toekomst der kapitalistische maatschappij. Hoe zeer moesten zij overtuigen! Wat men vurig begeerde in onbegrijpelijke geleerdheid bewezen te zien als onvermijdelijk, aanstaande. Hoe hegeliaansch god-achtigGa naar eind40) moesten zich die mannen voelen, die de bewezen profetieën bezaten. Hun was de dubbele stelligheid van wetenschap en zielsbegeeren. Zij wisten, wat eens, weldra zelfs, uit dien chaos onzer maatschappij te voorschijn zou komen. Zij zagen met hun geestesoog, maar klaar als dagwerkelijkheid, hoe de fatale lijnen steeds dichter en sneller elkander naderen, dan een knal, en - het ideaal bereikt! Hoe droef moeten die echte geloovigen zich nu voelen. De beweging gaat zoo traag. Het wordt maar niet erg genoeg in de maatschappij. Zou het waar kunnen zijn, dat eerst de jeugd van het moderne kapitalisme gepasseerd is, en dat, wat zij zoo prettig voor doodstrijd hielden, maar kinderziekten zijn geweest? Pedante dwergjes, bij een reuzenkind! Treub wijdt zijn tweede deel aan de bespreking en weerlegging dier voorspellingen, op het spoor van vele andere voorgangers. Aan Julius Wolf komt, meen ik, de eer toe, het eerst en systematisch de totale onjuistheid der socialistische voorspellingen te hebben aangetoond.Ga naar eind41) Wij kunnen wel zeggen, dat de algemeene fout van Marx en de zijnen in het bijgeloof bestaat, dat alle, neen, dat zekere door hen gereleveerde ontwikkelingslijnen tot in het oneindige worden doorgetrokken. | |
[pagina 496]
| |
Het kapitalistisch grootbedrijf heeft zich een plaats veroverd, natuurlijk ten koste van het kleinbedrijf. Terstond verkondigt de socialist: het kleinbedrijf verdwijnt geheel, de grootbedrijven zullen steeds reusachtiger worden, tot zij ten slotte zoo klein in getal en zoo groot zijn geworden, dat zij zonder schokkende verandering door staatsexploitatie kunnen vervangen worden. Men voelt, dat die heele beweging zoo vlug gezien en geloofd wordt om dat begeerde einde. Zoo was het geprofeteerd, maar de profetie komt niet uit. Wat een nuchter mensch, een met bourgeois-onwetendheid geslagene, dadelijk kon vermoeden, dat gebeurde: het kleinbedrijf verdwijnt niet, het grootbedrijf vindt zijn eigen plaats; tusschen deze twee in heeft het middelgroot bedrijf ook nog zijn eigen voordeelen.Ga naar eind42) Alle drie bedrijfsvormen zullen ten slotte het werk zoo verdeelen, dat hun goede eigenschappen geheel tot hun recht komen, en hun kwade zoo min mogelijk. Men ziet reeds in, dat de grootte der onderneming niet onbeperkt toe mag nemen, zal het voordeel niet afnemen, en dat in talrijke productietakken zelfs het kleinbedrijf het beste zal blijken. Deze ervaringsles past den socialisten alles behalve. Maar de feiten spreken voorloopig te duidelijk, vooral in den landbouw, doch ook in industrie en verkeer. Zelfs Kautsky moet ze erkennen ondanks eenig tegenstribbelen.Ga naar eind43) Treub wijst er vooral op, dat de beweging noch in de bedrijven noch in de landen éénvoudig is.Ga naar eind44) Allerlei omstandigheden oefenen invloed, geen abstracte eenheid, maar concrete rijkdom. De wereld wil maar niet, zooals Marx wilde. Het is zoo heerlijk, dat al die engen en eenzijdigen van de feiten ongelijk krijgen. Toch gelooft men ze telkens weer, graag. Treub betoogt uitvoerig en op grond van veel materiaal, dat ook de andere voorspellingen niet uitkomen. De armoe neemt niet toe, de loonen worden niet kleiner.Ga naar eind45) Het getal der rijken neemt niet af met de toeneming van hun rijkdom. De middelklasse verdwijnt niet, noch haar invloed. Marx voorspelde dit alles zeer stellig, zijn volgers namen het onvoorwaardelijk aan,Ga naar eind46) maar het gebeurt niet. Evenmin nemen de crises toe in omvang of veelvuldigheid. Diepere beschouwing rechtvaardigt het vermoeden, dat zij bij rijping onzer maatschappij in beide opzichten verminderen zullen. De vrouwen en kinderen verdringen de man- | |
[pagina 497]
| |
nen niet uit de fabrieken. Kautsky bewijst wel haast het omgekeerde, dat de eersten uit de fabrieken naar het handwerk en den landbouw stroomen, maar goed-dialektisch is dat eigenlijk het zelfde. Stelling - tegenstelling - samenstelling: alles vloeit; wat komt het er op aan? De statistieken omtrent de werkeloosheid kunnen nog niet bewijzen, of deze toe- dan afneemt. Zij zijn uit den aard der zaak niet licht geheel te vertrouwen. Maar voor zoover zij iets bewijzen, bewijzen zij tegen Marx. Ook de heer Van Blom erkent Mr. Treub's recht tot deze conclusie. En eindelijk de kroon op dit alles, de finale? is zij nabij? Ik heb nog vele naïve socialisten gekend, die meenden dat het einde der kapitalistische maatschappij zéér aanstaande was. Uit gematigdheid gedoogden zij haar nog een vijf-en-twintig jaar. Zouden er nog vele zulke zijn? Begeerigen zijn naief en onkritisch; het is een geluk, dat zij kunnen gelooven, wat zij hopen. Professor Treub heeft de denkbeelden van Marx zelven tot grondslag van zijn boek genomen, in volle zuiverheid. Zijn frontverandering in het derde deel van het ‘Kapital’ wordt door Treub helder toegelicht. Het wordt onafwijsbaar duidelijk, dat het derde deel het eerste in vele opzichten opheft. Marx hield zich aan de omslag-theorie door zich zelven tegen te spreken. De Neo-Marxisten, wier kritiek op het dogma Treub aan het einde van ieder deel behandelt, volgen dat goede voorbeeld. Niet weinigen gaan zeer ver in hun afbrekende kritiek. Andere, zooals Kautsky, spannen zich heldhaftig in het orthodoxe dogma te redden. Maar kritiek is een sluipend gif. Een partij, zelfs een revolutionnaire, met betrekkelijk weinig intellectueelen en zelfstandigen, is geen kerk. Om het dogma lang ongerept te houden is eene ijzersterke organisatie noodig. Alleen heel sterke motieven kunnen die en nooit volledig vervangen. Het geloof aan den snel naderenden algemeenen omkeer had zoo'n motief kunnen zijn, gebrek misschien ook, maar de goede partijmannen leden dit toch niet, en anderzijds zal juist de behoefte aan voorloopige, partiëele, onvoldoende, maar reëele en onmiddellijke verbeteringen de partij tot positieve, zij het radicale politiek drijven, tot opportunisme. | |
[pagina 498]
| |
Intellectueele kritiek van binnen en van buiten, toewijding van goede krachten aan verbeteringsarbeid op den gegeven socialen grondslag in politiek, coöperatie, vakvereenigingsleven, de vruchten van dit alles in verheffing van den arbeiderstoestand, de automatische verbetering der maatschappij ook naar deze richting, aangevuld, afgerond door direct sociale en door andere wetgeving, het afleggen der jeugdzonden van het kapitalisme, - dit alles is in beweging en aanstaande. Zal het orthodoxe revolutionnaire Marxisme weerstand kunnen bieden? Zouden Marx' volgelingen eindelijk toch nog evolutionnisten worden, bescheiden, doch onwrikbaar strevend naar positieve verbeteringen?Ga naar eind47) Treub verbiedt ons het voorspellen, Marx' voorbeeld maakt er ons ook niet belust op. Maar wij kunnen het natuurlijk niet laten. Wij moeten het doen, wij mogen het niet laten. Hoe anders politiek, streven? De vraag is dus: zijn Marx' voorspellingen nu de best mogelijke? Behooren wij uit hun mislukking te besluiten tot de onmogelijkheid van alle sociale voorzeggingen? Mij dunkt van niet. Want die voorspellingen van Marx zijn niet alleen onjuist, maar zij zijn ook verkeerd gemaakt. Zij moesten wel door de werkelijkheid weerlegd worden. Het zou al een wonder zijn, zoo zij uitgekomen waren. Immers zij waren deducties uit eene zeer eenzijdige en valsche theorie, niet dan vluchtig getoetst aan de feiten. En eigenlijk waren zij toch maar wenschen, geformuleerd als profetieën. Het komt mij voor, dat professor Treub in zijne kritiek ook wel meer in aanmerking had mogen nemen, dat de tijd waaraan wij die voorspellingen toetsen, wel wat heel kort is. Wat zijn een vijftig jaren in de ontwikkeling van een maatschappelijk stelsel? Men mag zich alleen negatief uitdrukken, maar men kan dan ook zeer krachtig verklaren, dat geen enkele van Marx's bewegingswetten voorloopig is uitgekomen, dat de maatschappij zich voorloopig anders beweegt, dan hij voorspelde. Ondanks deze mislukking schijnt het mij niet onmogelijk toe de lijn onzer ontwikkeling eenigszins en voor eenigen tijd te bepalen. Maar de poging hiertoe moet gekenmerkt worden door veelzijdigheid van blik en door zorgvuldig probeeren. Vreemd, | |
[pagina 499]
| |
dat men juist die ingewikkelde problemen met een foefje tracht op te lossen. Wat een subtiele moeite wordt er besteed om de baan van een kogel te berekenen en na te gaan, de baan der maatschappij wordt in een wenschje en een leugentje vastgesteld. Of men fantaseert haar zoo maar, of men concludeert - uit niets - zonder het ooit geprobeerd te hebben, dat het onmogelijk is! Wachter in den nacht, ziet gij de Fresnel's en de Darwin's voor de sociale wetenschap nog niet komen? De geestigen hebben geen methode, en de methodischen zijn zoo dor! Professor Treub laat niet na de beteekenis der uitbreiding van het openbaar bedrijf, van de naamlooze vennootschappen en van de twee soorten van coöperatieve vereenigingen, de productieve en de consumptieve, en ook die der ondernemersbonden te bespreken. Ook hij ziet natuurlijk in dit alles het veldwinnen, weer veldwinnen, want het was al meer zoo, van de gemeenschap op den enkeling.Ga naar eind48) Maar het zal zijn als het plaats maken van het klein- en middelbedrijf voor het grootbedrijf. Plaats maken is nog geen heengaan. Het individualisme is nog steeds meer eene belofte, eene illusie, een program dan eene werkelijkheid, zeker geene algemeene. Toen het opkwam en quasi triompheerde, was de staat nog zoo oversterk; het deed de oude vereenigingen slinken en uiteenspatten, nu stikt het haast onder al de nieuwe. Treub had ook wel op dien tropisch dichten groei van het modern vereenigingsleven kunnen wijzen.Ga naar eind49) En weer wordt de staat sterker, rijker van taak en van macht, dieper van invloed. Het individu heeft nu tegenover zich den sterken staat en de tallooze vrije vereenigingen, in welke het versnipperd wordt. Het georganiseerde samenwerken wordt op ieder gebied meer algemeen. De geïsoleerde, in zich afgesloten personen verdwijnen. Zouden zuiver communisme en volledig individualisme niet de twee nooit bereikte uitersten zijn, waartusschen de maatschappij voortdurend heen en weer slingert, dan dichter bij dit dan bij dat uiterste, zelfs in het midden geen rust vindend? En nooit staat eene geheele maatschappij in al hare lagen en organen op hetzelfde punt in deze slingerlijn. De edelman op zijn kasteel was zeer ver naar het individualisme gekeerd, terwijl gilde en kerk aan den anderen kant stonden. Alleen de abstractie ziet uniformiteit. | |
[pagina 500]
| |
Prof. Treub geeft menig verstandig woord hierover ten beste, dat goed doet tegenover het simplisme der Marxisten. Het Marxisme is wetenschappelijk overwonnen. Maar nog lang zal het de hoogste waarde als theoretische en practische stimulans behouden. Misschien is het zelfs wenschelijk, dat het nog lang als een geheimzinnig wetboek de radicaalste rechters en hervormers onzer maatschappij bijeenhoudt. Zoolang deze gezond en sterk blijft, is hunne functie eene zeer nuttige. Zij kunnen niet gemist worden. Zou eene betere theorie hun wel even veel steun geven? Het is voor velen goed een bijbel te hebben, een boek dat men niet kritiseert. Hoe wil men talloozen bijeenhouden, in ééne lijn doen handelen, door het geloof in de wetenschap, die steeds zich zelve herziet?Ga naar eind50) Onmeedoogende, rustelooze wetenschap is alleen voor de solitairen. Gelukkig, dat deze in onze maatschappij leven kunnen, ten minste niet sterven moeten. In eene ideaalmaatschappij ziet het er meest slechter voor hen uit.
S.R. Steinmetz. |
|